Schade aan het gehuurde gedurende de huurperiode – Updates

Laatst bijgewerkt op 2023-07-16 om 12:42:18

  • Bijgewerkt 8 september 2011. De rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede, vonnis van 30 augustus 2011 LJN: BR6251, Rechtbank Almelo, 360.980 CV EXPL 10-15366 , schade door diestal rolsteiger kan de huurder niet worden toegerekend.
  • Bijgewerkt 6 september 2013. De Hoge Raad heeft in haar arrest van 22 juni 2007 ( ECLI:NL:HR:2007:AZ8743). Invulling risicoaansprakelijkheid.
  • Bijgewerkt 26 februari 2015. De kantonrechter van rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, was in haar vonnis van 21 januari 2015 ECLI:NL:RBNHO:2015:1391 van mening dat schade aan de buitenzijde van de woning die is veroorzaakt door een politie-inval de huurder niet kon worden toegerekend.
  • Bijgewerkt 4 mei 2015. Aanvulling onderdeel: “Aansprakelijkheid van huurder voor schade aan het gehuurde” met schade aan het gehuurde (uitgewaaid raam). Verantwoordelijkheid huurder.
  • Bijgewerkt 24 augustus 2016. Schade aan de woning door het vervoeren van een omvangrijke huurder over het balkon en het daartoe noodzakelijke slopen van een deel van de borstwering kwam naar het oordeel van de rechtbank Rotterdam in haar vonnis van 13 maart 2015 ECLI:NL:RBROT:2015:1899 krachtens verkeer geldende opvattingen voor rekening van de huurder.
  • Bijgewerkt 2 oktober 2016. De rechtbank Overijssel was in haar vonnis van 23 februari 2016 ECLI:NL:RBOVE:2016:787 van oordeel dat schade aan gehuurde licht- en geluidsapparatuur naar verkeersopvattingen voor rekening van de huurder diende te blijven.
  • Bijgewerkt 16 juli 2017. Dat een schade aan een pand door brand als gevolg van gedrag van de huurder voor de verhuurder toch nog lastig is te bewijzen, ook als de aansprakelijkheid voor de hand lijkt te liggen, wordt aangetoond door het arrest van de Hoge Raad van 17 juli 2017 ECLI:NL:HR:2017:1353 . De Hoge Raad komt tot oordeel dat het hof haar arrest niet voldoende heeft gemotiveerd. Het hof was van oordeel dat er zoveel onzekerheid over het causaal verband was blijven bestaan dat dit verband niet kon worden aangenomen. Dat oordeel was volgens de Hoge Raad zonder nadere motivering onbegrijpelijk, nu uit die omstandigheden zonder meer kan volgen dat de brand is veroorzaakt doordat de vlam is geslagen in een pan met brandbaar materiaal en het hof niet in de motivering van zijn oordeel heeft betrokken hoe waarschijnlijk het is dat de brand door een andere oorzaak is ontstaan.
  • Bijgewerkt 25 januari 2022. In een zaak die heeft geleid tot het arrest het hof te Amsterdam van 10 augustus 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:2430) werd de aansprakelijkheid van brandschade besproken. Volgens het hof moet geconcludeerd worden dat niet is gebleken dat de oorzaak van de brand aan de huurder  is te wijten. Het gevolg was dat de verhuurder, op wie het bewijsrisico rustte, de procedure verloor.
  • Bijgewerkt 15 januari 2023. De rechtbank Rotterdam was in het vonnis van 16 december 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:11260) van oordeel dat de huurder aansprakelijk was voor schade door hennepteelt. Deze schade was veroorzaakt tijdens zijn afwezigheid door een bewoner. De bewoner was uiteraard niet gedisculpeerd vanwege zijn afwezigheid.
  • Bijgewerkt 29 mei 2023. De rechtbank Rotterdam wees in het vonnis van 17 februari 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:1370) de vordering tot ontruiming toe wegens gedragingen door derden aan het gehuurde. Ook nevenvorderingen zoals boete en proceskostenvergoeding werden toegewezen.
  • Bijgewerkt 29 mei 2023. De rol van de huurder blijkt uit het arrest van het hof te Den Bosch van 24 maart 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:1063). Schade door derden. Het hof overwoog in dit arrest dat “Beslissend is of geoordeeld moet worden dat de huurder zich, in het licht van die gedragingen, zelf niet als een goed huurder heeft gedragen.
  • Bijgewerkt 4 juni 2023. De Hoge raad heeft in zijn arrest van 26 mei 2023 (ECLI:NL:HR:2023:775) een beoordeling gegeven over de uitleg van artikel 7:218 BW. De kern van de uitspraak is dat de formulering van artikel 7:218 BW inhoudt dat het vermoeden tevens het tekortschieten zelf betreft.
  • Bijgewerkt 16 juli 2023. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 juli 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1059) zich moeten buigen over de vraag bij wie de bewijslast ligt bij optredende schade tijdens de huurperiode. In deze zaak werd een werd een auto van het merk Lamborghini door huurder gehuurd. De huurder moet bewijzen dat de schade niet door zijn tekortschieten is ontstaan.

Schade aan het gehuurde gedurende de huurperiode – Aansprakelijkheid huurder voor gedragingen huisgenoten en loges

Laatst bijgewerkt op 2023-05-29 om 20:57:22

Een huurder werd door de rechtbank, sector kanton, locatie Amsterdam, in een kortgedingvonnis van 13 augustus 2009 (
ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ5575
) aansprakelijk gehouden voor de schade die bij haar inwonende personen aan de andere huurders hebben toegebracht. De basis voor deze uitspraak vormden de algemene voorwaarden, waarin onder meer de volgende bepalingen waren opgenomen:

  • De huurovereenkomst bepaalt dat de huurder geen schade aan de woning of aan naburige woningen of overlast voor omwonenden mag veroorzaken.
  • Ingevolge artikel 5.13 van de voorwaarden is de huurder aansprakelijk voor gedragingen in strijd met (onder meer) artikel 5.11 zowel van huisgenoten als van degenen die door de huurder en huisgenoten in het gehuurde zijn toegelaten.

In het gehuurde had de politie een groot aantal niet aan huurder toebehorende zaken aangetroffen, waaronder in haar slaapkamer een “minibike” en elders in de woning een fiets, een hogedrukreiniger en een printer. De betreffende eigenaars hebben aangifte gedaan dat de vier laatstgenoemde zaken bij de inbraken zijn gestolen. De politie heeft vervolgens de zoon van de huurder aangehouden terwijl hij in het bezit was van bij de inbraken ontvreemde zaken die hij trachtte te verkopen. Een aantal bij de inbraken ontvreemde zaken zijn door de vriendin van de zoon van huurder verkocht aan een winkel in tweedehands zaken.
Aan de hand van deze feiten overwoog de rechter als volgt: dat nu de huurder had toegestaan dat de zoon en de vriendin bij haar inwoonden dan wel veelvuldig in het gehuurde verbleven in de periode waarin de inbraken plaatsvonden en dat zij aan hen de beschikking heeft gegeven van sleutels van de woning. Daarom is huurder ingevolge artikel 5.13 van de algemene voorwaarden aansprakelijk voor hun gedragingen, voorzover daardoor verplichtingen van huurder uit hoofde van de huurovereenkomst zijn geschonden. Als huurder niet van die gedragingen heeft geweten of redelijkerwijs heeft kunnen afweten, doet dat aan haar aansprakelijkheid niet af.
De rechter formuleerde aldus mede gezien de toepasselijke voorwaarden een risicoaansprakelijkheid ten aanzien van de inwonende personen. Bedacht dient hierbij te worden dat de risicoaansprakelijkheid op grond van artikel 7:219 BW wel geldt ten aanzien van schade aan het gehuurde, maar niet als sprake is van ander toegebracht nadeel, zoals lichamelijk letsel of overlast. De Hoge Raad heeft in haar arrest van 22 juni 2007 ( ECLI:NL:HR:2007:AZ8743) bepaald dat de huurder tekortschiet als deze zich – in het licht van de gedragingen van de personen waarvoor hij in het kader van dit artikel aansprakelijk is – zich zelf niet als goed huurder heeft gedragen. Bij de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is, dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of er een voldoende verband bestaat tussen die gedragingen en het gebruik van het gehuurde. Daarvan is in elk geval sprake indien de huurder van (het voornemen tot) die gedragingen op de hoogte was, of daarmee ernstig rekening had te houden, maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen. Verder is beslissend of geoordeeld moet worden dat de huurder zich in het licht van die gedragingen zelf niet als een goed huurder heeft gedragen.

Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2007 ( ECLI:NL:HR:2007:AZ8743) valt af te leiden dat de aansprakelijkheid voor gedragingen van personen die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken, met name van belang is als deze gebruikers schade aan het gehuurde hebben veroorzaakt. Als het gehuurde niet is beschadigd, dan is er niet zonder meer aansprakelijkheid van dit gebruik voor deze gedragingen van deze personen uit artikel 7:219 BW te herleiden. Het artikel waaruit artikel 7:219 BW is voortgekomen is artikel 1602 (oud) BW. Dit artikel luidde tot en met 1992: “De huurder is verantwoordelijk voor alle schaden of verliezen door zijne huisgenooten, of door degenen aan wie hij de huur mogt hebben overgedaan, aan het gehuurde toegebragt”. Uit de wetsgeschiedenis is niet op te maken dat een wijziging is beoogd. Aangezien er door de wetgever geen inhoudelijke wijziging van dit artikel is beoogd, zal het voor het aansprakelijk houden van de huurder in het kader van artikel 7:219 BW van belang zijn dat er schade of verliezen aan het gehuurde zijn toegebracht. Als er geen schade aan het gehuurde is aangebracht door deze derden, dan zal de verhuurder zich voor aansprakelijkheid van deze derden moeten concentreren op de algemene regels van het verbintenissenrecht.

Gezien de door de Hoge Raad geplaatste kaders is de huurder aansprakelijk voor de schade toebrengende gedragingen van de bij hem inwonende personen als deze van de gedragingen op de hoogte was. De door de rechter  in het vonnis 13 augustus 2009 (ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ5575) geformuleerde aansprakelijkheid in het geval dat de huurder niet van die gedragingen heeft af geweten of redelijkerwijs heeft kunnen afweten is niet in lijn met het door haar uitgezette beleid. Er is dan immers geen aansprakelijkheid op grond van artikel 7:219 BW en evenmin een overtreding van artikel 7:213 BW. De aansprakelijkheid kan dan slechts worden gebaseerd op een contractueel beding zoals boven reeds aangegeven en niet op grond van de wettelijke regeling als genoemd in artikel 7:219 BW.

Wél in lijn met het uitgezette beleid van de Hoge Raad is het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:11260). In het huurcontract was bepaald dat de huurder aansprakelijk is voor alle schade aan het gehuurde. Er was hier bepaling opgenomen zoals ook in artikel 7:218 BW is vermeld. Voorts was een verbodsbepaling opgenomen om in het gehuurde te telen, verdovende middelen te hebben en/of daarin handel te drijven vanuit het gehuurde of enige andere activiteit te verrichten die op grond van Opiumwet strafbaar zijn gesteld.

In september 2021 heeft de politie een huiszoeking verricht in de woning en zijn er grote hoeveelheden contant geld en verdovende middelen (meer dan 5 kilo cocaïne) aangetroffen. Tijdens de inval was de huurder niet in de woning aanwezig. Hij verbleef vanaf 15 juni 2021 in Turkije.

De huurder betwiste dat hij op enige wijze bij de mogelijke drughandel vanuit de woning betrokken is geweest. Hij was een half jaar in het buitenland en wist niet van het voorval in de woning. Daarnaast voerde de huurder  verweer tegen de gestelde schade en de gevorderde herstelkosten.

De rechter was van oordeel dat het vereer van de huurder niet opging. De huurder is immers als huurder verantwoordelijk voor wat in het gehuurde gebeurt – ook als hij zelf (tijdelijk) in het buitenland verblijft – en dient zijn verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst na te komen. Het handelen in verdovende middelen in de woning is op grond van de huurovereenkomst niet toegestaan. Op grond van artikel 7:218 BW en de algemene voorwaarden die op de huurovereenkomst van toepassing zijn is de huurder als huurder aansprakelijk voor schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan door een aan hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst. De huurder diende ook huurderving te vergoeden. De woning was door de gemeente zes maanden gesloten geweest en ook ernstig beschadigd. De verhuurder had de woning te koop gezet, vanwege de staat waarin de woning zich bevond op het moment van sluiting door de burgermeester.  Verkoop leek haar lucratiever dan herstel. De huurder dient de huurderving van € 2.895,86 te vergoeden.

De kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant lijkt in haar vonnis van 14 april 2021 (ECLI:NL:RBZWB:2021:1825) ten onrechte geen rekening te houden met de eis van beschadiging van het gehuurde voor aansprakelijkheid op grond van artikel 7:219 BW. De rechter overwoog in rechtsoverweging 3.6 immers als volgt: “Op grond van artikel 7:219 BW zijn huurders jegens verhuurder op gelijke wijze als voor eigen gedragingen aansprakelijk voor de gedragingen van hen die met zijn goedvinden het gehuurde gebruiken. Dat geen schade aan de woning is veroorzaakt maakt dat niet anders”. Zie hierover ook mr. Z.H. Duijnstee-van Imhoff in de noot onder deze uitspraak in WR 2021/104.

Dat een huurder niet altijd volledig aansprakelijk is voor de gedragingen  van derden blijkt uit de volgende casus. Een huurder met een licht verstandelijke beperking kreeg woonbegeleiding van het Leger des Heils. De huurder was wegens zijn beperkingen buiten de normale woningtoewijzing om een sociale huurwoning toegewezen. Gedurende huurperiode werd daarin een hennepkwekerij ontdekt. Deze bestond uit 26 hennepplanten en bevond zich in een slaapkamer, terwijl zich ook nog 5 hennepplanten in de tuin bevonden. In verband daarmee vorderde de verhurende woningcorporatie ontbinding en ontruiming van respectievelijk de huurovereenkomst en de woning, evenals betaling van een contractuele boete. De rechtbank Rotterdam wees in het vonnis van 17 februari 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:1370) de vordering tot ontruiming toe. Ook nevenvorderingen zoals boete en proceskostenvergoeding werden toegewezen.

Deze uitspraak lijkt toch niet helemaal in lijn met het bovengenoemde arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2007 ( ECLI:NL:HR:2007:AZ8743). Uit dit arrest blijkt immers dat de huurder niet altijd volledig aansprakelijkheid is voor gedragingen van die derde. Een dergelijke risicoaansprakelijkheid van de huurder alleen geldt in ieder geval voor door die derde aangebrachte schade. Voor de vraag of er grond bestaat voor beëindiging van de huurovereenkomst is echter beslissend of de huurder zich, in het licht van de gedragingen van die derde, zelf niet als een goed huurder heeft gedragen. De rol van de huurder blijkt ook uit het arrest van het hof te Den Bosch van 24 maart 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:1063). In deze kwestie was in de woning wapens en munitie opgeslagen. In dit arrest werd door het hof ook bevestigd dat de huurder zelf ook tekort was geschoten door niet in te grijpen en/of onvoldoende toezicht te houden. Het hof overwoog in dit arrest dat “Beslissend is of geoordeeld moet worden dat de huurder zich, in het licht van die gedragingen, zelf niet als een goed huurder heeft gedragen. Bij de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is, dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of er een voldoende verband bestaat tussen die gedragingen en het gebruik van het gehuurde. Daarvan is in elk geval sprake indien de huurder van (het voornemen tot) die gedragingen op de hoogte was, of daarmee ernstig rekening had te houden, maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen”.  De huurder kan dan aansprakelijk zijn als hij met betrekking tot gedragingen van ‘de zijnen’ ook zelf is tekortgeschoten, bijvoorbeeld door niet in te grijpen of onvoldoende toezicht te houden. In dat geval is echter geen sprake van de risicoaansprakelijkheid van artikel 7:219 BW, maar ‘gewoon’ van een eigen tekortschieten van de huurder in zijn verplichtingen uit dien hoofde (bijvoorbeeld een tekortkoming in de nakoming van artikel 7:213 of artikel 7:214 BW.

In dit concrete geval is het de vraag of deze huurder – gezien zijn beperking – zich tegen criminelen te weer heeft kunnen stellen die van deze situatie gebruik hebben gemaakt. Het is dus mogelijk dat de huurder geen  verwijt kan worden gemaakt voor het onvoldoende toezicht houden. Hoewel de verstandelijke beperking “geen rechtvaardiging voor de tekortkomingen” vormen en voor een ontbinding wegens een tekortkoming geen toerekenbaarheid is vereist, zou het ontbreken van verwijtbaarheid in verband met toepassing van de “tenzij beperking” als toegepast door de Hoge raad in zijn arrest van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1810) wellicht hebben kunnen leiden tot het afwijzen van de ontbinding.  Dat bij beantwoording van de vraag of de ontbinding gerechtvaardigd is, alle omstandigheden van het geval van belang kunnen zijn, brengt ook mee dat niet op voorhand aan één gezichtspunt een beslissende rol, ongeacht de overige omstandigheden van het geval, kan worden toegekend. Het is van belang op te merken dat de rechter – in het geval er sprake is van een verstekzaak –  ambtshalve zal moeten beoordelen of de tekortkoming, gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder het concrete belang van de huurder, van voldoende gewicht is om de overeenkomst te ontbinden.

 

Aansprakelijkheid van de huurder voor brandschade

Laatst bijgewerkt op 2024-01-13 om 22:40:54

Het bewijsvermoeden in artikel 7:218 lid 1 en 2 BW

De rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Lelystad, kwam in haar vonnis van 1 maart 2006 LJN: AV3078, Sector kanton Rechtbank Zwolle, 288815 CV 05-10831 tot het oordeel dat schade aan het gehuurde voor rekening van de huurder diende te komen. In onderstaande uitspraak had de huurder een vuilcontainer nabij het gehuurde laten staan, waarin door derden brand was gesticht. Door handelen strijdig met de bepalingen van het huurcontract en gevaarzetting kwam de schade als gevolg van de brand voor rekening van de huurder. De feiten en de beoordeling waren als onderstaand weergegeven.

De feiten
De huurder had een gedeelte van het gehuurde onderverhuurd.
De huurder en de onderhuurder hadden een plastic afvalcontainer (met afval) tegen de gevel van het gehuurde geplaatst. De huurder verhuurde een gedeelte van het gehuurde onderaan een tabakswinkel. De (hoofd) huurder had de tabakswinkel toestemming gegeven om een afvalcontainer te plaatsen naast hun container aan de achterzijde van de winkel. De achterzijde grenst aan een open parkeerplaats. Onbekende derden hadden brand gesticht in de afvalcontainer van de tabakswinkel en/of de afvalcontainer van de (hoofd)huurder.

In het huurcontract van de (hoofd) huurder stond onder meer dat het de (hoofd) huurder niet is toegestaan in de omgeving van het gehuurde brandgevaarlijke zaken te plaatsen. Voorts staat in het huurcontract (voor zover van belang) dat de (hoofd) huurder aansprakelijk is voor alle schade aan het gehuurde, tenzij hem niets valt te verwijten.

Beoordeling door de rechter
De rechter verwijst in rechtsoverweging 4.3 eerst naar de regeling omtrent de schade als vermeld in het huurcontract. Voorts is de rechter van mening dat de (hoofd) huurder rekening moet houden met vernielingen door jongeren. Van de huurder kan dan ook worden verwacht dat zij maatregelen neemt ter voorkoming van schade aan het huurobject als gevolg van misdragingen van deze genoemde jongeren.
Niet elke situatie leent zich voor het nemen van maatregelen. Een uithangbord en een auto behoeven respectievelijk niet te worden verwijderd of te worden verplaatst.
Volgens de kantonrechter plegen afvalcontainers nogal eens het doelwit te zijn van baldadigheden. Mede gezien de vrij toegankelijke parkeerplaats had van de (hoofd) huurder verwacht mogen worden dat deze maatregelen zou nemen om schade te voorkomen.
Er waren door de (hoofd) verhuurder geen feiten en/of omstandigheden gesteld waarom deze maatregelen niet genomen hadden kunnen worden.
De Kantonrechter merkte verder nog op dat er niet is gebleken van feiten en omstandigheden waarom deze maatregelen niet genomen hadden kunnen worden (bijvoorbeeld het huren van een afsluitbare ijzeren container).
De (hoofd) huurder was een assurantietussenpersoon. Deze had bij uitstek bekend moeten zijn over de risico’s van het plaatsen van een plastic container aan de buitenzijde van het pand en de mogelijke gevaren voor het pand door deze handelwijze.
Gezien het vorenstaande vond de kantonrechter de vordering tot toewijzing van de schade toewijsbaar.

De rechtbank ‘s-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, oordeelde in haar vonnis van 23 september 2009 LJN: BK5712, sector kanton Rechtbank ‘s-Gravenhage, 830983/CV EXPL 09-1199 dat de schade door een brand, die door derden in winkelwagentjes was gesticht niet voor rekening van de huurder diende te komen. Deze wagentjes stonden buiten de winkel onder een afdak gestald. De kantonrechter benadrukte dat de brand niet is ontstaan door de wijze van stalling van de winkelwagentjes, maar doordat derden daarin brand hadden gesticht. Voor dit gedrag door derden was de huurder niet aansprakelijk. Brandstichting is mogelijk door gebruik en misbruik van tal van – al dan niet op straat aanwezige – middelen en de aanwezigheid van de winkelwagentjes heeft het risico op brandstichting niet doen ontstaan of vergroot. De huurder handelde niet in strijd met het gebruiksbesluit dat van toepassing was bij de huurovereenkomst. Dit besluit verbood om brandbare zaken onbeheerd buiten te laten staan.
De rechtbank Rotterdam, sector civiel, oordeelde in haar vonnis van 16 maart 2011 LJN: BQ0406, rechtbank Rotterdam, 353673/HA ZA 10-1459 over brandstichting door derden in kratten die door de huurder buiten het gehuurde waren geplaatst dat de huurder niet aansprakelijk is voor deze schade. In het huurcontract was het de huurder verboden zaken aan de buitenzijde van het gehuurde te zetten, die gevaar van brandstichting opleveren. De verhuurder vorderde schadevergoeding op grond van onrechtmatig handelen door de huurder. De rechter was van oordeel dat het geen feit van algemene bekendheid is dat het tegen de achtergevel zetten van lege, niet-brandbare kratten het gevaar oplevert van brandstichting in die kratten. Daarbij achtte de rechtbank van belang dat voor brandstichting in de kratten niet voldoende is dat de kratten zelf worden aangestoken, maar dat er brandbaar materiaal in geplaatst moet worden en daarbij, zoals tussen partijen niet in geschil is, een kleine hoeveelheid niet voldoende is. 

De vraag wie aansprakelijk is voor brandschade aan het gehuurde wegens een in brand gevlogen taxibusje was onderwerp van geschil in het arrest van het ‘s-Hertogenbosch van 1 oktober 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3600).  De casus luidde als volgt: op 27 augustus 2015 was een medewerker van de huurder, in opdracht van huurder begonnen met het plaatsen van de taxibusjes in een gehuurde bedrijfshal. Toen hij het tiende taxibusje in de hal reed zag hij dat het busje dat hij als eerste in de hal had geplaatst, vlam had gevat. Hij was er niet in geslaagd de brand te blussen, waardoor de brand zich had uitgebreid en schade had toegebracht aan de bedrijfshal. De verhuurder vorderde een bedrag van circa € 280.000. Dit was het bedrag dat als schadebedrag overbleef na aftrek van een uitkering van de verzekeraar plus een bedrag aan incassokosten en huurderving. De kantonrechter had de huurder veroordeeld tot betaling van en bedrag van € 239.574,65 met bijkomende kosten.  

Het hof was het met het oordeel van de kantonrechter niet eens. Het hof greep terug naar de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting op voormeld wetsartikel (Kamerstukken 26089, nr. 3, pagina 28): Het tweede lid bevat twee uitzonderingen. Die voor brandschade is ontleend aan het huidige artikel 1600 lid 2. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat een aansprakelijkheid voor brand voor de huurder een te zware last zou meebrengen, wanneer het risico dat de oorzaak van de schade in het duister blijft, voor zijn rekening zou komen. Waar ieder verhuurder zijn onroerende zaken tegen brand verzekerd pleegt te hebben, is het punt daar overigens van ondergeschikt belang.

Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat het enkele feit dat de brand is ontstaan in een taxibusje van de huurder, onvoldoende is om te kunnen concluderen dat de schade aan de bedrijfshal voor rekening en risico van deze huurder komt. Van aansprakelijkheid aan de zijde van de huurder kan immers pas dán sprake zijn indien zij is tekortgeschoten in haar zorgplicht als huurder. Met het enkele feit dat de brand is ontstaan in een taxibusje van de huurder , is niet gegeven dat de brandschade het gevolg is van een aan de huurder toerekenbare tekortkoming als huurder. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot het gestelde tekortschieten van de huurder ligt bij de verhuurder. 

Volgens de verhuurder was een lekkende remleiding aan het busje oorzaak van de brand. Volgens een deskundige is de meest aannemelijke oorzaak voor het ontstaan van de brand het ontbranden van remvloeistof geweest, dat uit de remleiding is gelekt c.q. gevloeid en op hete onderdelen in het motorcompartiment terecht is gekomen als gevolg van een lek en/of scheur in die remleiding. Er zou ook volgens de door de verhuurder ingeschakelde onderzoeker aan die remleiding zijn gelast. Volgens een door de huurder ingeschakelde deskundige was brand als gevolg van lekkage aan de remleiding uiterst onwaarschijnlijk te achten. Volgens de door de huurder ingeschakelde deskundige was de uitgevoerde reconstructie waaruit zou moeten blijken dat lekkende remvloeistof oorzaak van de brand was, uitgevoerd op basis van onjuiste parameters. Er was namelijk een veel hogere testdruk gehanteerd dan de gebruikelijke werkdruk en er was afgeperst met water en niet met remvloeistof (andere viscositeit). Dat er druppels op de remleiding waren aangetroffen was geen gevolg van uitgevoerde las-/soldeerwerkzaamheden omdat de druppels ongelegeerd koper betreffen, afkomstig van een elektrakabel. Bovendien kon het geconstateerde lek ook een gevolg zijn van de brand. Tenslotte was volgens de deskundige aan de zijde van de huurder op het moment van ontdekken van de brand, het voertuig al te zeer afgekoeld voor het nog kunnen ontsteken van een damp afkomstig van remvloeistof en zouden de op de remleiding aangetroffen druppels afkomstig zijn van een gesmolten elektrakabel.

Naar het oordeel van het hof kon aan de hand van het deskundigenrapport van de verhuurder niet worden vastgesteld dat de huurder was tekortgeschoten in haar zorgplicht als huurder zoals de verhuurder had gesteld. De bevindingen van de door de verhuurder ingeschakelde onderzoeker over de meest aannemelijke oorzaak van de brand zijn mede gebaseerd op haar conclusie dat er aan een op de hoofdremcilinder aangesloten remleiding is gelast/gesoldeerd. Aan die bevindingen doet afbreuk dat de onderzoeker aan de zijde van de verhuurder heeft erkend dat haar conclusie dat het op de remleiding aangetroffen koperkleurig materiaal het gevolg is geweest van lassen/solderen geen stand kan houden. Het hof was daarom van oordeel dat het vonnis van de kantonrechter niet in stand kon blijven. 

Het is daarom in verband met dit soort grote schades van belang de juridische standpunten goed door deskundigen te laten onderbouwen. Het standpunt van de door de verhuurder ingeschakelde deskundige leek immers voor een leek heel geloofwaardig. Alleen een andere deskundige kan verweer voeren op de rapportage die door de eerste deskundige was opgesteld. Dit is geen juristenwerk, maar werk voor technici.. 

Dat een schade aan een pand door brand als gevolg van gedrag van de huurder door de verhuurder toch nog lastig is te bewijzen, ook als de aansprakelijkheid voor de hand lijkt te liggen, wordt aangetoond door het arrest van de Hoge Raad van 17 juli 2017 ECLI:NL:HR:2017:1353 . In deze kwestie was schade aan een huurwoning ontstaan door brand. De verhuurders waren tegen het risico van brandschade verzekerd bij Delta Lloyd. Zij waren voorafgaande aan de brand bezig met een aanzienlijke verbouwing van het pand en hadden met Delta Lloyd afgesproken na de verbouwing de verzekerde som aan te passen. In verband hiermee waren de verhuurders ten tijde van de brand onderverzekerd. Delta Lloyd heeft een uitkering aan verhuurders gedaan van ruim € 140.000. De verhuurders hebben de huurders aansprakelijk gesteld voor de overige schade. De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen. Het hof heeft deze afgewezen.

De feiten kunnen als volgt worden weergeven:
de huurder heeft pannen op het vuur gezet en heeft de woning op enig moment verlaten zonder het gas uit te draaien. Door een expert was geconstateerd er nog drie gaskranen open hadden gestaan. Verder hadden andere onderzoekers het volgende vastgesteld:

  • Technisch onderzoeker [A] van Delta Lloyd heeft enkele dagen na de brand een bezoek gebracht aan de locatie. Hij heeft op 3 december 2007 geconcludeerd dat de brand in de keuken van de huurder is ontstaan en dat hoogstwaarschijnlijk vuur in de pan is geslagen waarna de gordijnen in brand zijn geraakt.
  • Schade-expert [B] heeft daarna in opdracht van Interpolis een onderzoek ingesteld en in januari 2008 gerapporteerd. Hij concludeerde dat de oorzaak van de brand niet meer kon worden achterhaald.
  • Technisch expert [C] heeft in opdracht van Interpolis het dossier geanalyseerd. Hij heeft in zijn rapport van 26 mei 2009 geconcludeerd dat uit het dossier niet blijkt dat de oorzaak van de brand onomstotelijk is vastgesteld. Er zijn volgens hem meerdere oorzaken voor de brand mogelijk.

Het hof was van oordeel dat het causaal verband tussen de brand en het gedrag van de huurder niet was te bewijzen. Het hof was van oordeel dat de conclusie van de deskundige dat de brand niet is ontstaan in de pan met aardappelen meebrengt dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de brand is ontstaan door toedoen van huurder. Dat de deskundige de aanwezigheid van een pan met groente en een pan met vlees met jus/vet/olie aannemelijk acht, maakt dat volgens het hof niet anders, omdat de omstandigheden waarop hij dat oordeel baseert al in het eerste tussenarrest waren verdisconteerd. De aansprakelijkheid van de huurder was daardoor niet komen vast te staan.

De Hoge Raad komt tot oordeel dat het hof haar arrest niet voldoende heeft gemotiveerd. Het hof was van oordeel dat er zoveel onzekerheid over het causaal verband was blijven bestaan dat dit verband niet kon worden aangenomen. Dat oordeel was volgens de Hoge Raad zonder nadere motivering onbegrijpelijk, nu uit die omstandigheden zonder meer kan volgen dat de brand is veroorzaakt doordat de vlam is geslagen in een pan met brandbaar materiaal en het hof niet in de motivering van zijn oordeel heeft betrokken hoe waarschijnlijk het is dat de brand door een andere oorzaak is ontstaan. De klacht trof dus doel. De zaak werd vervolgens naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing doorverwezen.
Uit dit arrest lijkt een voor de hand liggende oorzaak van de brand toch bemoeilijkt te kunnen worden door de verdeling van de bewijslast ten laste van de verhuurder te laten komen, terwijl de oorzaak van de brand voor de hand lijkt te liggen. Ik ga ervan uit dat er door de huurder na doorverwijzing naar het het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geen andere oorzaak van een brand kan worden aangetoond dan de met open vuur op het gasfornuis staande pannen. Ik ga er vanuit dat de huurder aansprakelijk kan worden gehouden voor het ontstaan van de brand.

In een zaak die heeft geleid tot het arrest van het hof te Amsterdam van 10 augustus 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:2430) werd de aansprakelijkheid van brandschade besproken, waarbij in artikel 15 van de huurovereenkomst de volgende bepaling is overeengekomen: “De huurder is aansprakelijk voor schade van welke aard dan ook aan het gehuurde, die is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortkomen in de nakoming van enige verplichting die uit de huurovereenkomst voortvloeit. Alle schade wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan. (…)”. De bewijsregels die in het procesrecht gehanteerd worden, zijn bepalend geweest voor de uitkomst van deze zaak. Door het uitbreiden van het bewijsvermoeden diende de huurder te bewijzen dat de brandschade niet was ontstaan door zijn tekortschieten. Het hof oordeelde dat het bewijsvermoeden ziet op de tekortkoming zelf. Het initiatief voor de bewijslevering komt daarom bij de huurder te liggen. De huurder zal dus door het overeengekomen bewijsvermoeden dienen te bewijzen dat de brandschade niet het gevolg is van zijn tekortschieten.

Partijen verschilden verder met elkaar van mening over de implicaties van artikel 15 lid 1 van de huurovereenkomst en in het bijzonder de zinsnede: “Alle schade wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan.” Volgens de huurder wordt echter met die bepaling alleen een bewijsvermoeden gecreëerd ten aanzien van de causaliteit tussen de schade en een door de verhuurder te bewijzen toerekenbare tekortkoming van de huurder, terwijl de verhuurder betoogt dat dit bewijsvermoeden (ook) geldt ten aanzien van het bestaan van een toerekenbare tekortkoming op zichzelf. Dit bewijsvermoeden wordt in de wet niet verondersteld bij brandschade. In deze overeenkomst hebben partijen ook aan de brandschade het bewijsvermoeden gekoppeld. Dat is mogelijk, omdat artikel 7:218 BW van regelend recht is. Door deze bepaling in de overeenkomst, die een afwijking is van de wettelijke regel van artikel 7:218 lid 2 BW, zal de huurder eerst dienen te bewijzen dat de oorzaak van de brand hem niet toegerekend kan worden. 

Het hof gaf de verhuurder gelijk op dit punt en verwees daartoe naar de memorie van toelichting op artikel 7:218 BW. Daarin staat voor zover van belang het volgende vermeld: “Het tweede lid, vergelijkbaar met het huidige art. 7A:1600, schept een voor weerlegging vatbaar vermoeden dat de schade door een tekortschieten van de huurder is ontstaan. Deze bewijsregel wordt hierdoor gerechtvaardigd dat de huurder in de regel veel beter dan de verhuurder in staat is na te gaan door welke oorzaak de schade aan het gehuurde is ontstaan. Het door de huurder te leveren tegenbewijs is niet aan een bepaalde regel gebonden. Het kan bestaan in het bewijs dat geen tekortkoming aan zijn kant de schade heeft doen ontstaan. Of in een concreet geval dit bewijs geleverd moet worden geacht, ook als de oorzaak van de schade niet is komen vast te staan, is aan het oordeel van de rechter overgelaten.” Concreet betekent dit in deze situatie dat, na de vaststelling door het hof dat er schade aan het gehuurde is ontstaan, er door het bewijsvermoeden van uitgegaan wordt dat deze schade is ontstaan door een tekortschieten van de huurder. Doordat de aanwezigheid van de schade een feit was, kon de verhuurder met de armen over elkaar blijven zitten en was de huurder aan zet. De huurder diende tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat die schade door zijn tekortschieten is ontstaan. Het moge duidelijk zijn dat de huurder het zichzelf lastiger heeft gemaakt door van de wettelijke regeling af te wijken. Anders had de verhuurder in verband met schade door brand aan dienen te tonen dat de brand door een tekortschieten van de huurder was ontstaan.  

Het hof redeneerde verder dat deze toelichting het standpunt van de huurder niet ondersteunde. Daarin staat immers dat het tweede lid een voor weerlegging vatbaar vermoeden schept dat de schade door een tekortschieten van de huurder is ontstaan, en niet dat dit vermoeden de causaliteit tussen de schade en de door de verhuurder te bewijzen toerekenbare tekortkoming van de huurder zou betreffen. Dat betekent dat wanneer sprake is van schade aan het gehuurde, vermoed wordt dat deze schade is ontstaan door een tekortschieten van de huurder, behoudens door de huurder te leveren tegenbewijs. De huurder had zelf ook aangegeven dat in artikel 15 van de huurovereenkomst is afgeweken van de regeling van art. 7:218 BW, in die zin dat ook brandschade wordt vermoed te zijn ontstaan door het tekortschieten door de huurder in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst. Er geldt met andere woorden ook in geval van brandschade een bewijsvermoeden dat de schade het gevolg is van wanprestatie van de huurder. De huurder mag dit bewijsvermoeden ontzenuwen. Daartoe is voldoende dat de huurder aannemelijk maakt dat de schade niet is veroorzaakt door zijn tekortschieten in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst.

In deze kwestie heeft de huurder het bewijsvermoeden dat de brandschade is ontstaan door een toerekenbare tekortkoming van zijn kant voldoende ontzenuwd. De brand is volgens een rapport ontstaan in een portofooninstallatie. Volgens de verhuurder was de huurder aansprakelijk.  De verhuurder stelde dat de huurder niet wordt beticht van onrechtmatig handelen maar dat het in deze aansprakelijkheid gaat om het feit dat de huurder verantwoordelijk is voor het gebruik van de lader en de risico’s die dat met zich meebrengt. (…).

De primaire grondslag was dat de huurder tekort was geschoten in de verplichtingen uit artikel 6 lid 4 van de overeenkomst. De subsidiaire grondslag werd gebaseerd op artikel 15 van de huurovereenkomst. Ik ga hier verder in op artikel 15 van de overeenkomst. Voor het antwoord op de vraag of de huurder het bewijsvermoeden van artikel 15 lid 1 genoegzaam heeft weerlegd , is vervolgens het toetsingskader van belang. Daaromtrent geldt volgens het hof het volgende. Dat de huurder wordt geconfronteerd met een op de wet gebaseerd contractueel bewijsvermoeden, betekent nog niet dat op hem ook het bewijsrisico komt te rusten. Hij zal in beginsel niet hoeven te bewijzen door welke oorzaak de schade is ontstaan en kan volstaan met het ontkrachten van het vermoeden door bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waardoor voldoende onzeker wordt dat de schade door een toerekenbare tekortkoming aan zijn kant is ontstaan. Voor het slagen van het door de huurder te leveren tegenbewijs is volgens het hof dus voldoende dat het bewijsvermoeden wordt ontzenuwd en voor dat ontzenuwen volstaat dat voldoende twijfel wordt gezaaid. In dat geval herleeft de normale bewijslast (en het daarbij behorende bewijsrisico), die op de verhuurder rust(en). Zoals uit de al eerder aan de orde gestelde memorie van toelichting op artikel 7:218 BW volgt, is het door de huurder te leveren tegenbewijs niet aan een bepaalde regel gebonden.

Uit de overgelegde gegevens gegevens valt te lezen dat geenszins vaststaat dat de in het geding zijnde portofoonlader in een contactdoos was aangesloten en dat het niet verwijderen van die lader uit de contactdoos ook geen voor de huurder kenbaar brandgevaar opleverde, dit omdat het in een stopcontact gestoken laten van de portofoonlader zonder een accu (zoals in dit geval) en dus zonder dat wordt opgeladen, gelijk staat aan het in een contactdoos aangesloten laten van ieder willekeurig (kort gezegd) elektrisch apparaat, zoals radio, tv en dergelijke. Op basis van het rapport heeft de verhuurder erkend dat de oorzaak van de brand onbekend is.

Volgens het hof moet geconcludeerd worden dat niet is gebleken dat de oorzaak van de brand aan de huurder is te wijten. Het gevolg was dat de verhuurder, op wie het bewijsrisico rustte, de procedure verloor.

Bewijspositie gedurende de huurperiode en gedeelde schuld

Laatst bijgewerkt op 2023-07-16 om 21:21:18

In artikel 7:218 BW staat dat de huurder aansprakelijk is voor alle schade die aan het gehuurde is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van de verplichting uit de huurovereenkomst. Volgens artikel 7:218 lid 2 BW wordt alle schade vermoed daardoor te zijn ontstaan, behoudens brandschade. Aangenomen wordt dat artikelen 7:224 lid 2 BW en 7:218 BW ook van toepassing zijn voor bepaling van aansprakelijkheid van schade gedurende de huurperiode. Ook gedurende de huurperiode kan de huurder van woonruimte terugvallen op de in artikel 7:224 lid 2 BW vermelde bewijspositie. De discussie over schade aan het gehuurde gedurende de huurperiode is dezelfde discussie als die plaatsvindt bij het einde van de huurperiode. De basis zal altijd dienen te zijn of de schade bij aanvang van de huurperiode al dan niet aanwezig was. De huurder van bedrijfsruimte heeft een gelijkwaardige positie, met dien verstande dat van de regel van artikel 7:224 lid 2 BW in het nadeel van de huurder kan worden afgeweken. In de ROZ-voorwaarden van 2008 wordt dan ook in artikel 24.3 in het nadeel van de huurder van bedrijfsruimte van deze regel afgeweken. Voor de huurder van woonruimte is deze regel op grond van artikel 7:242 lid 2 BW semi-dwingend verklaard.
De positie van zowel de huurder als de verhuurder bij het einde van de huurperiode is uitgebreid beschreven in het hoofdstuk: De oplevering van de woning- en bedrijfsruimte

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 mei 2023 (ECLI:NL:HR:2023:775) een beoordeling gegeven over de uitleg van artikel 7:218 BW. De kern van de uitspraak is dat de formulering van artikel 7:218 BW inhoudt dat het vermoeden tevens het tekortschieten zelf betreft.

De situatie die tot dit arrest heeft geleid luidde als volgt. Eisers verhuren een bovenwoning aan de huurders (verweerders) in deze kwestie. Eiseres zijn ook eigenaar van de woning die onder de woning van verweerders is gelegen.. In juni 2016 heeft één van de huurders geconstateerd dat een koppeling van de cv-installatie op de door hem bewoonde zolderverdieping lekte. De lekkage was volgens deze huurder eenvoudig op te lossen door de vulslang richting de koppeling aan de kant van de aftap- en vulkraan te duwen en de slangklem aan die kant vast te draaien.

Op 22 juli 2016 is, bij afwezigheid van de bewoners van de bovenwoning, zeer ernstige waterschade in het gehuurde ontstaan: het gehuurde en de benedenwoning “kwamen onder water te staan”. Het pand is onbewoonbaar verklaard tot 9 maart 2017. De huurovereenkomst is geëindigd per 1 mei 2017.

Er is een schade-expert ingeschakeld. Partijen gaan mee in de conclusie van de schade-expert dat de waterschade is ontstaan doordat de vulslang die op de cv-installatie was aangesloten, als gevolg van de permanente waterdruk is losgesprongen van de waterkraan op die installatie, welke openstond, en dat het water uit de waterkraan toen gedurende een langere periode vrij in het gehuurde is blijven stromen.

Partijen streden over de vraag wie de waterkraan op de cv-installatie heeft opengedraaid (en niet meer heeft dichtgedraaid): volgens eisers is dat een van de huurders geweest (en die zou het ook meteen hebben erkend tegenover eisers  en diverse getuigen). Een van de huurders verklaarde in deze procedure dat hij niet  aan de waterkraan op de cv-installatie gezeten, maar alleen aan de aftap- en vulkraan op dezelfde installatie. De veronderstelling van huurders was dat de waterkraan al openstond toen zij het gehuurde hebben betrokken, aan het zicht onttrokken door de vulslang die op de cv-installatie was aangesloten.

De kantonrechter in de rechtbank Limburg had eisers opgedragen te bewijzen dat huurders bij gelegenheid van de reparatie de waterkraan had opengedraaid en nadien niet meer had dichtgedraaid. Vervolgens hebben getuigenverhoren plaatsgevonden. Bij eindvonnis had de kantonrechter de huurders veroordeeld om aan verhuurders  te betalen het bedrag van  € 76.879,60.

Er was beroep tegen dit vonnis ingesteld. Het hof had, kort gezegd, het door de kantonrechter gewezen eindvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen alsnog afgewezen en de verhuurders veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. Volgens het hof had het in lid 2 genoemde bewijsvermoeden van artikel 7:218 BW alleen betrekking op het causaal verband tussen de tekortkoming en de schade en niet op de toerekenbaarheid van de tekortkoming aan de huurder. De verhuurders zouden daarom de door hen gestelde tekortkoming ingevolge artikel 150 Rv moeten bewijzen, aangezien zij zich beroepen op de rechtsgevolgen daarvan. Vervolgens had het hof geoordeeld dat eisers niet zijn geslaagd in het bewijs dat een van de huurders de waterkraan van de cv-installatie had opengedraaid en niet meer dichtgedraaid. Het hof had de vordering daarom afgewezen.

Onderdeel I van het cassatiemiddel middel klaagde onder meer dat het hof in rechtsoverweging 3.11 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW, omdat dit niet alleen betrekking heeft op het causale verband tussen de tekortkoming en de schade, maar ook op de aanwezigheid van een tekortkoming.

De Hoge  Raad besliste in rechtsoverweging 3.1.3 van zijn arrest dat het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW ten aanzien van schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan gedurende de looptijd van de huurovereenkomst  dat artikel 7:218 lid 2 BW, gelezen in samenhang met lid 1 van die bepaling, inhoudt dat – behoudens de in lid 2 genoemde uitzonderingen – alle schade wordt vermoed te zijn ontstaan door een aan de huurder toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst. Deze formulering is een aanwijzing voor de uitleg dat het vermoeden tevens het tekortschieten zelf betreft. Uit de toelichting in de parlementaire geschiedenis die is geciteerd in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 3.7, volgt dat deze uitleg strookt met de bedoeling van de wetgever. In de desbetreffende passage wordt onder meer gewezen op de ratio van het vermoeden, te weten dat de huurder in de regel veel beter dan de verhuurder in staat is om na te gaan door welke oorzaak de schade aan het gehuurde is ontstaan. De klacht was daarom gegrond.

De Procureur-Generaal haalde in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:1192) de memorie van toelichting behorende bij artikel 7:218 lid  2 BW aan. In deze toelichting staat onder meer: Het tweede lid, vergelijkbaar met het huidige art. 7A:1600, schept een voor weerlegging vatbaar vermoeden dat de schade door een tekortschieten van de huurder is ontstaan. Deze bewijsregel wordt hierdoor gerechtvaardigd dat de huurder in de regel veel beter dan de verhuurder in staat is na te gaan door welke oorzaak de schade aan het gehuurde is ontstaan. Het door de huurder te leveren tegenbewijs is niet aan een bepaalde regel gebonden. Het kan bestaan in het bewijs dat geen tekortkoming aan zijn kant de schade heeft doen ontstaan. Of in een concreet geval dit bewijs geleverd moet worden geacht, ook als de oorzaak van de schade niet is komen vast te staan, is aan het oordeel van de rechter overgelaten. Het tweede lid bevat twee uitzonderingen. Die voor brandschade is ontleend aan het huidige art. 1600 lid 2. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat een aansprakelijkheid voor brand voor de huurder een te zware last zou meebrengen, wanneer het risico dat de oorzaak van de schade in het duister blijft, voor zijn rekening zou komen. (…) De tweede uitzondering betreft schade aan de buitenkant van het gehuurde in het geval dat de huur betrekking heeft op een gebouwde onroerende zaak. In dat geval zal immers ook de huurder vaak de oorzaak van de schade niet kennen. (…). ”

Tijdens de parlementaire behandeling merkte minister Korthals Altes nog op: “Artikel 218 schept een weerlegbaar juridisch vermoeden dat schade aan de gehuurde zaak door een tekortschieten van de huurder is ontstaan. (…)”. De minister gaf als voorbeeld: “De huurder zal moeten aantonen dat de waterschade in de kamer onder de badkamer niet is ontstaan door bijvoorbeeld het overlopen van het bad.”

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze bepaling een voor weerlegging vatbaar vermoeden schept dat de schade aan de verhuurde zaak is ontstaan door een tekortschieten van de huurder. Het gaat om een bewijsregel die hierdoor word gerechtvaardigd dat de huurder in de regel veel beter dan de verhuurder in staat is om na te gaan door welke oorzaak de schade aan het gehuurde is ontstaan. Dat lid 2 in deze zin moet worden verstaan kan ook worden afgeleid uit de behoudens-zin van die bepaling. In verband met de uitzonderingen voor brandschade en schade aan de buitenkant van een gebouwde onroerende zaak wordt in de toelichting gewezen op de oorzaak van de schade. Daarmee wordt niet gedoeld op onduidelijkheid over de vraag of er causaal verband is tussen een (door de verhuurder bewezen) tekortschieten van de huurder en de schade. Het gaat om onduidelijkheid over de vraag of de schade is te herleiden naar een tekortkoming van de huurder (preciezer gezegd: naar een handelen of nalaten van de huurder of van een persoon voor wie hij verantwoordelijk is, dat kan worden aangemerkt als een tekortkoming van de huurder).

Wil de verhuurder kunnen profiteren van het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW, dan zal hij moeten stellen en, bij voldoende betwisting, bewijzen dat de schade tijdens de huurtijd is ontstaan.

Uit artikel 7:218 lid 3 in verbinding met artikel 7:224 lid 2, tweede zin, BW volgt dat indien bij de aanvang van de huur geen beschrijving van het gehuurde is opgemaakt, bij oplevering bij het einde van de huur het vermoeden dat de huurder de gehuurde zaak in onbeschadigde toestand heeft ontvangen (artikel 7:218 lid 3 BW), moet wijken voor het vermoeden dat de huurder het gehuurde in de staat heeft ontvangen zoals deze is bij het einde van de huurovereenkomst (artikel 7:224 lid 2, tweede volzin, BW).

Volgens Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/97 zal bij het ontbreken van een beschrijving de verhuurder moeten bewijzen dat de schade tijdens de huurtijd is ontstaan. Is een beschrijving opgemaakt waarin geen melding wordt gemaakt van de schade, dan geldt het vermoeden dat de schade tijdens de huurtijd is ontstaan (art. 7:218 lid 3 BW jo. art. 7:224 lid 2 BW). In dat laatste geval geldt tevens het vermoeden dat de schade is veroorzaakt door een toerekenbare tekortkoming van de huurder. Dat vermoeden geldt ook indien de verhuurder ondanks het ontbreken van een beschrijving erin slaagt te bewijzen dat de schade tijdens de huurtijd is ontstaan. Bij dit een en ander dient volgens Rossel & Heisterkamp te worden aangetekend dat het enkele opmaken van een beschrijving nog niet doet vaststaan dat deze de staat van het gehuurde in alle opzichten vastlegt. Denkbaar is dat een bepaalde schade zo verborgen is dat ervan moet worden uitgegaan dat de mogelijkheid daarvan niet bij de beschrijving is onderkend. Zo nodig zal de beschrijving moeten worden uitgelegd.

Dit punt kon blijven rusten, omdat in deze zaak vaststond dat de schade is ontstaan gedurende de huurperiode en niet in discussie is dat de schade – opgevat als de (gevolgen van de) waterlekkage – bij aanvang van de huur nog niet aanwezig was.

Volgens de Procureur-Generaal betreft het vermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW ook de toerekenbaarheid van de tekortkoming in de zin van artikel 6:75 BW. Uit de artikelen 6:74 lid 1 en 6:75 BW volgt echter al dat de schuldenaar die is tekortgeschoten dient te stellen en, bij betwisting, te bewijzen dat de tekortkoming niet aan hem kan worden toegerekend. Op dit punt voegt artikel 7:218 lid 2 BW dus niets toe.

In het licht van het voorgaande, zag de Procureur-Generaal -geen overtuigende argumenten voor de gedachte dat het vermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW uitsluitend zou zien op het causale verband tussen de – door de verhuurder te stellen en eventueel te bewijzen – tekortkoming en de schade.

Ik ben van mening dat artikel 7:218 lid 2 BW als een bewijsvermoeden geldt dat tijdens de huurperiode ontstane schade aan de verhuurde zaak is veroorzaakt door een tekortkoming van de huurder. Ook in de feitenrechtspraak wordt hier overwegend van uitgegaan. Dat blijkt ook uit de uitspraken die ik hieronder heb weergegeven.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 juli 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1059) zich moeten buigen over de vraag bij wie de bewijslast ligt bij optredende schade tijdens de huurperiode. In deze zaak werd een werd een auto van het merk Lamborghini door huurder gehuurd. Partijen hadden daartoe op die dag een schriftelijke huurovereenkomst gesloten. In de overeenkomst stonden onder meer de volgende bepalingen opgenomen:

“De verhuurder staat garant voor een deugdelijke staat van het voertuig op het moment van aanvang van de huurperiode. De huurder is aansprakelijk voor de door de verhuurder te lijden bedrijfsschade voor zover deze geleden wordt deze opzet of schuld van de bestuurder of huurder. Deze wordt op voorhand voor beide partijen bindend bepaald op het objectief vast te stellen aantal reparatiedagen vermenigvuldigd met de daghuurprijs”.

Voor meer afspraken die in de huurovereenkomst waren vastgelegd verwijs ik naar de inhoud van het arrest.

De kantonrechter heeft beslist dat de verhuurder moest bewijzen dat de huurder toerekenbaar tekort is geschoten. De kantonrechter had daarop de verhuurder toegelaten te bewijzen (i) dat de huurder is doorgereden met de auto terwijl hij als gevolg van een melding op het dashboard had geconstateerd dat de auto defect was, althans dat de auto zonder olie zat, dat de auto als gevolg daarvan te heet is geworden en dat de schade als gevolg daarvan is ontstaan, dan wel (ii) dat de schade aan de auto is ontstaan doordat de huurder opzettelijk veelvuldig gas heeft gegeven terwijl de koppeling van de auto zich in een neutrale stand bevond en de auto daardoor te heet is geworden. Hoewel dit lastig lijkt te bewijzen was de verhuurder toch in het bewijs geslaagd en werd de vordering toegewezen. Het hof wees deze vordering alsnog af. Anders dan de kantonrechter was het hof van oordeel dat uit de verklaringen van de door de verhuurder voorgebrachte getuigen het door de verhuurder te leveren bewijs niet was af te leiden, mede gelet op de vier in contra-enquête afgelegde verklaringen.

De Hoge Raad overwoog dat het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW schade betreft aan de verhuurde zaak die is ontstaan gedurende de looptijd van de huurovereenkomst. In cassatie moet veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat de schade aan de auto gedurende de looptijd van de huurovereenkomst is ontstaan, nu het hof onbehandeld heeft gelaten de grief van de huurder tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ervoor moet worden gehouden dat de auto in deugdelijke staat verkeerde toen de huurder met de auto het bedrijfspand van de verhuurder verliet.

Het bewijsvermoeden bestrijkt niet alleen het causale verband tussen tekortschieten en schade, maar ook het tekortschieten zelf. Hierbij verwijst de Hoge Raad naar het hierboven behandelde arrest van 26 mei 2023 (ECLI:NL:HR:2023:775). In dit arrest wordt ook weer verwezen naar het bewijsvermoeden zoals beschreven in de wetsgeschiedenis.  Deze bewijsregel dat de huurder moet bewijzen dat de schade niet door zijn tekortschieten is ontstaan, wordt gerechtvaardigd dat de huurder in de regel veel beter dan de verhuurder in staat is na te gaan door welke oorzaak de schade aan het gehuurde is ontstaan. Of in een concreet geval dit bewijs geleverd moet worden geacht, ook als de oorzaak van de schade niet is komen vast te staan, is aan het oordeel van de rechter overgelaten.

Naar het oordeel van de Hoge Raad kan hieruit worden afgeleid dat bij de toepassing van het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW de zwaarte van de aan het tegenbewijs te stellen eisen in een concreet geval aan de rechter is overgelaten. Onder omstandigheden kan voor het tegenbewijs volstaan dat over de oorzaak van de schade voldoende twijfel is ontstaan. Naar het oordeel van de Hoge Raad had het hof ten onrechte niet het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW tot uitgangspunt genomen bij zijn beoordeling van de vraag of sprake is van een tekortkoming door de huurder. De klacht die door de verhuurder over dit bewijsvermoeden was neergelegd werd dus gehonoreerd en de zaak werd naar een ander hof teruggelegd voor verdere behandeling.

Het Hof te ‘s-Gravenhage heeft zich in zijn arrest van 25 mei 2007 ( LJN: BA6751, gerechtshof ‘s-Gravenhage, C05/687) moeten buigen over de vraag bij wie de bewijslast lag voor schade aan het aanrecht dat na tien jaar al was versleten, terwijl dit aanrecht volgens de stelling van de verhuurder tenminste 20 jaar mee moest gaan. De huurder stelde dat er sprake was van slijtage en de verhuurder stelde dat er sprake was van grof gebruik.
De rechtbank had de verhuurder toegelaten tot het bewijs, dat de huurder dan wel andere personen die zich met zijn goedvinden in de woning bevonden, zich met betrekking tot het bedoelde keukenblok niet als een goed huurder hadden gedragen, en dat als gevolg daarvan het keukenblok (voortijdig) ernstig beschadigd was geraakt.
De verhuurder ging in beroep tegen de door de rechtbank gehanteerde bewijslasttoedeling. Volgens de verhuurder had de rechtbank daarbij 7:218 BW miskend. Ingevolge dat artikel had de rechtbank volgens de verhuurder de huurder moeten toelaten tot het bewijs dat de schade aan het keukenblok niet door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst is ontstaan. Het hof overwoog als volgt: Tegen de overweging van de rechtbank dat de verhuurder is gehouden tot vervanging of reparatie op zijn kosten over te gaan indien het keukenblok door intensief gebruik eerder dan gebruikelijk vervangen of gerepareerd moet worden, en niet sprake is van een tekortkoming aan de zijde van de huurder voor wat betreft zijn verplichting zich ten aanzien van het gehuurde als een goed huurder te gedragen, is geen beroep ingesteld. Partijen kunnen zich dus in deze overweging vinden. Met andere woorden: de verhuurder heeft in deze hoger beroep procedure niet bestreden dat de huurder zich als goed huurder heeft gedragen. Dit heeft tot gevolg dat daarom de verhuurder moet bewijzen dat de schade is ontstaan door een toerekenbaar tekortschieten van de huurder.
Als de verhuurder deze stelling in hoger beroep had betwist had de zaak anders kunnen liggen. Het Hof vervolgde in deze kwestie daarom als volgt:
(…) dit brengt mee dat, indien komt vast te staan dat het gebrek is ontstaan door een tekortkoming aan de zijde van de huurder, het gebrek op kosten van de huurder moet worden verholpen en een tijdelijke verlaging van de huurprijs vanwege het gebrek niet redelijk is.
Voor toewijzing van de vordering van de verhuurder is derhalve een tekortkoming aan de zijde van huurder nodig. Gelet hierop heeft de rechtbank overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 RV de verhuurder naar de mening van het Hof terecht belast met het bewijs van zijn stelling dat de huurder dan wel andere personen die zich met zijn goedvinden in de woning bevonden, zich met betrekking tot het keukenblok niet als een goed huurder heeft/hebben gedragen, en dat als gevolg daarvan het keukenblok (voortijdig) ernstig beschadigd is geraakt.
Het beroep op artikel 7:218 BW maakt dit standpunt niet anders. Artikel 7:218 BW bevat in lid 1 een bevestiging van de reeds uit het algemene deel van het verbintenissenrecht voortvloeiende aansprakelijkheid van de huurder (hij is aansprakelijk voor schade die is ontstaan uit een hem toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst) en bevat in lid 2 een regel omtrent de bewijslast ter zake van het causaal verband (alle schade, behalve brandschade en bij een gebouwde zaak schade aan de buitenzijde, wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan). Het Hof stelde dus dat de verhuurder op grond van artikel 7:218 BW dient te bewijzen dat de huurder toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Als dit is bewezen, dan wordt de schade aan het gehuurde geacht hierdoor te zijn ontstaan.  Door bovengenoemde arresten van de Hoge Raad over het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW is dit standpunt van het hof onjuist en kan niet als geldend recht worden aangemerkt.
Het vermoeden (dat de huurder toerekenbaar tekort is geschoten) is naar het oordeel van het hof genoegzaam weerlegd door de onvoldoende gemotiveerd weersproken stelling dat de schade door gewoon gebruik door een groot gezin kan zijn ontstaan, hetgeen door de huurcommissie als zodanig wordt onderschreven. De stelling van de verhuurder dat er in andere situaties van intensieve bewoning niet van vergelijkbare beschadigingen sprake is, is door de verhuurder in het geheel niet geconcretiseerd en wordt om die reden door het hof gepasseerd. Dit brengt mee dat de hoofdregel van artikel 150 RV herleeft, zodat de klacht tegen de bewijslevering ongegrond is. Met het oog op de boven besproken arresten van de Hoge Raad over het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW, zou er nu dus inzake deze kwestie anders geoordeeld moeten worden.

Als een discussie over de oorzaak van de schade niet waarschijnlijk is (het ging hier over de vraag of er sprake was van normale slijtage die voor rekening van de verhuurder komt of grof gebruik door de huurder) zoals bijvoorbeeld bij schade in de vorm van gaten in deuren en/of gaten in stucwerk, ongeoorloofde wijzigingen van het gehuurde, etc., dan zal eerder worden aangenomen dat de schade is ontstaan door het tekortschieten door de huurder in de verplichtingen uit de huurovereenkomst. De huurder wordt immers geacht het gehuurde in goede staat te hebben ontvangen. Zie hierover ook het onderdeel: De oplevering van de woning- (bedrijfs)ruimte .In de zaak die heeft geleid tot een arrest van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 17 april 2007 LJN: BB1012, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch , C200501222 kwam de vraag aan de orde of de schade aan het gehuurde de huurder kon worden toegerekend. Het ging hier om een schade aan een woonboot, die was gezonken omdat de huurders de leiding niet hadden afgesloten tijdens een vorstperiode. De verhuurder had geen instructie gegeven op welke wijze dit kon worden gedaan en had de leiding ook niet geïsoleerd. De leiding was bevroren. Verder was de gootsteen verstopt en had de huurder er geen erg in gehad dat de kraan niet goed was afgesloten. Toen de dooi in trad was er water gaan stromen en was als gevolg daarvan de boot (bij afwezigheid van de huurders) vol gelopen en gezonken.Het Hof komt tot oordeel dat er over en weer fouten zijn gemaakt en overweegt als volgt:

  • het ontstaan van de schade is een gevolg dat kan worden toegerekend aan gedragingen van huurders, te weten dat zij de woonark hebben achtergelaten terwijl het vroor, zonder dat de gootsteenkraan goed was afgesloten terwijl de gootsteenafvoer was verstopt, en zonder de hoofdkraan af te sluiten (rechtsoverweging 4.16);
  • deze schade kan de huurders worden toegerekend (rechtsoverweging 4.17 );
  • Het ontbreken van vorstbescherming aan de watertoevoerleiding kan aan verhuurder worden toegerekend. Het ontbreken van vorstbescherming moet als een gebrek aan de woonark worden aangemerkt: een verhuurder (ook van een woonark) is gehouden deze in zodanige staat en met een zodanige uitrusting ter beschikking te stellen dat een huurder niet hoeft te verwachten dat de watertoevoerleiding onder normale, niet extreme omstandigheden (van extreme weersomstandigheden is niet gebleken) niet bevriest (rechtsoverweging 4.29);
  • als de toevoerleiding niet was bevroren, hadden huurders kunnen bemerken dat de gootsteenkraan open stond zodat zij deze kraan hadden kunnen afsluiten alvorens te vertrekken;

Het Hof is alles afwegende van mening dat ieder de helft van zijn eigen schade als gevolg van het zinken van de woonark dient te dragen (het gevolg daarvan is dat ieder de helft van de schade van de ander dient te vergoeden).
De algemene voorwaarden van de huurovereenkomst sluit schade uit (tenzij de schade het gevolg is van grove schuld of ernstig nalaten). Het Hof zegt daarmee niet dat de verhuurder ter zake van het zinken van het schip grove schuld treft of dat hij daaromtrent ernstig nalatig is gebleven. Het hof is van oordeel dat daarvan geen sprake is. Door de over en weer gemaakt fouten kan de verhuurder terecht een beroep doen op uitsluiting van de aansprakelijkheid als beschreven in de algemene huurbepalingen. De toerekening als genoemd in artikel 7:218 BW staat een schuldverdeling daarom niet in de weg!De huurder van een auto, waarvan de regeling onder hetzelfde huurregime valt (Voor roerende zaken kan echter veelal van de wettelijke regeling worden afgeweken). Voor woonruimte en artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte kan vaak niet van de regels worden afgeweken als dit in het nadeel van de huurder is als de huur van onroerende zaken, is aansprakelijk voor diefstal van de auto gedurende de huurperiode. Dit besliste de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam in haar vonnis van 18 november 2009 LJN: BK6040, sector kanton rechtbank Rotterdam, 969305.
De feiten die tot deze uitspraak hebben geleid luidden als volgt:

  • tussen huurder en verhuurder is een huurovereenkomst tot verhuring van een auto gesloten;
  • op 18 maart 2008 (tijdens de huurperiode) heeft huurder geconstateerd dat de autosleutels tijdens het uitladen van zijn boodschappen verdwenen waren;
  • huurder heeft verhuurder hiervan om circa 20:30 uur in kennis gesteld;
  • verhuurder heeft bij deze gelegenheid huurder te kennen gegeven dat voor het ter beschikking stellen van een reservesleutel of het ophalen van de auto € 200,00 in rekening wordt gebracht;
  • huurder heeft afgezien van de mogelijkheid om de reservesleutels te laten brengen of om deze op te halen;
  • in de nacht van 18 op 19 maart 2008 is de auto gestolen.

Huurder had de volgende voorzorgsmaatregelen genomen:

  • de accu losgekoppeld;
  • een aardappel in de uitlaat geplaatst;
  • ’s nachts voor het raam waken.

Het oordeel van de kantonrechter luidde als volgt:
De door huurder getroffen maatregelen – het loskoppelen van de accu en het plaatsen van een aardappel in de uitlaat – zijn hiertoe niet voldoende, omdat deze maatregelen relatief eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden. Het waken voor het raam is eveneens niet voldoende, nu huurder rekening had moeten houden met het risico dat hij gezien de lange duur van de waakperiode in slaap zou vallen. Huurder had er in de onderhavige situatie voor moeten kiezen de auto op te laten halen of zelf de reservesleutel moeten ophalen om de auto vervolgens op een plaats te stallen. Het goed huurderschap ( zie artikel 7:213 BW, toevoeging Mr. F.C.P. Teeuw) brengt met zich dat er mogelijk kosten gemaakt dienen te worden voor het behoud van de zaak. De door verhuurder in het onderhavige geval berekende € 200,00 komt niet onredelijk voor. Nu huurder van verdere maatregelen heeft afgezien – ondanks de mededeling van verhuurder dat deze handelwijze voor risico van huurder komt – heeft huurder zich niet als een goed huurder gedragen en is dan ook in beginsel aansprakelijk voor de schade.Gezien het bovenstaande komt schade aan het gehuurde op grond van een analoge redenering voor rekening van de huurder als de schade door nalatigheid van de huurder aan het gehuurde wordt vergroot. Te denken valt aan lekkage aan het gehuurde, waarvan door de huurder aan de verhuurder geen melding wordt gemaakt. Als door de verzuimde mededeling van de huurder het gehuurde (ernstig) wordt beschadigd, dan zal de huurder vanwege niet goed huurderschap aansprakelijk zijn voor de schade aan het gehuurde.

In een zaak waarin schade als gevolg van bodemverontreiniging onderwerp van een procedure was, heeft het hof te Amsterdam in hoger beroep in zijn arrest van 2 november 2010 ( LJN: BO5281, gerechtshof Amsterdam , 200.023.413/01 ) beslist dat er sprake was van gedeelde schuld aan de verontreiniging, waardoor het gehuurde was beschadigd. De verhuurder was gedeeltelijk verantwoordelijk voor de schade, omdat het bedrijfsriool gebreken vertoonde. De huurder had niet goed gehandeld betreffende de olie/waterscheider. De conclusie van het hof luidde dat de schade mede het gevolg was van de omstandigheid dat de bedrijfsriolering niet goed functioneerde en dat die omstandigheid aan de verhuurder kon worden toegerekend. Het hof was van oordeel dat het niet legen van de olie/waterscheider en het niet goed functioneren van de bedrijfsriolering in gelijke mate hebben bijgedragen aan de schade. Echter, de door huurder gemaakte fouten zijn aanzienlijk ernstiger dan die van de verhuurder. De huurder heeft in 2001 het gehuurde verlaten en heeft daarbij nagelaten de olie/waterscheider tijdig te legen, dan wel verzuimd maatregelen te treffen om te voorkomen dat in haar langdurige afwezigheid derden olie in de olie/waterscheider konden deponeren, hoewel de huurder wist dat de riolering bij regenval problemen opleverde. Een dergelijk ernstig verwijt valt de verhuurder niet te maken. Gelet op dit een en ander is het hof van oordeel dat de schade voor 80% aan de huurder moet worden toegerekend en voor 20% aan de verhuurder.

Aansprakelijkheid van huurder voor schade aan het gehuurde 

Laatst bijgewerkt op 2020-01-04 om 18:31:38

In artikel 6:74 BW wordt een regeling opgenomen ten behoeve van het algemene verbintenissenrecht. In deze bepaling wordt geregeld dat de partij die tekortschiet in de nakoming van een verplichting voortvloeiende uit een verbintenis gehouden is de schade van de andere partij te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend.
Het huurrecht kent naast deze algemene regeling een bijzondere regeling. De wettelijke regeling van aansprakelijkheid van huurder voor schade aan het gehuurde gedurende de huurperiode is vastgelegd in artikel 7:218 BW. Volgens deze regeling wordt alle toerekenbare schade aan het gehuurde geacht voor rekening van de huurder te komen. Alle schade wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan behoudens brandschade.
Óf schade aan het gehuurde aan de huurder doorberekend kan worden, moet worden beantwoord aan de hand van de vraag of de schade aan de huurder toegerekend kan worden.

In mijn praktijk maakte ik enige tijd geleden het volgende geval mee. Een huurder, woonachtig in de kustplaats Katwijk, had op een zonnige dag haar raam “op het haakje gezet” en was naar het strand vertrokken. In de middag was er een harde wind opgestoken. De wind had het raam van het haakje gelicht. Het raam was met een smak opengeslagen. Het raam was vervolgens in het geheel met omlijsting en al uit de sponning gelicht en door de kas van de buren geslagen. De buren waren toevallig ook de verhuurder van de huurder. De verhuurder achtte de huurder aansprakelijk. De huurder achtte zichzelf niet aansprakelijk. De huurder was van mening dat het raam niet uit de sponning had mogen vallen, want naar de mening van de huurder was de wind niet zo heftig geweest dat deze noodzakelijkerwijs het raam uit de sponning had mogen laten slaan. Deze huurder was er lastig van te overtuigen dat zij zowel aansprakelijk was voor de schade aan het gehuurde als voor de schade aan de kas van de verhuurder. Door haar nalatigheid was de schade ontstaan. Een beroep op overmacht kon de huurder ook niet helpen, omdat de huurder verwijtbaar het raam open had laten staan. Dat zij dat deed toen het nog niet stormde deed daaraan niet af. Een goed huurder hoort immers op grond van artikel 7:213 BW ervoor te zorgen dat een raam niet uit de sponning waait. Deze wetsuitleg is gebaseerd op het gegeven dat een verhuurder nu eenmaal niet al zijn verhuurde zaken langs kan gaan, wanneer het gaat stormen, om de ramen te sluiten. Dat moet de huurder doen (Huurrecht @ctueel 2015-07, Storm wrikt een openstaand raam los- wie is aansprakelijk voor schade? Door mr P.G.A. van der Sanden). De huurder kon worden aangesproken op grond van artikel 6:74 BW. Door het in artikel 7:218 BW neergelegde bewijsvermoeden, zoals al besproken in het hoofdstuk De oplevering van woon-en bedrijfsruimte en het onderdeel “Bewijspositie gedurende de huurperiode en gedeelde schuld” in dit hoofdstuk is het voor de verhuurder eenvoudig de huurder aansprakelijk te houden voor deze schade. Dit is de toegevoegde waarde voor de verhuurder van dit artikel boven artikel 6:74 BW.
Als de kas van een andere eigenaar dan de eigenaar/verhuurder was geweest, dan had deze geleadeerde de eigenaar/verhuurder aansprakelijk kunnen stellen op basis van artikel 6:174 lid 1 BW. De eigenaar/verhuurder zou die schade dan kunnen verhalen ten laste van de huurder.

De kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, was in haar vonnis van 21 januari 2015 ECLI:NL:RBNHO:2015:1391 van mening dat schade aan de buitenzijde van de woning die is veroorzaakt door een politie-inval de huurder niet kon worden toegerekend. De kantonrechter wees de schadeclaim, die door de verhuurder was ingesteld af, omdat de schade niet het gevolg is geweest van een toerekenbaar tekortschieten van de huurder.
De schade was ontstaan aan de deur en het kozijn van de woning. De politie-inval had te maken met de verdenking van het plegen van een strafbaar feit, te weten het overtreden van artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie. De inval was het gevolg geweest van het handelen van de huurder. Het College van procureurs-generaal had geoordeeld dat de politie-inval rechtmatig was aangezien er een redelijk vermoeden van schuld bestond van het plegen van een strafbaar feit waarvoor binnentreden in de woning en de aanhouding buiten heterdaad was toegestaan en er voorts ook niet was gebleken van veronachtzaming van fundamentele vereisten. De verhuurder kon om deze reden de schade niet op de Staat verhalen. De politie kon uiteindelijk de verdenking niet hard maken. Het vuurwapen waar de politie naar op zoek was is niet aangetroffen en de inval is, voor zover bekend, niet gevolgd door een verdere daad van vervolging.
Als de politie het wapen wel gevonden zou hebben, dan zou de schade aan de huurder wel toegerekend kunnen worden, omdat de actie van de politie voorzienbaar geweest zou zijn. De huurder had dan, mede in het kader van de schadebeperkingsplicht, de maatregelen moeten nemen om de voorzienbare schade te voorkomen.

De huurder die de brandweer toestemming had gegeven de woning te betreden en om het balkon te slopen met als doel om zijn zware vrouw (circa 300 kg) naar buiten te takelen voor een urgent ziekenhuis bezoek werd voor de kosten van herstel van de woning aansprakelijk geacht. Deze schade kwam naar het oordeel van de rechtbank Rotterdam in haar vonnis van 13 maart 2015 ECLI:NL:RBROT:2015:1899 krachtens verkeer geldende opvattingen voor rekening van de huurder. De rechtbank vond het overigens niet zo van belang wie de opdracht tot verwijdering van onderdelen van de woning, omdat de vrouw van de huurder in acute noodtoestand verkeerde en naar het ziekenhuis gebracht moest worden. Dit moet dus gezien worden als schade aan het gehuurde door personen waarvoor de huurder ex artikel 7:219 BW verantwoordelijk is.

Een ander voorbeeld waarin de toerekenbaarheid van de huurder voor schade aan het gehuurde niet aanwezig werd geacht, wordt gegeven door een uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede, heeft in haar vonnis van 30 augustus 2011 LJN: BR6251, Rechtbank Almelo, 360.980 CV EXPL 10-15366 moeten beoordelen of de schade die is ontstaan door diefstal van een gehuurde rolsteiger aan de (particuliere) huurder toegerekend kon worden. Volgens de rechtbank dient de vraag of de tekortkoming de huurder toegerekend dient te worden, beantwoord te worden aan de hand van de algemene maatstaf als neergelegd in artikel 6:75 BW e.v., meer in het bijzonder of de schuld krachtens in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van huurder dient te komen (LJN: ZC2469, HR, 24-10-1997, 16395)
De rechtbank overwoog dat bouwmateriaal, waaronder mede wordt begrepen een rolsteiger, op derden een grote aantrekkingskracht kan uitoefenen, zodat het risico van diefstal groot is.
Uit de overgelegde gegevens bleek dat een diefstalverzekering door de verhuurder wel wordt aangeboden aan bedrijven, maar niet aan particulieren/consumenten. Die kunnen slechts in aanmerking komen voor een schadeafkoopregeling, maar van deze regeling is schade door diefstal uitgesloten.
De kantonrechter was van oordeel dat van de verhuurder verwacht had mogen worden dat zij de huurder uitdrukkelijk erop zou wijzen, en hem zou waarschuwen, dat hij bij diefstal van de rolsteiger het risico op aanzienlijke schade zou lopen. In een dergelijk geval had de huurder dan kunnen onderzoeken of hij de mogelijkheid had zich hiertegen te verzekeren en, wanneer het antwoord negatief zou zijn, dit bij zijn keuze voor het huren van de rolsteiger kunnen betrekken, dan wel had hij nog meer dan de gebruikelijke maatregelen kunnen treffen om schade door diefstal te voorkomen. Deze uitspraak is ook van belang voor verhuring van onroerende zaken, omdat op deze verhuring dezelfde wettelijke regels van toepassing zijn.
Nu uit niets blijkt dat de verhuurder de huurder heeft gewezen op het risico van het huren van de rolsteiger, komt de schade niet voor rekening van de huurder nu deze niets valt te verwijten en de schade naar in het verkeer geldende opvattingen niet aan de huurder toegerekend kan worden.

De rechtbank Overijssel was in haar vonnis van 23 februari 2016 ECLI:NL:RBOVE:2016:787 van oordeel dat schade aan gehuurde licht- en geluidsapparatuur voor rekening van de huurder diende te blijven. De schade aan deze appratuur was ontstaan doordat tijdens noodweer tijdens een muziekfestival ten behoeve waarvan de appratuur was gehuurd, de festivaltent was ingestort. Een beroep op exoneratiebedingen in de algemene voorwaarden werd door de rechter gepasseerd, omdat niet gesteld en/of gebleken was dat de overeenkomst schriftelijk was aangegaan. Volgens de rechter was daarom van een exoneratie door de huurder voor schade aan de apparatuur evenmin iets gebleken.

De rechter overwoog als volgt. Een tekortkoming kan de schuldenaar slechts niet worden toegerekend, indien zij én niet te wijten is aan zijn schuld én niet krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt, aldus artikel 6:75 BW. Voor niet-toerekenbaarheid (d.i. overmacht) is dan ook in beginsel het ontbreken van schuld niet genoeg; de tekortkoming moet tevens niet voor risico van de schuldenaar komen.

Het stond vast dat de tent was ingestort door een zogenaamde “valwind”. Een valwind kan neerwaartse windstoten van ten minste 20 meter per seconde tot mogelijk 25 meter per seconde ofwel neerwaartse windstoten met de kracht van een storm of een zware storm bevatten. Het stond verder vast dat de tent tijdens deze valwinden half open stond. In deze procedure is vast komen te staan dat de wind op een gesloten constructie of een open contractie minder vat heeft. De kantonrechter nam dan ook tot uitgangspunt dat die constructie van halfopen ten opzichte van geheel open of geheel gesloten meer risico inhoudt voor de stabiliteit en soliditeit van de tent bij extreme weersomstandigheden. De kantonrechter was van mening dat hier niet naar een schuldvraag gekeken hoefde te worden en dat slechts gekeken diende te worden voor wiens rekening deze schade naar verkeersopvattingen diende te komen. De kantonrechter was van mening dat deze schade naar verkeersopvattingen voor rekening van de huurder diende te komen. De rechter overwoog daartoe:

  • Van een professioneel optredende organisator van een openluchtfestival als huurder mag doeltreffende zorg worden verwacht als het gaat om het voorbereid zijn op min of meer extreme weersomstandigheden
  • Het is de huurder geweest die ervoor heeft gekozen de zijflappen van de festivaltent deels weg te (laten) vouwen;
  • Eerder op die dag waren delen elders in Nederland getroffen door extreme buien;
  • Een jaar eerder had in België een zware kortstondige onweersbui de ineenstorting van een festivaltent veroorzaakt, zodat het op handen zijnde risico voor de huurder zelf kenbaar voldoende groot was om daarmee rekening te houden en om daar zo veel als mogelijk naar te handelen;
  • Uit de door de verhuurder overgelegde neerslagexpertise van MeteoGroup Nederland d.d. 26 augustus 2014 kan worden afgeleid dat op de avond van 4 augustus 2012 al rond 20.00 uur zichtbaar intensieve buien tot ontwikkeling kwamen en dat de koers daarvan in de richting van de regio van het festivalterrein lag; Evenmin was gesteld noch gebleken dat de stichting in een tijdsbestek van enkele minuten niet (meer) in staat was om de opengevouwen zijflappen van de tent te (doen) sluiten en zodoende de constructie van de tent aan te passen van halfopen naar gesloten;
  • De verhuurder had onweersproken gebleven aangevoerd dat andere tenten op het festivalterrein die in een gesloten constructie waren uitgevoerd, ongehavend waren gebleven.

In dit hoofdstuk worden meerdere uitspraken over schade aan het gehuurde behandeld. Blijkens de inhoud van deze zaken dient te worden beoordeeld of de schade de huurder toegerekend kan worden en of er sprake is van een gedeelde schuld tussen de huurder en de verhuurder.De toerekenbaarheid speelde ook een rol in een zaak van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Den Helder, van 26 mei 2011 LJN: BQ8476, sector kanton Rechtbank Alkmaar, 326882 CV EXPL 10-928 waarin de verhuurder de huurder aansprakelijk stelde voor schade die was ontstaan door asbestbesmetting door brand in een schuurtje. Het schuurtje was meer dan twintig jaar geleden zonder toestemming van de verhuurder geplaatst. De materialen waren destijds gebruikelijke materialen. Het gebruik van asbest was op het moment dat het schuurtje werd geplaatsts nog niet verboden.
Het feit dat de schuur destijds (1988/1989) zonder toestemming van de verhuurder was gebouwd was volgens de kantonrechter niet meer van belang. De verhuurder had volgens de rechter haar recht verwerkt om na deze lange periode alsnog bezwaar tegen aanwezigheid van de schuur te maken. De kantonrechter was verder van mening dat ook als er sprake is van een tekortkoming de huurder toch niet aansprakelijk is voor de schade vanwege het ontbreken van een causaal verband tussen de tekortkoming en de schade.
Op grond van artikel 6:98 BW komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
De kantonrechter was verder van mening dat niet de oprichting en de bouw van de schuur zelf de schade heeft veroorzaakt, maar de brand in die schuur. In die zin is er dus slechts sprake van een indirect en beperkt verband tussen de bouw en oprichting van de schuur en de gestelde schade. De kantonrechter vond dat verband ook in tijd ver verwijderd, nu de brand pas heeft plaatsgevonden 20 jaar na oprichting van de schuur.
Verder werd in aanmerking genomen dat de huurder geen enkel verwijt treft ten aanzien van het ontstaan van de brand in de schuur en dat zij die brand ook niet had kunnen voorkomen. Zoals Woningstichting ter zitting heeft erkend, kan niet worden aangetoond en is ook niet gebleken dat de brand is ontstaan door een ondeugdelijke elektrische installatie in de schuur.
Voorts vond de kantonrechter dat de schade door de aard niet voorzienbaar was. Niet in geschil was dat het gebruik van asbest als dakbedekking in 1989 voor particulieren mogelijk was en niet verboden.

Ik vind de redenering van de kantonrechter over toerekening van de schade in zijn algemeenheid wel aardig gevonden, doch ik vraag mij af of deze redenering ook voor deze situatie correct is. Feit blijft dat er sprake is van een zelf aangebrachte voorziening door de huurder. Ook als de verhuurder niet meer zou kunnen stellen dat de huurder toerekenbaar te kort is geschoten door plaatsing van de schuur, is de verhuurder niet aansprakelijk voor het onderhoud van de schuur. De huurder die de voorziening aanbrengt blijft immers verantwoordelijk voor het onderhoud van de schuur. Ook bij het einde van de huurovereenkomst zou de verhuurder kunnen eisen dat de schuur verwijderd zou worden. De schuur lijkt geen objectieve verbetering. De schuur mag bovendien tot het einde van de overeenkomst op grond van artikel 7:216 lid 2 BW door de huurder worden verwijderd als er al geen verplichting tot verwijdering van de schuur is. De verhuurder is niet-risico aansprakelijk ten aanzien van dit schuurtje. Het is jammer dat de rechter bij zijn beoordeling artikel 7:216 lid 2 BW en de onderhoudsverplichting van de huurder van zelf aangebrachte voorzieningen niet in zijn beslissing heeft betrokken. De verhuurder heeft immers totaal geen relatie tot het schuurtje, terwijl dat voor de huurder anders ligt. Het lijkt mij dat de huurder vanwege het feit zij nog gehouden is ten aanzien van het onderhoud van het schuurtje meer reden heeft om voor deze schade op te draaien dan de verhuurder. De toerekenbaarheid van artikel 7:218 BW staat hier los van, omdat dit geen schade aan het gehuurde betreft, maar directe en indirecte schade aan een zelf aangebrachte voorziening.