Algemeen Huurrecht

2.2.1.Blootstelling aan onredelijke gevaren voor omwonenden door huurder

Laatst bijgewerkt op 2024-01-14 om 13:28:16

De risico’s van de hennepteelt en de mogelijke nadelige effecten voor de woning luiden:

  • Bij het kweken van hennepplanten komt er een sterke geur van de planten af. Deze geur kan overlast aan de omwonenden opleveren. Als deze geurvorming wordt ondervangen door een afzuiginstallatie, dan moeten voor de afzuiging gaten in muren en daken worden gemaakt, wat schade aan het gehuurde kan veroorzaken;
  • Er wordt veel water bij het kweken van de planten gebruikt. Er moet dus ernstig rekening worden gehouden met waterschade;
  • De planten moeten bij de groei sterk worden verlicht met assimilatielampen. Deze lampen gebruiken veel stroom. Voor 20 lampen moet worden gedacht aan een stroomverbruik van ongeveer 10.000 watt. Een dergelijke voorziening wordt vaak illegaal afgetapt van het elektriciteitsnet en op amateuristische wijze intern verbonden, waardoor een verhoogde kans van brand ontstaat.

Als de huurder in het gehuurde een hennepkwekerij exploiteert, handelt hij niet conform de bestemming van het gehuurde (zie artikel artikel 7:214 BW) en is het gebruik tevens in strijd met de algemene zorgplicht die een huurder ten aanzien van het gehuurde dient te hebben (zie artikel 7:213 BW). Op grond van deze verplichtingen kan de rechter bij beoordeling van de vraag of de huurder tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit de overeenkomst zich beperken tot de vraag of de huurder door zijn gedrag zijn omwonenden of de medehuurders onnodig aan onredelijke gevaren heeft bloot gesteld. Of er in een concreet geval een aanzienlijke gevaarzetting heeft voorgedaan dient op grond van de feitelijke omstandigheden worden beoordeeld. Gezien het brandgevaar dat bij de exploitatie van de hennepkwekerij is verbonden en de ernstige gevolgen aan de onroerende zaak als die gevolgen zich daadwerkelijk manifesteren mag worden geconcludeerd dat de huurder zijn omwonenden en medehuurders aan onredelijke en onnodige gevaren bloot stelt bij de exploitatie van een hennepkwekerij.

Vergelijkbaar met het zich bezighouden met de hennepteelt wordt de opslag van lachgas in een gehuurde woning en/of een berging bij de woning als een gevaar voor de omwonenden aangemerkt. Een dergelijke kwestie deed zich voor in een zaak waarin de rechtbank Gelderland in haar vonnis van 15 januari 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:281) uitspraak heeft gedaan. In deze kwestie was er sprake van een onder beschermingsbewind geplaatste huurder. Deze huurder bewoonde een begane-grond-hoekwoning welke onderdeel is van een complex van twaalf woningen. Bij elke woning hoort een eigen berging. De bergingen bevinden zich aan de zijgevels van het complex. Op de huurovereenkomst zijn algemene huurvoorwaarden (AHV) van toepassing. In deze algemene bepalingen is onder meer een beding opgenomen waarin staat dat de huurder zich moet onthouden van elk gebruik van het gehuurde, waardoor de buren en andere omwonenden overlast en/of hinder wordt aangedaan c.q. waardoor verhuurder overigens op enigerlei wijze in haar belangen wordt geschaad. Verhuurder denkt daarbij in het bijzonder aan:
– onrechtmatige gedragingen bestaande uit het veroorzaken van ernstige geluidsoverlast, vernielingen, intimidatie en bedreigingen van buren en omwonenden e.d.;
– beroeps- c.q. bedrijfsmatig gebruik van het gehuurde, dat in redelijkheid niet geacht kan worden nog binnen de woonbestemming te vallen;

In mei 2019 had de politie de huurder al aangehouden met gasflessen met lachgas in zijn auto. Naar aanleiding daarvan is in juni 2019 een bezoek bij de huurder afgelegd. In de woning werd geen lachgas aangetroffen, maar in de berging stonden 64 gasflessen met een totale opslagcapaciteit van 139 liter (62 met een inhoud van 2 liter, 1 met een inhoud van 5 liter en 1 met een inhoud van 10 liter). Van de 62 gasflessen met een inhoud van 2 liter waren er 44 leeg en 18 nog gevuld. De grotere twee gasflessen waren leeg.

De huurder werd verzocht de gasflessen te verwijderen. Bij een latere controle in juni 2019 bleken de gasflessen te zijn verwijderd. De verhuurder heeft hem te kennen gegeven dat zij bij een dergelijke opslag van lachgas en de mogelijke overlast die dit in de wijk heeft gegeven, zal aansturen op beëindiging van de huurovereenkomst, hetzij door vrijwillige huuropzegging door de bewindvoerder namens de huurder, hetzij door middel van een juridische procedure. De verhuurder is daarop deze procedure gestart, waarin ontbinding van de overeenkomst is gevorderd.

Volgens de bewindvoerder diende de vordering afgewezen te worden, omdat de huurder niet bekend zou zijn met de risico’s van de opslag van lachgas. Er zou ook geen handel in lachgas plaats hebben gevonden. Er zou geen sprake zijn van een tekortkoming die ontbinding van de overeenkomst zou rechtvaardigen.

De kantonrechter stelt voorop dat iedere tekortkoming kan leiden tot ontbinding van de overeenkomst. Op basis van de stukken oordeelde de kantonrechter dat er niet voldoende overlast was aangetoond in verband met de gasflessen om ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen. De kantonrechter was echter wel van oordeel dat de lachgasflessen gevaar voor de omgeving opleveren. De kantonrechter was van oordeel dat de huurder zich van dit gevaar bewust had moeten zijn. Door de inbeslagname van de gasflessen door de politie tijdens de aanhouding had de huurder zich moeten realiseren dat het voorhanden hebben van de gasflessen niet was toegestaan. Door de grote hoeveelheid gasflessen had de huurder zich moeten realiseren dat hij de grote hoeveelheid gas(flessen) niet zonder meer en al helemaal niet zonder nadere veiligheidsmaatregelen in zijn berging op had moeten opslaan.

Gelet op het voorgaande heeft de huurder niet voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 6.2 AHV om het gehuurde als een goed huurder te gebruiken en de verplichting op grond van artikel 7:213 BW om zich als goed huurder te gedragen. De kantonrechter voegde nog toe dat door de grote hoeveelheid lachgas er weliswaar formeel sprake is van bedrijfsmatige opslag, maar dat wil volgens de rechter niet zeggen dat het gehuurde feitelijk ook bedrijfsmatig werd gebruikt. Het volgende is hier ook van belang: de laatste jaren is sprake van toenemende problemen op allerlei terreinen (van onder meer de gezondheidszorg, criminaliteit en het milieu) als gevolg van het gebruik (onder vooral jongeren) van lachgas als recreatief roesmiddel. Er ligt een wetsvoorstel om lachgas op lijst 2 van de Opiumwet te plaatsen. Hoewel op dit moment van een landelijk verbod nog geen sprake is, moet de problematiek rondom het gebruik van lachgas inmiddels in algemene zin wel bekend worden verondersteld. De huurder heeft ook toegegeven dat hij wist dat hij verkeerd handelde door de lachgasflessen in zijn berging op te slaan. De verhuurder heeft erop gewezen dat sprake is van ernstige problematiek, te vergelijken met de problemen rondom hennep. Lachgas is bovendien explosief materiaal en dat brengt grote risico’s met zich mee. Daarnaast trekt de handel in lachgas criminaliteit aan omdat er grote winsten mee te behalen zijn en treden er ten gevolge van gebruik vervuilingsproblemen op. Het gebruik en de opslag van en de handel in lachgas brengen daarnaast gevoelens van onveiligheid met zich mee.

Dat de huurder zich na verwijdering van de gasflessen, daarna nooit meer met de opslag van deze gasflessen heeft bezondigd, maakt voor het tekortschieten niet anders. De kantonrechter wees er in dit kader echter op dat de omstandigheid dat de huurder zijn verplichtingen als huurder op dit moment nakomt en in de toekomst wellicht ook blijft nakomen zijn tekortkoming uit het verleden niet ongedaan maakte.

De kantonrechter was van oordeel dat de handelwijze van de huurder ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigde. Dit is best een hard oordeel van de kantonrechter. In dit hoofdstuk staan ook andere uitspraken, waarin de belangenafweging in het voordeel van de huurder doorsloeg bij het zich niet goed gedragen als huurder. De verhuurder doet er goed aan om in het vervolg in de algemene voorwaarden op te nemen dat het hebben van lachgas ook verboden is. Dan kan het voorhanden hebben van lachgas op dezelfde wijze worden behandeld als de aanwezigheid van hennep.

In strijd met de overeengekomen bestemming
De rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom, oordeelde in rechtsoverweging 3.5 en 3.6 van zijn vonnis dat door de hennepkwekerij in de woning sprake is geweest van gevaar voor de omwonenden en een risico voor de woning. Dit is volgens de rechter reden om de gevorderde ontruiming toe te wijzen (zie: LJN: AR7864, Rechtbank Breda, 317543 CV 04-4199 ). Tot eenzelfde oordeel kwam de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht op 26 juli 2002, die in kortgeding ontruiming van de woning toestond vanwege de ernst van het toerekenbaar tekortschieten vanwege de teelt van hennepplanten in de woning LJN: AE6648, Sector kanton Rechtbank Maastricht, 114006 .

In het arrest van de het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 31 augustus 2007 LJN: BB4615, gerechtshof ‘s-Gravenhage, 06/1456 is in rechtsoverweging 3.2 van dit arrest bevestigd dat hennepteelt in een woning strijdig is met de bestemming waarvan de woning. De kern van deze rechtsoverweging luidt: “Een huurder is niet alleen gehouden zich ten aanzien van het gebruik van het gehuurde als een goed huurder te gedragen, hij zal het gehuurde ook overeenkomstig de bestemming moeten gebruiken. Het gebruik van (een deel van) een woning voor beroeps- of bedrijfsmatige hennepkweek, kan niet als zodanig gebruik worden aangemerkt. Ook indien juist is de stelling van huurster, dat zij van de activiteiten van de gebruiker van het gehuurde met betrekking tot de hennepkweek niet op de hoogte is geweest – hetgeen het hof met de rechtbank niet waarschijnlijk voorkomt – doet dit niet ter zake, nu zij als mede huurster hoofdelijk aansprakelijk is voor de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst”.

Tot eenzelfde oordeel kwam de kantonrechter van de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond, in zijn vonnis van 20 april 2011 LJN: BQ3187,Sector kanton Rechtbank Roermond, 290244 \CV EXPL 10-4130 . In deze zaak had de zoon van de huurder hennep geteeld in het tot het gehuurde behorende schuurtje. In de huurovereenkomst is in de algemene voorwaarden gesteld het gehuurde conform de overeengekomen bestemming te gebruiken. Verder is (ten overvloede) in de algemene voorwaarden gesteld dat het verboden is in het gehuurde producten die onder de Opiumwet vallen, te hebben en te bereiden.
Tevens zijn ook met regelmaat publicaties via huis-aan-huiskranten in de gemeente Venlo (de omgeving van het gehuurde) verschenen en is aandacht gegeven via de lokale omroep met betrekking tot het zero-tolerancebeleid betreffende de activiteiten die in strijd zijn met het bepaalde in de Opiumwet.
De rechter is van mening dat het gehuurde in strijd met artikel 7:213 BW is gebruikt. Op grond van het bepaalde in artikel 7:219 BW is de huurder ook aansprakelijk voor gedragingen van hen die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken of zich met diens goedvinden daarop bevinden. Het verweer dat de huurder niet bekend was met de aanwezigheid van de aangetroffen zaken en het handelen van de zoon van gedaagde acht de kantonrechter ongeloofwaardig. De huurder is verantwoordelijk voor hetgeen er in het door haar gehuurde gebeurt en met het afgeven van een sleutel loopt de huurder het risico dat er praktijken plaatsvinden die niet door de beugel kunnen en zeer zeker het daglicht niet kunnen en mogen verdragen.
Een en ander rechtvaardigde dus ontbinding van de overeenkomst.

Algemene zorgplicht
In het vonnis van 28 december 2006 van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam LJN: AZ5237, sector kanton rechtbank Haarlem, zaak/rolnr: 320445 CV EXPL 06-5214 wordt de huurovereenkomst ook ontbonden vanwege een aanwezige professionele hennepplantage in de woning. Volgens de rechter was het gebruik van het gehuurde wegens het houden van een hennepplantage in de woning in strijd met de algemene zorgplicht die een huurder ten aanzien van het gehuurde dient te hebben (zie artikel artikel 7:213 BW) en leverde dit een tekortkoming op die ontbinding op grond van artikel 6:265 BW rechtvaardigde.
De huurder stelde ter afwering van de vordering nog dat zij van de plantage (die zich op zolder bevond en te bereiken was met een vlizotrap) niets had geweten (zij had een ander gebruik van de zolder laten maken). De rechter deed dit argument af als ongeloofwaardig. De kantonrechter onderbouwde dit als volgt: “het is een feit van algemene bekendheid dat de teelt van hennep naar zijn aard gepaard gaat met stankoverlast. Weliswaar kan men door middel van technische voorzieningen wel proberen om die stankoverlast te beperken, maar dat huurder in haar huis niets heeft geroken kan en wil ik gewoon niet geloven. Tenslotte moet het huurder zijn opgevallen dat haar energiekosten buitengewoon stegen. Ik heb haar gevraagd hoe zij dit met haar uitkering kon betalen, althans voorschieten, waarop ik geen bevredigend antwoord heb gekregen”.
Op het verweer dat de huurder geestelijk onder het gemiddelde zou functioneren en/of minder dan de gemiddelde mens in staat moet worden geacht om weerstand te bieden aan lieden zoals de persoon die de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd, was de rechter ook kort in zijn oordeel: de geestelijke gesteldheid mag geen vrijbrief zijn het gehuurde voor deze doeleinden te gebruiken.
De rechter kon zich ook duidelijk op het standpunt stellen dat voor ontbinding toerekenbaarheid niet is vereist. Eigenlijk komt zijn standpunt daar ook op neer. Zie ook de uitspraak van de Hoge Raad van 9 december 2005: LJN: AU3255, Hoge Raad, C04/249HR In deze uitspraak komt heel goed tot uitdrukking dat toerekenbaarheid voor ontbinding van de overeenkomst niet van belang is.

Het hof te Den Haag besliste in zijn arrest van 3 augustus van 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:1469) dat de huurder geen verwijt trof voor de aanwezigheid van een (kleine) hennepkwekerij in een berging. In de kelderberging behorende bij een verhuurde woning zijn door de politie 21 hennepplanten aangetroffen. Aannemelijk was dat deze planten daar door de (ex-)partner van de huurder waren opgekweekt. De kantonrechter had de vordering van de verhuurder tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning afgewezen.

Het hof overwoog dat wanneer een huurder niet de hand heeft gehad in de hennepkwekerij, deze niet kende en deze evenmin hoorde te kennen, althans met de kans hierop geen rekening had hoeven houden, er niet snel sprake zal zijn van een tekortkoming van de huurder. Het hof geeft aan dat in dit geval geen sprake is van aansprakelijkheid van de huurder op basis van artikel 7:219 BW. Het hof overwoog verder: “Indien een door de huurder toegelaten derde zich misdraagt zonder dat dit schade aan het gehuurde oplevert, is van deze rechtstreekse toerekening aan de huurder van dat gedrag als tekortkoming geen sprake en komt het erop aan of de huurder zich in verband met de gedraging van de derde zelf niet als een goed huurder heeft gedragen. Het gaat er dus om of de huurder iets te verwijten valt. Dit valt vervolgens weer onder het bereik van artikel 7:213 BW (de huurder moet zich als goed huurder gedragen)”. Er was geen illegale elektriciteitsaansluiting geweest, de politie had in dit verband niets bijzonders aangetroffen en ook de verhuurder stelde dat er geen schade was. Dit betekende volgens het hof dat pas sprake is van een tekortkoming wanneer de huurder een verwijt treft voor de (langere) aanwezigheid van de hennepkwekerij. Anders gezegd: wist ze ervan of had ze het behoren te weten (en heeft ze er niets aan gedaan). Volgens de huurder wist ze hier niet van af en hoefde ze dit ook niet te weten, omdat ze al langere tijd niet in de berging was geweest (de kinderwagen werd in de auto opgeborgen). Ook is haar geen hennepgeur opgevallen, anders dan een buurvrouw en haar ex-partner die wel eens op het balkon blowden.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 juni 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ8743) al beslist dat artikel 7:219 BW geldt voor schade aan het gehuurde zelf. Het ging in deze zaak waarover de Hoge Raad had beslist om een zaak waarbij de zoon van een huurster de huismeester van een woningcomplex had mishandeld. De verhuurder had ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd. De Hoge Raad overwoog dat voor de beëindiging van de huur op grond van het feit dat huurster zich niet als een goed huurster gedraagt, beslissend is of huurster zich, in het licht van de gedragingen van anderen (in dit geval haar zoon), zelf niet als een goed huurster heeft gedragen. Rekening dient gehouden te worden met alle omstandigheden van het geval, en of er voldoende verband bestaat tussen de gedragingen en het gebruik van het gehuurde. Daarvan zou sprake zijn als de huurster van (het voornemen tot) die gedragingen op de hoogte was, of daarmee ernstig rekening had te houden, maar geen redelijkerwijs van haar te verlangen maatregelen heeft getroffen.

Het betreft hier dus niet zonder meer een risicoaansprakelijkheid van de huurder voor de medegebruikers van het gehuurde. Advocaat-generaal Huydecoper heeft in zijn conclusie bij dit arrest van 22 juni 2007 (ECLI:NL:PHR:2007:AZ8743) een beperkte vorm van risicoaansprakelijkheid bepleit, namelijk wanneer sprake is van schade, toegebracht aan het gehuurde door dit gebruik en niet van andere nadelige effecten. Uit rechtsoverweging 3.3.2. uit het arrest van de Hoge Raad is in ieder geval te herleiden dat artikel 7:219 BW alleen geldt voor schade toegebracht aan het gehuurde zelf. Hier lijkt de Hoge Raad te neigen naar de risicoaansprakelijkheid die Huydecoper noemt (mr. Z.H. Duijnstee-van Imhoff, noot bij het arrest van de HR 22-06-2007).

Het hof paste eenzelfde redenering toe als de Hoge Raad. In dergelijke situaties zal de verhuurder dus duidelijk dienen te maken dat de huurder van de gedragingen van de ex-partner op de hoogte was, of dat aannemelijk dienen te maken. Als de huurder, zoals in dit geval, verweer voert dat zij niet van de gedragingen van de ex-partner op de hoogte was, dan had de verhuurder aan moeten voeren en moeten onderbouwen dat die stelling niet juist was. Vaak is een blote ontkenning ook onvoldoende om een afwezigheid van kennis te motiveren. Denk aan de inwonende persoon die een hennepkwekerij op zolder plaatst, waarbij ook in het huurcontract dergelijke handelingen worden verboden. Het is doorgaans bijzonder ongeloofwaardig dat een huurder daarvan niet op de hoogte is. Er kunnen natuurlijk omstandigheden zijn waaruit blijkt dat de huurder van niets hoeft te weten. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als de huurder invalide is, en daardoor niet op zolder kan komen en er ook geen geuren door het huis worden verspreid afkomstig van de hennepplanten en de elektriciteitsnota ook de spuigaten niet uitloopt. Als het gehuurde niet is beschadigd, dan zou de huurder in ieder geval verantwoordelijk zijn voor dit gebruik als ze van dat gebruik op de hoogte was en dit gebruik had toegestaan, want dan heeft de huurder zichzelf niet goed gedragen. De rechter zal dan dus dienen te oordelen dat de huurder zich, in het licht van de gedragingen, zelf niet als goed huurder heeft gedragen. De rechter dient hierbij rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Een voldoende verband tussen de gedraging en het gebruik van het gehuurde kan aanwezig zijn als de huurder van het gebruik op de hoogte was, of daarmee ernstig rekening had te houden, maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen. Als de huurder op de hoogte is van de gedragingen van de medebewoner in of aan het gehuurde, en die gedragingen slecht huurderschap opleveren, dan de huurder doorgaans een verwijt gemaakt kunnen worden.

Verder geldt ook dat de huurder aansprakelijk kan zijn voor gedragingen van de inwonende personen zonder dat er sprake is van beschadiging van het gehuurde. Denk bijvoorbeeld aan geluidsoverlast die door de inwonende wordt veroorzaakt. De huurder zal dan normaliter van deze overlast ook op de hoogte zijn. Daarnaast zal beoordeeld dienen te worden of de huurder door (het toelaten van deze gedraging) tekortschiet.

In het vonnis van 20 maart 2008 van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam LJN: BC7543, Sector kanton Rechtbank Haarlem, zaak/rolnr.:365767 CV EXPL 07-7242 wordt de huurovereenkomst ontbonden vanwege de aanwezigheid van twintig hennepplanten in een slaapkamer van een appartement. De huurder had ten behoeve van de hennepteelt een tent aangeschaft, lampen, afzuiging, filter pomp, transformatoren. In het appartement was brand uitgebroken, waarschijnlijk door oververhitting van één van de transformatoren. De huurder had de brand zelf geblust en de schade hersteld. De rechter overwoog:

  • Uit winstbejag telen van een twintigtal hennepplanten in het gehuurde, waarbij brand is ontstaan, is als zeer ernstig aan te merken en rechtvaardigt op zichzelf reeds de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde;
  • Daaraan kan niet afdoen dat de huurder zich in het verleden altijd een goed huurder heeft getoond;
  • Er was een duidelijk risico van uitslaande brand, met alle gevaren van dien voor het pand en voor de omwonenden;
  • De persoonlijke belangen van huurder bij het behoud van deze woonruimte, hoe gewichtig ook, zijn niet van dien aard en omvang, dat dit zou moeten leiden tot afwijzing van de vordering.

De persoonlijke belangen spelen sowieso niet mee (zie de inleiding). In dit verband had de rechter beter kunnen stellen dat de persoonlijke belangen van de huurder geen afbreuk kunnen doen aan de vordering tot ontbinding van de overeenkomst. Als de vraag of de tekortkoming ernstig genoeg is om ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen, dan dient de rechter de vordering toe te wijzen. Deze rechter was overigens dezelfde rechter die in het vonnis van 28 december 2006 van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam LJN: AZ5237, sector kanton Rechtbank Haarlem, zaak/rolnr.: 320445 CV EXPL 06-5214 ontbinding van de huurovereenkomst ook toe had gewezen. In het vonnis van 31 maart 2009 van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Assen LJN: BI3753, sector kanton Rechtbank Assen, 236815 werd de huurovereenkomst niet ontbonden ondanks de aanwezigheid van 18 hennepplanten in de slaapkamer. De beperkte omvang van 18 plantjes en de onvoldoende aangetoonde gevaarzetting, overlast of schade aan het gehuurde (de huurder gebruikte een tafelventilator en een plantenspuit voor verzorging van de planten) was voor de rechter reden om aan te nemen dat de tekortkoming niet ernstig genoeg was om ontbinding te rechtvaardigen. Daarbij waren de bijzondere persoonlijke omstandigheden van huurster (psychische problemen en het feit dat zij na ontbinding van de overeenkomst met haar twee kinderen op straat komt te staan; het in onderdeel 2.2.3 besproken woonbelang) ook van belang. Ook hierbij speelde het belang van de kinderen van de huurder een grote rol. Dit is toch bedenkelijk gezien het feit dat een afweging van belangen bij een ontbinding geen rol dient te spelen. Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage volgt in haar arrest van 13 april 2007 LJN: BA6381, Gerechtshof ‘s-Gravenhage , C06/60 de lijn in bovengenoemde uitspraken en vernietigt de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg gewezen en wijst alsnog de ontbinding van de huurovereenkomst toe.
De kern van de uitspraak luidt als volgt:

  • Door de aanwezigheid van lampen, transformatoren, filters, 106 hennepplanten, 539 hennepstekken is er sprake van een kwekerij met bedrijfsmatig karakter (dat er geen stroom illegaal is afgetapt en de installatie door een erkende installateur is aangelegd maakt geen verschil), zodat de huurder heeft gehandeld in strijd met de overeengekomen bestemming (woonruimte) van de woning;
  • Bovendien is van belang dat er sprake is geweest van gevaarzetting. Dat het gehuurde door dit specifieke gevaar geen schade heeft opgelopen doet hier niets aan af;
  • Dit gebruikt is een zodanig ernstige schending van de verplichtingen uit de huurovereenkomst dat dit ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt.

Zie in dezelfde lijn (met name de rechtsoverweging 3.15 t/m 3.17) het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2008 LJN: BC5722, Hoge Raad, C06/338HRDe rechtbank ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven, roeit kennelijk in haar eentje tegen de vloed van rechtspraak op. Waar andere rechtbanken de aanwezigheid van tientallen hennepplanten als gevaarlijk voor de woning en de woonomgeving kwalificeren en op grond daarvan ontbinding van de huurovereenkomst uitspreken, besloot de rechtbank in haar vonnis van 26 februari 2004 LJN: AQ9905, sector kanton Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 307591 dat: “Het hebben van een hennepkwekerij in het gehuurde is op zich onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat gedaagde geen goede huurder zou zijn. Het gedrag van een huurder gaat de verhuurder pas aan als het gedrag overlast, schade of gevaar veroorzaakt of een aanzienlijke kans op een en ander in het leven roept of in strijd is met het huurcontract op een manier die ertoe doet. Van wanprestatie die een ontbinding rechtvaardigt kan dus pas gesproken worden als vast komt te staan dat de omstandigheden rondom de hennepkwekerij een gewichtige schending van het goed huurderschap opleveren”. De verhuurder werd vervolgens bewijs opgedragen dat de aanwezigheid van de hennepkwekerij ontbinding rechtvaardigt.
Deze kantonrechter gaat kennelijk volkomen voorbij aan hetgeen boven is gesteld – en is bevestigd door andere rechtsprekende instanties – over de bestemming van het gehuurde en de gevaarzetting door de huurder wegens aanwezigheid van de hennepkwekerij. Huurgeschil.nl gaat ervan uit dat dit vonnis op een vergissing berust.

2.2.Gebruik van het gehuurde voor de hennepteelt 

Laatst bijgewerkt op 2024-04-07 om 12:01:36

Inleiding
Het kweken van meer dan vijf hennepplanten wordt op grond van de Opiumwet strafbaar gesteld en als bedrijfsmatige teelt beschouwd. Het kweken van hennepplanten tot en met vijf stuks wordt als kweek voor privégebruik beschouwd. De aanwezigheid van de planten geeft een indicatie voor het karakter van de teelt. Als er slechts vijf planten worden aangetroffen in een ruimte die als professionele kwekerij aangemerkt wordt, dan kan dit uiteraard best de kwalificatie professionele hennepkwekerij krijgen. Het strafrechtelijk handelen van de huurder in algemene zin hoeft geen reden te zijn om een huurovereenkomst te beëindigen (zie het hoofdstuk Overlast), doch het strafrechtelijk handelen kan wel een tekortkoming op grond van artikel 6:265 BW opleveren.

Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 23 november 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:3509) bepaald dat de huurder het Opiumbeding in de huurvoorwaarden had overtreden door een verzameling spullen in zijn berging te hebben waarmee een professionele hennepkwekerij kan worden geëxploiteerd. Door deze zaken voorhanden te hebben heeft de huurder ook het beding in het huurcontract overtreden waarin staat dat hij zich als goed huurder dient te gedragen.  Bij de huurder waren onder meer 37 assimilatielampen van 600 Watt, 48 armaturen, 15 transformatoren, enz. aangetroffen.

In de huurovereenkomst waren onder meer de volgende voorwaarden opgenomen:
– artikel 5.3: “Huurder zal het gehuurde gebruiken en onderhouden zoals het een goed huurder betaamt.”
– artikel 5.7: “Het is huurder niet toegestaan in het gehuurde hennep te kweken, dan wel andere activiteiten te verrichten die op grond van de Opiumwet strafbaar zijn gesteld.”

De huurder bracht het volgende onwaarschijnlijke argument ter afwering van de stelling van de verhuurder in het geding dat hij de spullen in januari 2015 heeft gekocht met de bedoeling deze met winst door te verkopen, niet aan hennepkwekers maar aan anderen, maar dit na de inwerkingtreding van artikel 11a van de Opiumwet per 1 maart 2015 niet meer durfde en wilde.

Dit argument is niet voor de hand liggend, maar ook niet zonder meer relevant. Volgens het hof blijkt uit artikel 5.7 van de algemene huurvoorwaarden dat er geen hennep gerelateerde activiteiten zijn toegestaan in de woningen van de verhuurder en de daarbij horende bergingen. Het hof werkt dit in het arrest nader uit.

Artikel 11a Opiumwet is op 1 maart in werking getreden en luidt als volgt: “Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.”

Naar het oordeel van het hof ging het hier om de vraag of sprake is van een handelen in strijd met de algemene huurvoorwaarden, dus om de vraag of sprake is van een tekortkoming in de nakoming van verplichtingen uit een huurovereenkomst. Uit artikel 5.3 van de algemene huurvoorwaarden volgt dat de huurder zich moest gedragen als een goed huurder. Hetzelfde volgt uit artikel 7:213 BW.  Artikel 5.7 van de algemene huurvoorwaarden is daar een nadere uitwerking van. Daarin is te lezen wat in ieder geval in strijd is met goed huurderschap. Die bepaling kan niet anders worden gelezen dan als een nadere invulling van wat de verhuurder in ieder geval onacceptabel vindt. Het hof was van oordeel dat het de huurder zonneklaar moet zijn geweest dat de verhuurder met artikel 5.7 van de algemene huurvoorwaarden heeft bedoeld dat zij niets tolereert aangaande het kweken van hennep. Dat volgt niet alleen uit artikel 5.7 van de algemene huurvoorwaarden. Het is een feit van algemene bekendheid dat alle woningcorporaties al jarenlang een streng anti-hennepbeleid voeren.

De huurder dient zich te gedragen als een goed huurder. Om die reden had de huurder  zich kunnen en moeten realiseren dat de verhuurder óók bedoelde dat zij geen hennep gerelateerde activiteiten toestaat in haar woningen en de daarbij horende bergingen. De huurder had moeten begrijpen dat de verhuurder het aanwezig hebben van een combinatie van de aard en omvang van de aangetroffen voorwerpen, zou opvatten als strijdig met goed huurderschap en dat dit voor de verhuurder aanleiding zou zijn om de huurovereenkomst te willen laten eindigen. (…) Het hof beschouwde de aangetroffen voorwerpen niet als een relatief summiere verzameling van voorwerpen. De aard, omvang en combinatie van voorwerpen duiden op een verzameling die is bedoeld voor beroepsmatige hennepteelt. Dat bleek ook uit de kennisgeving van inbeslagneming van de politie, te weten “In berging complete inventaris voor het inrichten van een hennepkwekerij aangetroffen”. Verder is het hof van oordeel dat de enkele aanwezigheid van de genoemde ‘complete inventaris voor het inrichten van een hennepkwekerij’ al het risico meebrengt dat deze inventaris op enig moment in deze huurwoning of in een andere huurwoning van de verhuurder daadwerkelijk wordt gebruikt. De verhuurder hoeft het bestaan en voortduren van dat risico niet te accepteren. (…) De ontbinding van de huurovereenkomst is weliswaar ingrijpend, maar dat geldt voor elke huurder wiens huurovereenkomst ontbonden wordt, en is bovendien een gevolg van de tekortkoming van de huurder in de nakoming van de huurovereenkomst. Het ligt daarom op de weg van de huurder om de gevolgen van de ontbinding van de huurovereenkomst, zo nodig met hulp van hulpverlenende instanties, te dragen.

Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch achtte in haar arrest van 25 augustus 2015 ECLI:NL:GHSHE:2015:3314  het opslaan van 357 stekjes van hennepplanten in een berging onvoldoende voor ontbinding van de huurovereenkomst. Het hof is uiteraard van mening dat het gehuurde niet bestemd is om te worden gebruikt voor criminele en strafbare activiteiten. Een goed huurder hoort geen hennepstekjes op te slaan voor doorvoer. De onderhavige handelwijze en het strafbare feit ten tijde van het gebruik van het gehuurde acht het hof, mede gelet op de aard daarvan zoals hiervoor vastgesteld (opslag voor doorvoer), en de omvang (drie kartonnen dozen hennepstekjes) te gering van betekenis om het door verhuurder gewenste gevolg te bewerkstelligen.
Het door het hof te ‘s-Hertogenbosch gestelde past in de algemene regel dat van ontbinding van een overeenkomst slechts sprake is als de schuldenaar tekortschiet in de nakoming van de overeenkomst en de tekortkoming ontbinding rechtvaardigt.

Het gerechtshof  ‘s-Hertogenbosch besliste in haar arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:3692) dat vijf “hennepstruiken” van ruim anderhalve meter hoog in de achtertuin van een huurwoning niet als geringe hoeveelheid voor eigen gebruik gekwalificeerd dient te worden. Het hof wees de vordering tot ontbinding en ontruiming toe. Het hof beargumenteerde dit als volgt: als in een huurwoning of in een daarbij behorende achtertuin meer hennep wordt geteeld dan een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, is sprake van risico’s op het ontstaan van stankoverlast, vrees voor verloedering van de woonomgeving en gevoelens van onveiligheid bij buurtbewoners. Het roept voorts het risico in het leven van het bezoek van criminelen aan het gehuurde. Of die risico’s zich daadwerkelijk realiseren is daarbij niet doorslaggevend. Daarom leverde het in een achtertuin van een huurwoning van deze corporatie kweken van meer hennep dan een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, een tekortkoming op in de nakoming van de huurovereenkomst. Het hof tekende hier ook bij aan dat het al jarenlang een vast beleid is van woningbouwverenigingen om, ter voorkoming van de bovengenoemde risico’s, streng op te treden tegen de kweek van hennep in huurwoningen of in de bij die woningen behorende tuinen. Dit beleid mag inmiddels bij huurders bekend worden verondersteld. Het feit dat de huurder in de strafrechtelijke procedure ook is veroordeeld voor het aanwezig hebben van de hennepplanten wees er overigens op dat ook door de strafrechter niet was aangenomen dat de hennep een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik betrof. In dit geval is dus geen aanleiding gezien voor toepassing van het strafrechtelijke gedoogbeleid voor het kweken van geringe hoeveelheden hennep voor eigen gebruik. Het hof vond deze omstandigheid voldoende om de overeenkomst te ontbinden.

Voor een afweging van de belangen van de huurder tegenover de belangen van de verhuurder – zoals bij de opzegging van woonruimte wordt toegepast – is in het kader van ontbinding van de overeenkomst geen plaats. In het arrest van 9 december 2005 van de Hoge Raad LJN: AU3255, Hoge Raad , C04/249HR komt heel goed tot uitdrukking dat toerekenbaarheid voor ontbinding van de overeenkomst niet van belang is.
Artikel 7:231 lid 2 BW schept de mogelijkheid aan de zijde van de verhuurder om de overeenkomst buitengerechtelijk te kunnen ontbinden. De toetsing of deze ontbinding terecht wordt voorgesteld, dient aan de hand van de criteria die de Hoge Raad heeft geformuleerd over de “tenzij beperking” in haar hieronder te noemen arrest van 28 september 2018 beoordeeld te worden. Vaak lijkt dit op een afweging van belangen wat niet bij de ontbinding hoort. Toch is deze afweging of de overtreding de ontbinding  rechtvaardigt anders dan een belangenafweging ex artikel 7:274 BW.  De Hoge Raad heeft zich in haar arrest van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1810) moeten buigen over de vraag of er aan een ontbinding van een huurovereenkomst van een sociale huurwoning zwaardere eisen gesteld dienen te worden vanwege de schaarste van deze woning. In dit uiterst leerzame arrest legt de Hoge Raad de “tenzij beperking” in artikel 6:265 BW uit.  Voor een afweging in het kader van de “tenzij beperking” verwijs ik naar dit arrest.

Voor de volledigheid meld ik hierbij dat artikel 13b Opiumwet wel de burgemeester de bevoegdheid geeft om woningen of lokalen te sluiten in geval van strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot handel in en productie van (hard)drugs, maar dat dit niet zal kunnen leiden tot buitengerechtelijke ontbinding op basis van artikel 7:231 lid 2 BW. In dit artikel staat dat buitengerechtelijk kan worden ontbonden indien ‘‘door gedragingen in zodanig gebouw in strijd met artikel 2 of 3 van de Opiumwet is gehandeld en het desbetreffende gebouw deswege op grond van artikel 13b van die wet is gesloten’’. De mogelijkheid van buitengerechtelijke ontbinding heeft daarom alleen betrekking op het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren, aanwezig hebben en vervaardigen van hard- en softdrugs (artikel 2 en 3 Opiumwet) en niet op de strafbare voorbereidingshandelingen (artikel 10a en 11a Opiumwet). De verhuurder dient daarom goed te kijken naar de reden waarom de burgemeester de locatie heeft gesloten. Als de sluiting betrekking heeft op de strafbare voorbereidingshandelingen (artikel 10a en 11a Opiumwet), dan kan de burgemeester wel deze locatie sluiten, maar is het niet mogelijk de huurovereenkomst om deze reden buitengerechtelijk te ontbinden.

Ik leg dit nu dus anders uit dan dat ik tot op maart 2019  heb gedaan. Ik was toen van mening dat in artikel 7:231 lid 2 BW al een toetsing in verband met de “tenzij beperking” zat opgenomen. Ik ben nu van mening dat hiervan geen sprake is. Het is natuurlijk wel zo dat er een grote kans bestaat dat de rechter akkoord gaat met de buitengerechtelijke ontbinding als de omstandigheden zich voordoen op grond waarvan de overeenkomst buitengerechtelijk kan worden ontbonden, dan wanneer deze omstandigheden zich niet voordoen. Net zoals de door de wet geboden mogelijkheid om een overeenkomst door de verhuurder buitengerechtelijk te kunnen ontbinden op grond van artikel 7:210 BW, waarbij het partijen wel duidelijk is dat de overeenkomst niet in stand kan blijven, zal dit doorgaans ook bij de sluiting door de burgemeester het geval zijn. Dit neemt niet weg dat er toch door de rechter een toetsing plaats zal dienen te vinden. Deze toetsing zal er soms toe kunnen leiden dat de ontbinding ten onrechte is aangevoerd.

Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft op 14 augustus 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:3407) een beslissing moeten nemen inzake ontruiming van een woning na sluiting ervan door de burgemeester vanwege de aanwezigheid van (onder meer) hennep. De verhuurder heeft de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden op grond van artikel 7:231 lid 2 BW.  De kantonrechter had verder geoordeeld dat de sluiting van het gehuurde door de gemeente op grond van artikel 13b Opiumwet voldoende is voor buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst. Gegeven deze omstandigheden achtte de kantonrechter de kans dat het besluit tot sluiting onherroepelijk wordt, voldoende aannemelijk. Indien het besluit alsnog zou worden vernietigd, dan is voorzien in de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen. Het hof beoordeelde dat de hoeveelheid hennep die bij de huurder was geconstateerd voldoende was om sluiting van het gehuurde te rechtvaardigen. Dat betekende dat de hoeveelheid hennep die bij de huurder was aangetroffen ruimschoots de hoeveelheid overtrof die binnen de grenzen van het thans gehanteerde gedoogbeleid viel. De beoordeling dient ex nunc te worden gedaan. De buitengerechtelijke ontbinding is volgens het hof gerechtvaardigd en kan door de verhuurder worden gevorderd als het voldoende aannemelijk is te achten dat het besluit tot sluiting onherroepelijk zal worden. Het hof was met de kantonrechter van oordeel dat dit het geval was.

Het hof heeft in dit arrest een afweging in het kader van de “tenzij beperking” negatief voor de huurder uit laten pakken. Voor de basis van deze belangenafweging kan worden gekeken naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1810). In dit arrest legt de Hoge Raad de “tenzij beperking” in artikel 6:265 BW uit. De grens tussen de afweging van belangen die in het kader van de opzegging geldt en die niet voor de ontbinding geldt en de afweging van belangen die in  het kader van de “tenzij beperking” geldt, is dus niet zo duidelijk te trekken. In de praktijk zal het er op neer komen dat de afweging van belangen op beide gronden elkaar overlappen.

Energieverbruik door hennepteelt voor rekening van de verhuurder/contractant van de energieleverancier
Het is ook nog van belang op te merken dat de verhuurder aansprakelijk is voor het gebruik jegens de energieleverancier als de gebruiker stroom heeft afgetapt vóór de meter en de aansluiting op naam van de verhuurder staat. De energieleverancier is van mening dat degene op wiens naam de aansluiting staat onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen om geknoei met de meterkast te voorkomen. In de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 16 juli 2008 LJN: BD8247, Rechtbank ‘s-Hertogenbosch , 165600 komt de rechter in rechtsoverweging 3.4 tot dit oordeel. In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam van 16 juli 2008 LJN: BD8732, Rechtbank Rotterdam , 290444 / HA ZA 07-2091 werd een verhuurder aansprakelijk gehouden voor gemanipuleer van de elektriciteitsmeter door de huurder. De rechtbank overwoog als volgt: Dat de verhuurder niet heeft voorkomen dat de elektriciteitsmeter in het pand van de verhuurder zodanig was gemanipuleerd dat het mogelijk was dat elektriciteit werd verbruikt zonder dat dit door de elektriciteitsmeter werd geregistreerd levert een tekortkoming in de nakoming van deze zorgplicht op. Ook indien -zoals door de verhuurder gesteld maar door Eneco (energieleverancier) betwist- een huurder gebruik maakte van het pakhuis, had de verhuurder voor legaal gebruik en bescherming tegen manipulatie in te staan jegens Eneco. Deze tekortkoming kan de verhuurder worden toegerekend, nu deze krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Dat de verhuurder, zoals hij stelt, het pakhuis en de bovenwoning verhuurde en nog net voor kerst in 2005 geen onregelmatigheden in het pakhuis heeft geconstateerd, doet er niet aan af dat schade, ontstaan ten gevolge van de gemanipuleerde elektriciteitsmeter, voor zijn rekening en risico moet komen.
In dezelfde zin oordeelde ook de rechtbank Rotterdam in haar vonnis van 11 juni 2008 LJN: BD9506, Rechtbank Rotterdam, 290443 / HA ZA 07-2090 en 299058 / HA ZA 08-136. In de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 april 2010 werd in een zaak tussen een leverancier van energie (niet zijnde verhuurder) beoordeeld welk geschat verbruik voor rekening van de contractant kon komen wegens illegaal gebruik van de installatie ten behoeve van de hennepteelt. De berekening over het verbruik in dit vonnis kan naar analogie worden toegepast op het verbruik tussen de huurder en de verhuurder en/of het verweer dat contractant in een huurrelatie met de energieleverancier kan voeren LJN: BM3858, Rechtbank Haarlem, 158671 / HA ZA 09-867 . De verhuurder doet er dus goed aan na te gaan met wie hij in zee gaat. Bovendien is het met het oog op aansprakelijkheid van de contractant in verband van energiefraude door een huurder of een derde, raadzaam de huurder zelf het contract met de energieleverancier te laten sluiten.

Verhuurder strafbaar op grond van de Opiumwet
In het vorige onderdeel besprak ik de mogelijkheid dat de verhuurder jegens de energiemaatschappij aansprakelijk kan zijn wegens het gebruik van de aansluiting ten behoeve van de hennepkwekerij door de huurder. Dit is vooral mogelijk als de verhuurder onvoldoende zorg heeft betracht bij het achterhalen van de identiteit van de huurder.

Vanaf maart 2015 kunnen verhuurders strafbaar zijn indien zij hadden kunnen weten of wisten dat hun huurwoning gebruikt wordt voor hennepteelt en/of de voorbereiding dan wel het faciliteren ervan. De grondslag van deze aansprakelijkheid ligt bij artikel 11a van de Opiumwet. In dit artikel staat namelijk dat “hij die stoffen bereidt, bewerkt, verwerkt (…) dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of een geldboete van de vijfde categorie”. Concreet betekent dit een mogelijke gevangenisstraf van maximaal 3 jaar of een geldboete van maximaal € 81.000.

De wetgever heeft een artikel aan de Opiumwet toegevoegd, waardoor de sluitingsbevoegdheid wordt verruimd door de burgemeester ook de bevoegdheid te geven om woningen of lokalen te sluiten in geval van strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot handel in en productie van (hard)drugs. In artikel 13b Opiumwet wordt daarom de volgende passage toegevoegd: “een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3, of artikel 11a voorhanden is”. Deze sluitingsbevoegdheid is verruimd om de burgemeester in staat te stellen om de uit het drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen en nadelige effecten van productie en distributie van drugs tegen te gaan.

Verhuur van bedrijfsruimtes en woningen wordt dus – in elk geval op grond van de toelichting – wel beschouwd als een mogelijke voorbereidende handeling als bedoeld in de Opiumwet. Deze strafbaarstelling geldt voor degene die niet weet, maar ernstige reden heeft om te vermoeden dat bijvoorbeeld het gehuurde pand gebruikt wordt voor deze doeleinden. Het is niet duidelijk waar de grens ligt tussen een ernstig vermoeden en niet kunnen weten. De wetgever beschrijft weliswaar dat de aansprakelijkheid geldt in situaties waarin het niet anders kan zijn dan dat de betrokkene zich bewust is geweest van de criminele bestemming van de voorbereidingsmiddelen. Dit heeft iets tegenstrijdigs. Als de verhuurder weet dat het gehuurde voor illegale activiteiten wordt gebruikt, dan ga ik ervan uit dat de verhuurder deze ruimte niet zou hebben verhuurd. Dit geldt ook voor makelaars die bemiddelen bij de verhuur van panden waar een dergelijke plantage wordt aangetroffen.

De Opiumwet tracht door deze regeling de verhuurder bewuster te maken van de verantwoordelijkheid bij het beschikbaar stellen van bedrijfsruimte. Doorgaans zal de verhuurder niet bewust het gehuurde ten behoeve van de hennepteelt aan de huurder ter beschikking stellen. Het zal er dus op neer komen dat de verhuurder aansprakelijk zal zijn in de gevallen dat hij beter op had moeten letten. Deze oplettendheid wordt verlangd zowel bij het sluiten van de huurovereenkomst als gedurende de huurperiode. Zo is het voor de doorsnee verhuurder ondoenlijk om een potentiële huurder te screenen. Het mag van de verhuurder wel worden verwacht dat van de huurder een uittreksel uit de BRP (voorheen uittreksel uit het GBA) en/of een KVK-uittreksel mag worden verwacht. Als deze papieren ontbreken, kan de verhuurder een verwijt worden gemaakt. Als de huur altijd contant wordt betaald, kan dit ook een vingerwijzing zijn van illegale activiteiten.

De wetgever is daarnaast van mening dat van de verhuurder verwacht mag worden dat hij tijdens de huurperiode onderzoek verricht naar het gebruik van het gehuurde en de ontplooide activiteiten in het gehuurde. Er mag dus van een verhuurder enige vorm van onderzoek en opmerkzaamheid worden verwacht. De mate waarin opmerkzaamheid verwacht mag worden, is ook afhankelijk van het verhuurde object. Van de verhuurder zal worden verwacht meer aandacht te besteden aan een afgelegen loods, waar weinig sociale controle is. De verhuurder zal opmerkzaam moeten zijn wie de sleutel ophaalt, wie de huur betaalt, of de huurder is ingeschreven bij de gemeente, etc. Van een kantoorgebouw op de Zuid-As te Amsterdam zal van de verhuurder minder opmerkzaamheid worden verwacht dan van de zo juist genoemde afgelegen loods. Het zal voor een corporatie vrijwel ondoenlijk zijn om alle woonruimte op het gebruik van hennep te controleren. Als er overduidelijk een henneplucht is op te merken of als tijdens de winter tussen alle besneeuwde daken één dak niet met sneeuw bedekt raakt, dan zal de verhuurder hier ook opmerkzaam op moeten zijn. De verhuurder wordt geacht signalen van de buren op te pakken. Denk aan warmte, geluids- of wateroverlast. De wetgever heeft aangeven dat het hierbij gaat om situaties waarin het niet anders kan zijn dan dat de gedragingen als omschreven in artikel 11a Opiumwet zijn begaan terwijl betrokkene zich bewust is geweest van de criminele bestemming van de genoemde voorbereidingsmiddelen (zoals Growshops). Volgens de memorie van toelichting bij de Opiumwet ontstaat de strafbaarheid doordat betrokkene weet dat een en ander bestemd is om de overtredingen van artikel 11, derde of vijfde lid, van de Opiumwet te plegen, maar ook in de gevallen waarin betrokkene ernstige redenen heeft om zulks te vermoeden. Het bewijs van een “ernstige reden om te vermoeden” kan soms uit de gedraging zelf worden afgeleid, maar meestal zullen de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaats gevonden daarvoor (mede) bepalend zijn. Aan de hand van het type goed of dienst waar het om is gegaan, al dan niet in combinatie met de (kring van) personen aan wie de goederen of diensten zijn geleverd en de wijze waarop en de plaats waar dat is gebeurd, kan bewezen worden geacht dat betrokkene een ernstig vermoeden had, dat deze bestemd waren voor de illegale productie en handel in verboden middelen. Tuincentra en land- en tuinbouwcentrales zullen zich ervan bewust moeten zijn dat er door het verdwijnen van growshops mogelijk een groeiende vraag ontstaat naar producten die in de illegale hennepteelt worden gebruikt en zullen daarmee rekening moeten houden bij hun bedrijfsvoering. Ook van hen wordt derhalve een kritische blik verwacht. In de praktijk zal de strafbaar stelling meevallen. Een en ander is immers moeilijk te controleren. Het kan naar redelijkheid en billijkheid niet van de tuincentra verwacht worden dat zij elke klant die bij wijze van spreken een zak potgrond en plantgroeimiddel koopt, controleren. Van een corporatie kan ook niet in redelijkheid worden verwacht dat elke woning regelmatig wordt gecontroleerd. Van een particuliere verhuurder die één woning verhuurt, kan iets meer oplettendheid, dan wel betrokkenheid bij de verhuring worden verwacht dan van een grote verhuurder.

Eigenaar/verhuurder aansprakelijk voor illegale stroomafname door de huurder?
Ook als de huurder contractant van de energieleverancier is, dan is de rechtbank Breda, sector kanton Breda, in haar tussenvonnis van 26 november 2008 LJN: BG5393, Rechtbank Breda, 190072 HA ZA 08-957 van mening dat de eigenaar/verhuurder aansprakelijk kan zijn voor de schade van een energieleverancier wegens illegale stroomafname door de huurder van een bedrijfspand.
De rechtbank is van mening dat de verhuurder, onder de in het geding genoemde omstandigheden, de identiteit van de huurder voorafgaande aan de huurovereenkomst vast had moeten stellen. Het ontbreken van een dergelijk controle zou strijdig met de zorgvuldigheid kunnen zijn, waardoor de verhuurder jegens de energieleverancier aansprakelijk zou kunnen worden voor de schade als gevolg van illegale stroomafname door de huurder. De rechtbank is van mening dat de verhuurder extra alert had moeten zijn bij de verhuring van units in een complex, waarin eerder een hennepkwekerij was aangetroffen.
De verhuurder kan volgens de rechter onrechtmatig jegens de energieleverancier hebben opgetreden door niet de identiteit van de huurders vast te stellen voorafgaande aan het sluiten van de huurovereenkomst, als er eerder in het complex een hennepkwekerij is aangetroffen (wat door de verhuurder wordt betwist). In rechtsoverweging 3.7 van deze uitspraak formuleert de rechter dit als volgt:“Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat – indien zou komen vast te staan dat op 21 mei 2005 een hennepkwekerij is aangetroffen in unit 20D – de conclusie dient te luiden dat [gedaagde] onrechtmatig jegens Essent heeft gehandeld. Dit is anders indien [gedaagde] alsnog stukken in het geding zou brengen waaruit blijkt dat hij de identiteit van de huurder van unit 20 wel heeft vastgesteld en gecontroleerd (tenzij hij die unit aan dezelfde persoon zou hebben verhuurd als degene aan wie hij eerder unit 20D had verhuurd)”Huurgeschil.nl vindt de rechtbank met deze uitspraak erg kort door de bocht gaan. Huurgeschil.nl vraagt zich af welk causaal verband tussen vaststelling van de identiteit van een huurder en de aanwezigheid van een hennepkwekerij bestaat. Enige vragen die al snel opkomen luiden als volgt. Hoe zit het met deze onderzoeksplicht in bepaalde probleemwijken? Is door een dergelijk onderzoek het genoemde gebruik van een gehuurde ruimte te voorkomen? Bij het onderzoek naar strafbare feiten (bijvoorbeeld geknoei met de energiemeter in verband hennepteelt) doet het probleem zich voor dat de verhuurder de woning niet zonder toestemming van de huurder mag betreden als hij dit niet met de huurder is overeengekomen (bijvoorbeeld in de algemene voorwaarden).

Is binnentreden van een woning zonder toestemming van de huurder mogelijk?

Kan een verhuurder eisen toegang tot een woning te krijgen om een woning regelmatig te contoleren op bijvoorbeeld hennepteelt?

Als we naar het huurrecht kijken dan is er in artikel 7:223 BW het volgende geregeld over de toeging tot de woning:  “De huurder van een onroerende zaak of een gedeelte daarvan is, indien de verhuurder tot verhuur na afloop van lopende huur of tot verkoop wenst over te gaan, verplicht te dulden dat aan de zaak de gebruikelijke kennisgevingen van het te huur of te koop zijn worden aangebracht, en aan belangstellenden gelegenheid te geven tot bezichtiging.”

Het is dus duidelijk dat de verhuurder in de situatie van een aflopende huur of bij verkoop van de woning van de huurder kan verlangen dat deze meewerkt met  bezichtigen en met kennisgevingen aan de woning. Artikel 7:223 BW betreft regelend recht. Je zou daarom veronderstellen dat de verhuurder in afwijking van deze bepaling kan verlangen dat ook in andere gevallen dan verkoop of verhuur van de woning door de huurder toegang tot de woning verleend moet worden.

Hierbij moet bedacht worden dat in artikel 7:220 lid 1 BW al is geregeld dat de huurder toegang tot het gehuurde moet verlenen als er sprake is van dingende werkzaamheden. Als er dus dringende werkzaamheden worden uitgevoerd, dan kan de verhuurder dus eisen dat de huurder toegang tot de woning verleent. Artikel 7:220 BW bevat eveneens regelend recht.

Nu zowel artikel 7:223 BW als artikel 7:220 BW regelend recht bevat is het de vraag of de verhuurder in afwijking van de artikel 7:223 BW en 7:220 BW een bepaling in het huurcontract op kan nemen inhoudende dat op eerst verzoek van de verhuurder de huurder toestemming moet verlenen om de woning te inspecteren. De verhuurder kan een dergelijke bepaling noodzakelijk achten om te kunnen  kijken of de huurder zich heeft voorzien van een hennepkwekerij. De verhuurder zal een dergelijk onderzoek ook nuttig kunnen vinden om na te gaan of er sprake is van onderhuur.

Het civiele recht lijkt geen beletsels op te werpen om een dergelijke bepaling in het huurcontract op te laten nemen, waarbij de huurder zich verplicht om op verzoek van de verhuurder de woning voor een onderzoek beschikbaar te stellen.

Artikel 12 van de Grondwet levert wel een probleem op om een dergelijk uitgebreide regeling te kunnen effectueren. In lid 1 dit artikel staat immers het volgende vermeld: “Het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen.”

Het huurrecht bepaalt in artikel 7:223 BW en artikel 7:220 BW respectievelijk dat in het kader van verkoop of opvolgende verhuring van een woning, of van dringende werkzaamheden de huurder aan de verhuurder toegang moet verlenen. Als de verhuurder deze artikelen in de huurovereenkomst heeft aangevuld, dan betreft dit geen wettelijke regeling op grond waarvan de huurder de verhuurder toegang tot de woning moet verlenen. Als de verhuurder wordt verdacht van het houden van een hennepkwekerij, dan is het wel mogelijk dat de politie op aanwijzing van de burgermeester de woning zonder toestemming van de huurder kan betreden. Daarnaast is voor het binnentreden overeenkomstig artikel 12 lid 1 Grondwet een voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden vereist door de personen die daartoe zijn aangewezen, behoudens bij de wet gestelde uitzonderingen.

Daarnaast geldt artikel 2 Algemene wet op het binnentreden (Awbi). In dit artikel is bepaald dat voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging is vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De deurwaarder mag niet tegen de wil van de bewoner binnentreden anders dan voor het doel van een ontruiming (Rechtbank Amsterdam 18 april 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ9407).

Verder wordt gewezen op artikel 4 Algemene wet op het binnentreden. Conform deze wet zijn alleen de personen als genoemd in deze wet bevoegd zonder toestemming van de huurder deze woning te betreden in het kader van een onderzoek naar strafrechtelijke feiten. Ook als in een contract een uitbreiding van artikel 7:223 BW staat opgenomen, dan loop je tegen deze beperkingen aan, evenals de beperkingen van de Grondwet bij het willen binnentreden van de woning zonder toestemming van de huurder. Dit is ook bevestigd door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond in haar uitspraak van 12 april 2011 (ECLI:NL:RBROE:2011:BQ1147).

In verband met het binnentreden van een woning heeft de rechtbank Amsterdam in een vonnis van 23 oktober 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:7771) eveneens een beslissing moeten nemen over de vaag of de huurder mee diende te werken aan een (onaangekondigde) woninginspectie door de verhuurder.

In de huurovereenkomst was de een bepaling op genomen: “Huurder is ermee bekend dat op grond van de Opiumwet het telen van hennep en/of het exploiteren van een hennepkwekerij strafbaar is. Het is huurder uitdrukkelijk verboden om in het gehuurde en in bij het gehuurde behorende onroerende aanhorigheden hennep en/of aanverwante plantjes/producten te telen/kweken en/of om hennepkwekerijen te (doen of laten) exploiteren en/of om hennep of aanverwante producten op te slaan, in welke omvang en mate dan ook. Huurder erkent en aanvaardt dit verbod.”

In de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst staat nog het volgende:

“Verhuurder en alle door hem aan te wijzen personen zijn gerechtigd het gehuurde na overleg met huurder op werkdagen tussen 08.00 uur en 17.30 uur te betreden voor inspectie van de staat van het gehuurde voor de in 10.3 tot en met 10.6 genoemde werkzaamheden en voor taxaties. In noodgevallen is verhuurder gerechtigd ook zonder overleg en/of buiten genoemde tijdstippen het gehuurde te betreden.”

De verhuurder was – zonder voorafgaand overleg – bij de huurder aan de deur geweest om een inspectie in het gehuurde uit te voeren. Zij wenste daarbij onder meer te onderzoeken of sprake was van hennepteelt. De huurder had de verhuurder de toegang tot de woning ontzegd.

De verhuurder vorderde dat huurder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zou worden tot het verlenen van zijn medewerking aan periodieke inspectie van het gehuurde en de verhuurder daarbij op ieder door haar gewenst moment, al dan niet aangekondigd, de toegang tot de woning te verschaffen, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per keer dat de huurder weigert zijn medewerking te verlenen aan de door de verhuurder gewenste inspectie.

Naar het oordeel van de rechter werd door de verhuurder niet gesteld dat er sprake was van een noodgeval, maar wenste de verhuurder  zonder aanleiding – steeksproefgewijs – binnen te mogen treden in de woning, zonder dat de huurder daarvan vooraf op de hoogte is gesteld of daarmee heeft ingestemd. Voor een dergelijke bevoegdheid bestaat naar het oordeel van de rechter geen rechtsgrond. Een dergelijke bevoegdheid is niet contractueel overeengekomen en maakt onevenredig inbreuk op het recht op privacy en het huurgenot van huurder. De vordering wordt dan ook afgewezen

De verhuurder stelde nog dat de kans bestaat dat zij bestuursrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld voor eventueel onrechtmatig gebruik van de woning, omdat zij wist of kon weten dat het pand onrechtmatig werd gebruikt. Nu zij, buiten noodgevallen, niet de bevoegdheid heeft om zonder toestemming van de huurder de woning te betreden, valt echter niet in te zien dat, zonder meer, geoordeeld kan worden dat zij in dat geval wist of had kunnen weten dat de woning onrechtmatig werd gebruikt.

Naar het oordeel van de rechter viel niet in te zien dat grond bestaat om te kunnen concluderen dat de verhuurder ook de bevoegdheid om zonder toestemming van de huurder in de woning binnen te treden toe zou moeten komen zonder dat sprake is van een noodgeval. Deze bevoegdheid zou een te grote inbreuk zijn op het in artikel 10 en 12 van de Grondwet gegarandeerde recht op privacy van de huurder in de woning en daarmee op zijn huurgenot. Gezien al het voorgaande werd de vordering van de verhuurder afgewezen.

Op grond van bestendige rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0180) mag op grond van de Woningwet van de eigenaar van een pand worden gevergd dat hij zich “tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het door hem verhuurde pand wordt gemaakt”. Als er bij de huurder in een later stadium een hennepkwekerij wordt aangetroffen en de verhuurder in een eerder stadium een procedure heeft gevoerd om toegang tot de woning te krijgen, dan heeft de verhuurder in ieder geval wel een argument om de bestuurlijke boete af te wenden als daarmee duidelijk is dat de verhuurder zich voldoende inspanningen heeft getroost om te voorkomen dat er bij de huurder een hennepkwekerij zou worden geplaatst. Dat geldt lijkt mij met name het geval als de verhuurder Als de verhuurder de huurder bij aanvang van de overeenkomst kritisch heeft gecontroleerd. De ABRvS oordeelde weliswaar op 5 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX6504) in rechtsoverweging 5.1 dat “het recht op privacy van een huurder niet in de weg hoeft te staan aan het kunnen controleren van het eigendom van de verhuurder”, doch dit lijkt niet te worden gestaafd door de dagelijkse praktijk gezien de inhoud van dit vonnis en het hieronder te behandelen vonnis. Als de verhuurder het gehuurde niet op basis van een verdenking van het handelen in strijd met de huurovereenkomst mag binnetreden, dan valt de verhuurder voor het controleren op het juiste gebruik van het gehuurde niets te verwijten.

De rechtbank midden-Nederland heeft in haar vonnis van 7 februari 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:488) beslist dat de rechter niet bevoegd is om de verhuurder te machtigen om de woning te betreden zonder toestemming van de huurder. De gerechtsdeurwaarder is bevoegd de woning te betreden tegen de wil van de huurder, in de gevallen die in de wet zijn bepaald.

Hier was door de verhuurder in het huurcontract de bepaling opgenomen dat de huurder de verhuurder te allen tijde in de gelegenheid zal stellen het gehuurde op technische en andere gebreken te controleren. De verhuurder was in deze procedure van mening, dat nu partijen waren overeengekomen dat de huurder de verhuurder desgevraagd toegang tot de woning zal verschaffen om deze te controleren op gebreken, de verhuurder van die verplichting in rechte nakoming kon vorderen.

De kantonrechter is van oordeel dat op grond van artikel 12 lid 1 van de Grondwet is het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner alleen geoorloofd in die gevallen bij of krachtens de wet bepaald. In artikel 2 Algemene wet op het binnentreden (Awbi) is bepaald dat voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging is vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

De kantonrechter was voorts van oordeel dat zij niet bevoegd is om de verhuurder te machtigen zich toegang tot de woning te verschaffen, om deze zonder toestemming van de huurder te inspecteren (artikel 3 Awbi). Volgens het civiele recht is de gerechtsdeurwaarder bevoegd een woning zonder toestemming van de bewoner te betreden in specifieke, in de wet omschreven situaties, namelijk in het kader van beslaglegging (artikel 444 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)) en bij de reële executie van een ontruimingsvonnis (artikel 555 e.v. Rv). In dit geval is van beslaglegging echter geen sprake, terwijl de verhuurder ook niet op grond van artikel 558 Rv (gedeeltelijke en tijdelijke) ontruiming heeft gevorderd. De gevorderde machtiging van de verhuurder om zich toegang tot de woning te verschaffen werd daarom afgewezen.

Het is de vraag of de verhuurder wel een inspectie had kunnen realiseren als de contractuele bepaling waarmee artikel 7:223 BW was uitgebreid meer concreet was ingevuld. Ik denk bijvoorbeeld aan een bepaling waarin een huisbezoek wordt aangekondigd, dan wel dat een onaangekondigd onderzoek naar hennep mogelijk is bij gerechtvaardigde verdenking dat in of nabij het gehuurde hennepteelt plaatsvindt. Een verhuurder moet immers het gehuurde regelmatig inspecteren op correct gebruik. Doet een verhuurder dat niet, dan kan deze worden verweten dat deze tekort is geschoten ter zake de informatieplicht ten aanzien van het gebruik van het gehuurde (Raad van Staten, uitspraak 7 april 2010 ECLI:NL:RVS:2010:BM0180). Echter, zoals hierboven al opgemerkt loopt de verhuurder tegen de beperkingen op die de Grondwet, het EVRM en de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) aan. Ik kan mij wel voostellen dat als de huurder activiteiten verricht waardoor het gehuurde gevaar en/of de omgeving gevaar loopt, dat de verhuurder in verband met de veiligheid van de omgeving de rechter kan verzoeken hem te machtigen binnen treden. Als het gaat om controle of het gehuurde al dan niet onderverhuurd wordt, dan kan de weigering van de huurder om inspectie toe te staan ertoe leiden dat de de huurder méér moet doen dan gemotiveerd stellen dat hij de gehuurde woning nog altijd zelf bewoont (zie in het hoofdstuk: De positie van de onderhuurder” het onderdeel: “De bewijslastverdeling“.

Als er sprake is van een ernstige verdenking van een hennepteelt, dan kan de verhuurder de gemeente hierover wel tippen, maar dan loopt de verhuurder wel het gevaar dat het gehuurde een paar maanden wordt gesloten. Zie hierover het onderdeel: “Burgemeesterssluiting en ontbinding” in dit hoofdstuk.

Huurprijs en btw-heffing

Laatst bijgewerkt op 2024-03-14 om 23:35:17

De belastingdienst gaat van eenzelfde begrip van huur uit als artikel 7:201 BW (Staatscourant 2013 nr. 26851 30 september 2013, bladzijde 17).
De huurprijs wordt in beginsel berekend exclusief btw. Op grond van artikel 11 lid 1 sub b Wet op de omzetbelasting 1968 is de verhuur van onroerende zaken in beginsel vrijgesteld van btw-heffing. In artikel 11 lid 1 sub b Wet op de omzetbelasting 1968 (geldig op 3 december 2014) is dit als volgt verwoord.

De verhuur (de verpachting daaronder begrepen) van onroerende zaken is in beginsel vrijgesteld van btw-heffing (Staatscourant 2013 nr. 26851 30 september 2013, bladzijde 3), met uitzondering van:

  1. de verhuur van blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines;
  2. de verhuur binnen het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen, die daar slechts voor een korte periode verblijf houden;
  3. de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen en de verhuur van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen;
  4. de verhuur van safeloketten;
  5. de verhuur van onroerende zaken, anders dan gebouwen en gedeelten daarvan welke als woning worden gebruikt, aan personen die de onroerende zaak gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van de belasting op de voet van artikel 15 bestaat mits de verhuurder en de huurder blijkens de schriftelijke huurovereenkomst daarvoor hebben gekozen of in andere gevallen gezamenlijk een verzoek daartoe aan de inspecteur hebben gedaan en overigens voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
  6. kortlopende verhuring van zomerhuisjes, staanplaatsen voor caravans, gemeubileerde appartementen. Er is in ieder geval sprake van een ‘korte periode’ als de gasten maximaal 6 maanden in de accommodatie verblijven en zij het middelpunt van hun maatschappelijke leven niet daarnaar verplaatsen. De verhuur van gemeubileerde woningen en appartementen voor langer dan 6 maanden is altijd vrijgesteld van btw.

Ik zie een verhuring van woonruimte door de verhuurder in een wooncomplex voor zes maanden waarbij de huurder wordt gedwongen elke zes maanden andere woonruimte te betrekken, niet vallen onder een verhuring als bedoeld onder punt 6. Deze huurder wenst hier wel langer te verblijven, maar door de opzet van de verhuurder is dit dan niet mogelijk. Die huurder heeft zijn maatschappelijke leven immers wél naar die woning verplaatst.

Hierbij dient wel bedacht te worden dat andere gehuurde bedrijfsruimte het huurregime volgt ten dienste waarvan deze andere ruimte in gebruik is genomen. Zo zullen extra gehuurde parkeerplaatsen bij een supermarkt het regime van deze supermarkt volgen.

Als het pand door de huurder wordt gebruikt voor belaste prestaties, dan is het voor de huurder vermoedelijk voordelig om de huur van het gehuurde pand te laten belasten met btw. Als de huurder namelijk van btw is vrijgesteld, dan berekent de verhuurder waarschijnlijk een hogere huurprijs omdat hij de bij hem niet aftrekbare btw in de huurprijs zal doorberekenen. Delen van een onroerende zaak kunnen alleen belast verhuurd worden als die delen economisch zelfstandig zijn te exploiteren. Dat is het geval als de delen zelfstandig verhuurd en gebruikt kunnen worden. Daarvoor moet het verhuurde deel onder meer beschikken over een eigen toegang van buitenaf. Bijvoorbeeld een verdieping of een unit in een kantoorpand of bedrijfsverzamelgebouw. Een kamer in een bedrijfsverzamelgebouw, waarbij alleen de ruimte is af te sluiten, maar waarbij gebruik wordt gemaakt van gemeenschappelijke ruimte kan dus niet btw belast worden verhuurd.

De voordelen van de belaste verhuur zijn:

  • Btw over de aankoop kunt u aftrekken als voorbelasting.
  • Btw over de aankoop die u niet hebt afgetrokken, kunt u misschien alsnog (gedeeltelijk) aftrekken als voorbelasting.
  • Btw over onkosten voor het pand mag u aftrekken als voorbelasting.

Door te kiezen voor btw-belaste huur kan de verhuurder de aan hem in rekening gebrachte btw in vooraftrek brengen. Het gaat hierbij om de btw op de lopende kosten, zoals het groot onderhoud en de beheerskosten. Verder kan de verhuurder bijvoorbeeld de btw die bij de aankoop van het pand verschuldigd is terugvorderen. Hierbij geldt dan wel dat in het  gebouw gedurende de eerste tien jaar een btw-belaste activiteit dient te bevatten. Als gedurende deze tien jaar de btw-activiteiten wijzigen in het pand en van btw-belast naar niet belaste activiteit gaan, dan kan de belastingdienst deze verrekende btw terugvragen. Dat wordt ook wel de btw-herzieningstermijn genoemd. Dit kan gevolgen hebben voor de hoogte van de btw-schade. het begrip btw-schade wordt hieronder behandeld.

De btw-belaste huur eindigt niet bij de verkoop van het pand door de eigenaar/verhuurder. De nieuwe eigenaar zal de gehanteerde btw-optie moeten respecteren.

Als het pand door de huurder wordt gebruikt voor belaste prestaties, dan is het voor de huurder vermoedelijk voordelig om de huur van het gehuurde pand te laten belasten met btw. Als de huurder namelijk van btw is vrijgesteld, dan berekent de verhuurder waarschijnlijk een hogere huurprijs omdat hij de bij hem niet aftrekbare btw in de huurprijs zal doorberekenen. Ondernemers die gebruik maken van de nieuwe kleineondernemersregeling kunnen geen gebruik maken van de btw belaste verhuur.

Voorwaarden aan opteren btw belaste huur 

Om voor btw-belaste huur in aanmerking te komen, dient in de overeenkomst het volgende te worden vermeld: namen van huurder en verhuurder, plaats en adres van het gehuurde, kadastrale gegevens van het gehuurde, boekjaar van de huurder en een verklaring van de huurder dat hij aan de formele vereisten voor een btw-belaste verhuring voldoet. Als aan deze voorwaarden bij aanvang van de overeenkomst niet is voldaan, dan zal er volgens een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 26 april 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:1495) geen sprake kunnen zijn van btw-belaste huur. Slechts bij uitzondering zal hiervan afgeweken kunnen worden (Mr. P.C. Leegwater en mr. L.R. van Silfhout, Btw-belaste (ver)huur van kantoor en bedrijfsruimte, TvHB, nr. 3 juni 2019, pagina 202).

De huurder moet een verklaring over de btw activiteit afleggen of hierover mededeling doen in een verzoek naar de belastingdienst. Als voorwaarde voor btw belaste huur geldt dat de huurder de onroerende zaak voor minstens 90% (of 70%) voor omzet waarover hij btw moet betalen. Tevens dient de huurder als ondernemer bij de belastingdienst geregistreerd te zijn. Let op onderverhuring. Als het pand wordt onderverhuurd aan een niet btw-huurder, dan zal de hoofdhuur in zijn geheel niet onder het criterium van btw belaste huur kunnen vallen. Dit percentage van 70% geldt als de huurder een werkgeversorganisatie, makelaar in onroerende zaken, reisbureau, arbodienst, postvervoersbedrijf of openbare radio- en televisieorganisatie betreft. Als de huurder het pand voor minder dan 10% (of 30%) voor vrijgestelde omzet gebruikt, is belaste verhuur mogelijk. Maar dan is de aftrek van btw over de huur en onkosten bij de huurder beperkt. De standaard bepaling in de ROZ-voorwaarden geldt als een verklaring in deze zin.  Als achteraf blijkt dat de activiteiten in het pand geen btw belasting rechtvaardigen, dan vervalt het recht op belaste verhuur. Dit betekent dus dat (uitgaande van de 90%-norm) de huurder het pand voor minstens negentig procent btw belaste prestaties moet gebruiken (Staatscourant 2013 nr. 26851 30 september 2013, bladzijde 20). Als dit niet het geval is, dan kan sowieso niet met btw verhuurd worden. Als er door een verhuurder btw wordt berekend over de huurprijs zonder dat btw-vrijstelling middels een beschikking is opgeheven, dan betaalt de huurder de btw zonder wettelijke basis en wordt deze betaling dus als onverschuldigd beschouwd te zijn gedaan door de huurder (Ktg.’s-Gravenhage 13 augustus 1984, Prg. 1984/2177Prg. 1984/2177). Als partijen een btw-heffing zijn overeengekomen maakt deze overeengekomen btw geen onderdeel uit van de huurprijs als in de wet bedoeld, zodat wettelijke bepalingen die zien op de vaststelling van de huurprijs niet mede betrekking hebben op een eventueel daarover te berekenen btw-heffing.

Welke verhuurde ruimte zijn altijd belast met btw?

Congres-, vergader- en tentoonstellingsruimten mag de verhuurder altijd belast met btw verhuren. Het maakt hierbij niet uit of de huurder ondernemer is. Er hoeft geen verzoek te worden ingediend voor belaste verhuur of een verklaring daarover in het huurcontract te worden opgenomen.  Daarbij geldt dan wel als voorwaarde dat de huurder de ruimte voor maximaal 1 aaneengesloten maand huurt en niet langer. Een huurder die bijvoorbeeld voor 3 jaar iedere week 1 dag een vergaderruimte huurt, huurt dit niet langer dan een aangesloten periode van 1 maand en voldoet dus aan deze voorwaarde. Verder moet in de prijslijst of in de huurovereenkomst duidelijk zijn aangegeven dat de verhuur belast is met btw en moet de huurder deze ruimte daadwerkelijk gebruiken als congres-, vergader- of tentoonstellingsruimte.

Het ter beschikkingstelling van een theaterzaal waarbij ook theatertechnici ter beschikking worden gesteld, of bij de ter beschikkingstelling van sportaccommodaties aan sporters, wordt als btw-belaste activiteit aangemerkt. Deze tegemoetkoming geldt ook voor andere onroerende zaken, zoals ruimten in een hotel-, café- en restaurantbedrijf als die ruimte ter zake van de verhuur uitsluitend wordt gebruikt als congres-, vergader- of tentoonstellingsruimten, en aan de voorwaarden als genoemd in bovenstaande alinea is voldaan.

De minister kan deze vrijstelling op gezamenlijk verzoek van huurder en verhuurder beëindigen (Staatscourant 2013 nr. 26851 30 september 2013, bladzijde 12). Dit betekent dat de btw slechts een onderdeel van de huurprijs uit kan maken, indien en voor zover dit tussen partijen is overeengekomen (partijen opteren voor btw-plichtige verhuur) én de btw-vrijstelling middels een beschikking is opgeheven. Als voor deze mogelijkheid van geopteerde btw wordt gekozen, dan moet de huurder tevens het gehuurde in gebruik nemen voor het einde van het boekjaar waarin hij is gaan huren. Dit wordt de referentieperiode genoemd. Door de referentieperiode toe te passen wordt aangesloten bij het boekjaar van de verhuurder. Als het gehuurde niet gedurende het boekjaar in gebruik is genomen, dan is niet voldaan aan de optie en is de verhuur dus alsnog vrijgesteld. In sommige gevallen kan op basis van het Vastgoedbesluit de referentieperiode worden verlengd, waardoor de verhuring toch kan worden belast gedurende de periode in het boekjaar dat het gehuurde niet in gebruik is genomen.

Verplichte facturering bij btw belaste huur 

Als btw-heffing over de verschuldigde huur is overeengekomen, dan heeft de huurder recht op facturen ten behoeve van zijn administratie ten behoeve van zijn btw-administratie. Dit geldt ook als de huurder een particuliere huurder is. Het hof Den Haag overwoog in haar arrest van 4 maart 2014 ( ECLI:NL:GHDHA:2014:456) dat de verhuurder ook facturen naar de huurder moet sturen als de huurder een particuliere huurder is. Het hof overwoog daaromtrent dat de verhuurder door de onroerende zaak aan deze persoon te verhuren deze als ondernemer in de zin van artikel 7, tweede lid, onderdeel b, Wet OB 1968 is aan te merken. De huurder kan uitsluitend als ondernemer de gezamenlijke keuze voor belaste verhuur zijn aangegaan en is op basis van de dan ook voor hem als ondernemer geldende administratieve verplichtingen verplicht facturen uit te reiken en wel conform de daarvoor geldende wettelijke vereisten (artikelen 34 tot en met 37b Wet OB 1968).

Wanneer vervalt het recht op btw belaste huur?

Het recht op belaste verhuur vervalt als de huurder de onroerende zaak niet heeft gebruikt of niet meer gebruikt voor omzet die voor ten minste 90% (of 70%) belast is met btw. Hierbij zijn 4 situaties mogelijk:

  1. De onroerende zaak wordt als woning gebruikt. Het recht op belaste verhuur vervalt vanaf de datum dat de onroerende zaak als woning wordt gebruikt.
  2. De verhuur is in het 1e boekjaar onterecht belast omdat de huurder het pand niet heeft gebruikt voor ten minste 90% (of 70%) belaste omzet. Het recht op belaste verhuur vervalt met terugwerkende kracht vanaf het begin van de verhuur.
  3. De verhuur is in een later boekjaar onterecht belast, waarbij de huurder in redelijkheid niet kon voorzien dat hij niet meer aan de voorwaarde zou voldoen van gebruik voor ten minste 90% (of 70%) belaste omzet. Het recht op belaste verhuur blijft voor dat boekjaar bestaan. Als de huurder in het volgende boekjaar weer niet aan de voorwaarde voldoet, vervalt het recht met terugwerkende kracht vanaf het begin van dat boekjaar.
  4. De verhuur is in een later boekjaar onterecht belast, waarbij de huurder in redelijkheid kon voorzien dat hij niet meer aan de voorwaarden zou voldoen. Het recht op belaste verhuur vervalt met terugwerkende kracht vanaf het begin van dat boekjaar.

Gevolgen voor de verhuurder als het recht op belast verhuur vervalt
Als het recht op belaste verhuur vervalt, heeft de verhuurder ten onrechte btw aan de huurder in rekening gebracht. Ook heeft de verhuurder dan misschien ten onrechte btw afgetrokken als voorbelasting. Dit dient dan als volgt hersteld te worden:

  • De verhuurder stuurt verbeterde facturen, zonder btw, aan de huurder.
  • Heeft de verhuurder bij aankoop van het pand btw betaald en afgetrokken? En vervalt het recht op belaste verhuur binnen de herzieningstermijn (deze termijn luidt 10 jaar)? Dan moet de verhuurder de afgetrokken btw (gedeeltelijk) terugbetalen.
  • Heeft de verhuurder btw over kosten voor het pand afgetrokken als voorbelasting? Dan moet de verhuurder dit terugbetalen via de btw-aangifte. De verhuurder verrekent het bedrag dat er betaald moet worden, met de btw die afgetrokken kan worden.
  • Er kan bij de belastingdienst ook worden gevraagd om een naheffingsaanslag.
  • De verhuurder kan bij de Belastingdienst de btw terugvragen die ten onrechte op uw btw-aangifte is betaald. Dit kan ook worden gecombineerd  met een verzoek om een naheffingsaanslag.

Gevolgen voor de huurder als het recht op belast verhuur vervalt
Als het recht op belaste verhuur vervalt, heeft de huurder ten onrechte de betaalde btw afgetrokken als voorbelasting. De huurder herstelt dit als volgt:

  • De huurder stuurt binnen 4 weken na afloop van het boekjaar een verklaring aan de verhuurder dat hij niet meer voldoet aan de voorwaarden voor belaste verhuur. Hij stuurt een afschrift van deze verklaring aan de Belastingdienst. Als hij dit niet doet, kan hij aansprakelijk worden gesteld voor de btw die de verhuurder ten onrechte heeft afgetrokken als voorbelasting.
  • De huurder betaalt de btw die hij eerder heeft afgetrokken als voorbelasting, terug via de btw-aangifte. De huurder verrekent dit dan met de aftrekbare btw. Ook kan hij de belastingdienst vragen om een naheffingsaanslag.

Overeengekomen Btw-schade

Als de btw niet doorbelast kan worden, dan wordt er ook wel gesproken van btw-schade. De schade bestaat er dan onder meer uit dat de verhuurder bij de oplevering van een nieuwe onroerende zaak de over deze onroerende zaak berekende btw (de investerings-BTW). Als deze investerings-btw bij de levering van het pand is voldaan, dan is deze btw aftrekbaar. Partijen moeten wel correct beschrijven waaruit deze btw-schade bestaat. Als deze schade in het huurcontract te beperkt staat omschreven, dan kan verhuurder alleen deze beperkte schade aan de huurder doorbelasten.

Als de verhuring niet aan de eisen voor btw-belaste verhuring voldoet, dan wordt de verhuring geacht met terugwerkende kracht te zijn vrijgesteld van btw.

Als het pand is verhuurd na oplevering en deze verhuring btw belast is, dan hoeft deze btw over de verhuring niet terug te worden betaald. Gedurende tien jaren kan de belaste btw ter zake de oplevering van het pand aan de onroerende zaak worden toegerekend. Die toerekening van de btw is ook mogelijk bij panden die geheel zijn verbouwd en na verbouwing in gebruik zijn genomen. De met deze verbouwing gemoeide btw is dan ook aftrekbaar.
De huurder moet er wel goed op letten dat hij niet na de genoemde periode van tien jaar btw aan de verhuurder vergoedt over deze investeringen, want de verhuurder is dan al gecompenseerd voor de over deze investeringen belaste BTW.
In de ROZ-voorwaarden is een bepaling opgenomen waarmee partijen vrijwillig overeenkomen de BTW-schade te compenseren als er geen recht meer is om btw over de verhuring te berekenen. Deze btw-schade komt feitelijk neer op een verhoging van de huurprijs. Partijen doen er goed aan een percentage vast te zetten ten behoeve van de btw-schade. Dat geeft duidelijkheid over de hoogte van de schade. Nadeel is dan wel dat de schade die hoger is dan dit percentage niet geclaimd kan worden.

Deze btw-schade komt feitelijk neer op een verhoging van de huurprijs. Ik vroeg mij in eerste instantie af hoe deze regeling zich verhoudt met de regeling van artikel 7:303 BW. Deze regeling is immers semi-dwingend recht . Bij nader inzien komt deze regeling niet in strijd met de regels van artikel 7:303 BW. Er is immers geen sprake van een huurverhoging bij doorbelasting van schade, maar er is sprake van een door partijen bij aanvang van de overeenkomst voorziene situatie, waarbij door de verhuurder de door partijen bij aanvang van de overeenkomst geopteerde btw niet meer kan worden doorbelast; de verhuurder lijdt als gevolg hiervan schade en deze schade wordt door partijen door een contractueel beding aan de huurder doorbelast. Als deze schade vervolgens aan de huurder wordt doorbelast, dan is er geen sprake van een verhoging van de huur; er is daarentegen sprake van doorbelasting van schade naast het bedrag dat de huurder aan huur dient te voldoen. Dat deze schadecomponent door de huurder als huurverhoging wordt gevoeld, maakt dit niet anders. 

Als de btw door een wijziging van de wet, waarvan de wijziging op het moment van het sluiten van de overeenkomst niet viel te voorzien, niet meer doorbelast kan worden, dan kan de bepaling ter zake het doorbelasten van schade wellicht niet ten laste van de huurder worden gebracht. Het lijkt dan meer voor de hand te liggen deze schade voor rekening van de verhuurder te laten. De huur van bedrijfsruimte is immers in beginsel onbelast, tenzij partijen opteren voor belaste huur, zodat het in een dergelijke uitzonderlijke situatie reëler is het risico voor het niet meer doorbelasten van de huur voor rekening voor de verhuurder te laten. Onder deze uitzondering valt niet de situatie dat de btw niet meer aan de huurder doorbelast kan worden als de huurder te weinig btw belaste activiteiten in het gehuurde ontplooit. Een dergelijke situatie hebben partijen dan wél verdisconteerd bij aanvang van de overeenkomst.

De btw over de investering over de eerste tien jaar is min of meer eenvoudig te berekenen. Dit is uiteraard anders voor de btw-schade op de onderhouds- en beheerskosten. Deze kosten zijn variabel. Het btw-verlies over dit deel wordt dan bepaald door de aard en omvang van het uit te voeren onderhoud. Daarnaast is van belang of er meerdere huurders gebruik maken van het pand, waarbij verschillende btw-regimes naast elkaar kunnen lopen. Het is daarom handig deze schade jaarlijks achteraf op nacalculatiebasis af te rekenen.

De rechtbank Gelderland, kantonzaken, Nijmegen, heeft in haar vonnis van 7 april 2023 (ECLI:NL:RBGEL:2023:2093) een  beslissing moeten nemen over de verschuldigdheid van de overeengekomen btw-compensatie op het moment dat de btw niet meer doorbelast kon worden.

In het huurcontract was de volgende bepaling opgenomen: “Huurder is over de in artikel 5.1 genoemde huurprijs en toeslag BTW verschuldigd. Indien door omstandigheden, toe te rekenen aan Huurder, op grond van beslissingen van de belastingdienst aan Huurder geen BTW in rekening kan worden gebracht zal, zulks in afwijking van het in artikel 15.2 van de Algemene Bepalingen bepaalde, de huurprijs en de toeslag worden verhoogd met 10 %.”

In de zaak die tot dit vonnis heeft geleid waren partijen een btw belaste huur overeengekomen. Het ging hier om een verhuurde ruimte die als ijsbaan werd gebruikt. Op 10 december 2018 heeft de huurder aan de verhuurder het volgende bericht: “(…) De huurder huurt van verhuurder (…) de ijsbaan in het T complex. (…) De huurprijs wordt berekend inclusief BTW. Op 1 januari 2019 vervalt van overheidswege echter het Sportbesluit. Dit betekent dat vanaf dat moment niet meer belast kan worden verhuurd. Vriendelijk verzoek ik u om hiermee, bij de eerstvolgende facturering, rekening te houden. (…)”.

Op 1 augustus 2019 had huurder gemeld de huur te ontvangen van het gehuurde (…) De huurder meldde de  verhuurder dat door een wetswijziging per 1-1-2019 het echter niet langer toegestaan dat de verhuurder het object met b.t.w. kan belasten naar de huurder. De huurder meldde  (…). Dit is dus geen vrijwillige keuze van de huurder maar een door het ministerie opgelegde wetswijziging. Dit betekende dus dat er niet langer b.t.w. over de huur in rekening gebracht mag worden.

De verhuurder vorderde van de huurder de btw-compensatie van 10% te vermeerderen met de overeengekomen boeterente van 2% per maand, althans de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2019 tot de dag van algehele voldoening. Deze  btw-compensatie werd over verschillende tijdvakken gevorderd. 

De rechtbank oordeelde als volgt: Naar aanleiding van het arrest van het Europese Hof van Justitie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:861 Bridport and West Dorset Golf Club Limited) is per 1 januari 2019 de vrijstelling van art. 11 lid 1 sub e van de Wet op de omzetbelasting 1968 verruimd. Dit heeft er (kort gezegd) toe geleid dat de mogelijkheid om btw te verrekenen op investeringen in en onderhoudskosten van binnen- en buitensport accommodaties is vervallen. Als de instelling geen winstoogmerk heeft komt het recht om btw af te trekken te vervallen. Als de instelling wel winst beoogt, geldt de btw vrijstelling niet.

Deze wijziging heeft ertoe geleid dat de verhuur van het gehuurde voor zover deze zag op de ijsfunctie, aan de huurder niet langer btw belast kon plaatsvinden.

De verhuurder stelde zich op het standpunt dat de gemeente op grond van art. 5.3 van de huurovereenkomst een toeslag dient te betalen van 10% (de btw compensatie).

De kantonrechter oordeelde als volgt: In de definitieve versie van art. 5.3 zijn partijen afgeweken van art. 15.2 van de ROZ bepalingen, conform de mogelijkheid die art. 4 van de huurovereenkomst partijen bood. In art. 5.3 staat dat de huurprijs wordt verhoogd met de btw compensatie van 10% als door omstandigheden, toe te rekenen aan de huurder, op grond van beslissingen van de belastingdienst geen BTW in rekening kan worden gebracht. Gezien de context waarin de huurovereenkomst tot stand is gekomen en het gegeven dat voor btw belaste huur geopteerd diende te worden middels het indienen van een optieverzoek bij de belastingdienst, kan de conclusie geen andere zijn dat met “beslissingen van de belastingdienst” wordt gedoeld op de beslissing op het ingediende optieverzoek. Dit klemt te meer nu art. 5.3 van de huurovereenkomst verwijst naar art. 15.2 van de algemene bepalingen, welk artikel gaat over het optieverzoek. Partijen hebben dus, naar het oordeel van de kantonrechter, bedoeld te regelen dat een opslag van 10% gaat gelden wanneer door toedoen van de huurder de belastingdienst bepaalt dat geen btw belaste verhuur wordt toegestaan.

De verruiming van de sportvrijstelling is geen beslissing van de belastingdienst op een optieverzoek. Naar het oordeel van de kantonrechter betekent dit dat de verruiming van de vrijstelling niet leidt tot toepassing van het rechtsgevolg dat art. 5.3 bepaalt (een opslag van 10%). Als partijen ook bij andere omstandigheden dan omstandigheden rondom het optieverzoek hadden gewild dat de opslag van 10% zou gaan gelden, hadden zij dat overeen moeten komen. Nu dat niet is gebeurd, gaat de kantonrechter ervan uit dat partijen dat ook niet bedoeld hebben te regelen.

Naar het oordeel van de kantonrechter was evenmin sprake van een “aan de gemeente toe te rekenen” omstandigheid. Daarvan zou, kijkend naar art. 15.2 van de algemene bepalingen, sprake kunnen zijn als de gemeente door eigen toedoen niet langer aan het materiële vereiste van de 90% norm zou voldoen of geen optieverzoek zou indienen. Een dergelijke omstandigheid zou in de risicosfeer van de gemeente kunnen liggen. De verruiming van de sportvrijstelling, ontstaan door een wetswijziging die ingegeven is door rechtspraak op Europees niveau, doet dat niet.

Van de huurder kon en kan ook niet worden verwacht, zoals de verhuurder heeft betoogd, dat zij het gehuurde  commercieel gaat exploiteren met een winstoogmerk, dan wel de ijsbaan inzet voor andere doeleinden dan het gebruik voor kunstschaatsen of ijshockey, zodat de btw-sportvrijstelling niet geldt. De huurder heeft gesteld dat exploitatie met winstoogmerk gezien de verhouding kosten versus omzet leidt tot een onaanvaardbare tarief stijging. Om de ijsfunctie toegankelijk te houden is het gehuurde niet commercieel te exploiteren.

Een beroep op artikel 6:248 BW en artikel 6:258 BW mocht de verhuurder ook niet baten. De vorderingen werden afgewezen.

Als bron heb ik voornamelijk de site van de belastingdienst gebruikt op 31 oktober 2019.

Btw over boete na inroepen breakoptie

Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 14 september 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:2837) een oordeel moeten geven over de verschuldigdheid van btw over de boete na inroeping van een breakoptie. 

De zaak draait in het kort om het hiernavolgende. Verhuurder heeft met ingang van 14 juli 2015 aan huurder een bedrijfspand verhuurd. De huurovereenkomst, die liep tot 13 juli 2020, is op verzoek van huurder op 13 augustus 2018 beëindigd. Huurder heeft daarvoor een overeengekomen boete aan verhuurder betaald. Die boete heeft verhuurder bij huurder in rekening gebracht inclusief btw. De verhuurder hield de huurder aansprakelijk voor de misgelopen huurinkomsten.

Na huurbeëindiging werd er door huurder een aantal vorderingen tegen de verhuurder ingesteld. Ik behandel hier alleen de vordering van de huurder tot terugbetaling door de verhuurder van een bedrag aan btw over de boete.  De kantonrechter had de vordering tot terugbetaling van de btw toegewezen. De verhuurder kon het zich hier niet in vinden en stelde hoger beroep in. 

De verhuurder had bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de kantonrechter dat de btw over de boete vanwege de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst onverschuldigd is betaald door huurder en tegen de veroordeling van verhuurder tot terugbetaling van het bedrag van de btw aan huurder. Verhuurder stelt dat de btw is verschuldigd. 

Het hof overwoog als volgt. Op grond van artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), welke bepaling moet worden uitgelegd in het licht van artikel 203 van Btw-richtlijn 2006, is de btw door verhuurder reeds verschuldigd aan de Belastingdienst op grond van de vermelding ervan op de factuur die verhuurder aan huurder heeft gezonden, ook wanneer aan de boete die met deze factuur wordt opgevorderd geen belastbare levering of dienst in de zin van de Wet OB ten grondslag ligt (zie HvJ 13 maart 2014, FIRIN OOD, C-107/13, ECLI:EU:C:2014:151, punt 54, en HvJ 11 april 2013, Rusedespred OOD, C-138/12, ECLI:EU:C:2013:233, punt 23, en de aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook: Hoge Raad 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:356, r.o. 2.3.2).

De tekst van artikel 37 Wet OB luidt als volgt: “Hij die op een factuur op enigerlei wijze melding maakt van omzetbelasting welke hij, anders dan op grond van dit artikel, niet verschuldigd is geworden, wordt die belasting verschuldigd op het tijdstip waarop hij die factuur heeft uitgereikt; hij is gehouden deze belasting op de voet van artikel 14 te voldoen”.

Als verhuurder de btw aan huurder zou moeten terugbetalen zou de uitkomst daarvan volgens het hof onevenwichtig zijn, omdat de verhuurder de btw ook aan de Belastingdienst moet betalen. Huurder zou de aan haar in rekening gebrachte btw in dat geval zowel van verhuurder retour ontvangen en deze btw ook als voorbelasting in de aangifte omzetbelasting in aftrek kunnen brengen op basis van de factuur die verhuurder aan huurder heeft gezonden. Huurder had deze stelling niet weersproken. Partijen waren  in de artikelen 4.2 en 4.3 van de huurovereenkomst een met btw belaste huurprijs overeengekomen. Daaruit leidde het hof af dat de huurder inderdaad aftrek van voorbelasting zal hebben. Huurder heeft bij btw die alleen op grond van artikel 37 van de Wet OB verschuldigd is, weliswaar in beginsel geen recht op aftrek (zie HvJ 13 december 1989, Genius Holding, nr. C-342/87, ECLI:EU:C:1989:635), maar niets belet huurder om aftrek te claimen zolang verhuurder geen creditfactuur stuurt (vergelijk HvJ 18 juni 2009, Stadeco, C-566/07, ECLI:EU:C:2009:380, r.o 42 en 48). Zolang verhuurder geen creditfactuur heeft gestuurd is het verlies aan belastinginkomsten niet tijdig en volledig uitgeschakeld, omdat huurder op basis van de factuur, die verhuurder aan huurder heeft gezonden, aftrek van voorbelasting zal hebben, en heeft verhuurder geen recht op teruggaaf van de omzetbelasting die op basis van de factuur, gericht aan huurder, is voldaan aan de Belastingdienst ((HvJ 19 september 2000, Schmeink & Strobel, C-454/98, ECLI:EU:C:2000:469 en besluit staatssecretaris van Financiën 6 december 2014, Stcrt. 2014, 36166, § 3.5.1).

De vordering van de huurder tot terugbetaling van de btw op grond van onverschuldigde betaling werd op grond van het voorgaande afgewezen. 

In zijn noot bij het arrest merkt F. Manzoni (WR 2022/46) op dat als een huurovereenkomst (voortijdig) wordt ontbonden of gewijzigd en hiervoor een boete in rekening wordt gebracht, over de boete ook btw dient te worden gerekend. Er wordt doorgaans voor de vraag of over de boete btw verschuldigd is veelal aangesloten bij de oorspronkelijk prestatie. Dit betekent dat als de verhuur met btw wordt belast, over het boete bedrag ook btw is verschuldigd. Reden hiervoor is dat een dienst wordt onderkend die bestaat uit het vrijwillig meewerken aan de beëindiging of wijziging van de huurovereenkomst. In deze casus is dus het eerder kunnen beëindigen van de overeenkomst een dienst van de verhuurder aan de huurder. 

Volgens F. Manzoni zal de Belastingdienst de aftrek ook niet kunnen weigeren als de btw rechtsgeldig in rekening is gebracht. Enig aandachtspunt is dat de btw in aftrek dient te worden gebracht in het tijdvak waarin deze ook aan haar in rekening is gebracht.

Constructies om huurbescherming te omzeilen

Laatst bijgewerkt op 2022-01-05 om 22:47:50

De tenaamstelling van het contract is niet bepalend voor de kwalificatie van een huurovereenkomst. Als er boven het huurcontract staat vermeld dat er sprake is van een overeenkomst kantoorruimte, dan is het regime van kantoorruimte niet van toepassing als het gehuurde winkelbedrijfsruimte blijkt te zijn. Het regime van winkelbedrijfsruimte is dan op deze situatie van toepassing. De rechtbank Amsterdam heeft in een vonnis op 18 mei 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:2478) beslist dat de voorwaarden van artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte van toepassing zijn op een artikel 7:230a BW-overeenkomst nu partijen deze bepalingen op deze overeenkomst van toepassing hebben verklaard. Het gebeurt regelmatig dat partijen een verkeerd contract uit de kast hebben geplukt, waardoor artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte wordt verhuurd onder de voorwaarden van artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte. Toepassing van artikel 7:230a BW-bepalingen op een artikel 7:290 BW-huurovereenkomst gebeurt ook regelmatig. Partijen stellen vaak een huurcontract op zonder zich te verdiepen in het huurregime waaronder het gehuurde valt gezien de activiteit, die in het gehuurde wordt uitgeoefend. Deze fout blijft dan niet zonder consequenties. Voor artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte is de indeplaatsstelling bijvoorbeeld niet geregeld. Als een artikel 7:290 BW-contract op deze relatie is toegepast, dan is het goed mogelijk dat de huurder van artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte gebruik kan maken van de mogelijkheid om de rechter een machtiging te vragen een ander in zijn plaats te stellen zoals in artikel 7:307 BW staat verwoord. Het huurregime wordt daardoor niet gewijzigd. Partijen hebben dan alleen de bepalingen van een ander regime van toepassing verklaard. Partijen hadden immers ook zelf deze bepalingen kunnen formuleren, waarmee ze de huurbescherming van artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte uit zouden breiden. Dat er een setje algemene bepalingen van het ROZ-model is gebruikt maakt geen verschil. Partijen zullen in ieder geval niet de bedoeling hebben gehad het huurregime te wijzigen. Als dat de bedoeling zou zijn geweest, dan zou dit duidelijk overeengekomen moeten zijn. Je kunt immers niet zonder bedoelingen van huurregime wisselen. Partijen kunnen wel zonder erbij na te denken bepaalde voorwaarden op de overeenkomst van toepassing verklaren; wat op schrift staat en is ondertekend wordt doorgaans als tussen elkaar overeengekomen beschouwd. Een beroep op dwaling is natuurlijk altijd mogelijk. Een dergelijk beroep lijkt mij niet veel kans te hebben als er duidelijke omschreven bepalingen zijn geaccepteerd. Daar is immers niet veel onduidelijkheid aan, waarop een partij dwaling kan baseren.

In deze procedure was er sprake van een huurovereenkomst met betrekking tot een zalencentrum waarop de voorwaarden van artikel 7:290 BW van toepassing waren verklaard. De verhuurder verklaarde dat de regeling van artikel 7:290 BW e.v. niet van toepassing was, omdat een zalencentrum artikel 7:230 BW-bedrijfsruimte betreft. De rechter oordeelde als volgt: “Ook als wordt aangenomen dat een zalencentrum geen voor het publiek toegankelijke bedrijfsruimte betreft en als artikel 7:230a BW ruimte moet worden gekwalificeerd, geldt nog steeds dat in de overeenkomst uitdrukkelijk bepalingen zijn opgenomen conform het (semi)dwingende huurregime van artikel 7:290 BW zoals het vereiste van een opzegging bij exploot of aangetekende brief. Nu verder het model huurovereenkomst is gebruikt zoals ook volgt uit de kop van de huurovereenkomst, is door partijen uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud gekozen voor het van toepassing verklaren van het huurbeschermingsregime. Dat staat partijen bij huur van een ruimte ex artikel 7:230a BW vrij en staat dus los van de vraag of er sprake is van artikel 7:290 BW bedrijfsruimte of artikel 7:230a BW bedrijfsruimte. Dit betekent dat de opzeggingsbrief van 26 april 2019, nu met deze opzegging door de huurder niet is ingestemd, niet leidt tot beëindiging van de huurovereenkomst”.

Hier werd de regeling van artikel 7:296 BW op deze overeenkomst van toepassing verklaard nu daarnaar werd verwezen in de bepalingen die bij de overeenkomst waren gevoegd. Hier is dus niet sprake van wijziging van het huurregime, maar het van toepassing verklaren van de regels van een ander huurregime op een artikel 7:230a BW-overeenkomst. Dit kan zeer nadelig voor de verhuurder zijn. Ik zie dit in de praktijk heel vaak verkeerd gaan. Als een makelaar bijvoorbeeld ten behoeve van zijn opdrachtgever een verkeerd model huurcontract heeft gebruikt, kan er sprake zijn van een beroepsfout. De makelaar kan daarvoor dan aansprakelijk worden gesteld door zijn opdrachtgever. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid van huurbeëindiging. Als de verhuurder rekent op de mogelijkheden van huurbescherming waarbij de huur eindigt door een opzegging en een ontruimingsaanzegging ex artikel 7:230a lid 1 BW, dan is het toch een behoorlijke domper als de huurder beroep kan doen op de bescherming van artikel 7:296 BW als zijn makelaar de onjuiste bepalingen van toepassing heeft verklaard, waardoor deze huurde meer huurbescherming geniet dan de bedoeling is.

De aanduiding van een huurcontract dekt dus niet altijd de lading. Zo kan er boven een huurcontract “huurovereenkomst woonruimte” staan, doch als het contract niet voldoet aan de vereisten van een huurovereenkomst (woonruimte), dan is het huurregime niet op deze situatie van toepassing. Een dergelijk situatie werd behandeld door het gerechtshof Amsterdam in haar arrest van  3 september 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:3230).  In deze kwestie kwam het hof tot de conclusie dat er sprake was een beheerovereenkomst en niet van een huurovereenkomst.

In deze situatie was een woning verhuurd en hadden partijen een huurovereenkomst woonruimte uit de lade getrokken. Partijen waren onder meer overeengekomen dat de partij aan wie de woning in gebruik was gegeven deze woning mocht verhuren en beheren gedurende 12 maanden. Deze gebruiker heeft de woning vervolgens kamersgewijs verhuurd aan derden.  In de huurovereenkomsten van de kamerhuurders is in artikel 3.1 vermeld dat zonder opzegging de huurovereenkomst stilzwijgend doorloopt. De aanduiding van de Verhuurder/Eigenaar en de artikelen 9 (over het beheer door gebruiker) en 13 (over de machtiging aan gebruiker  tot verhuur en beheer) waren in deze contracten ongewijzigd overgenomen. Deze kamerhuurovereenkomsten zijn door gebruiker  ondertekend als “Beheerder” met een handtekening en een paraaf alsmede een stempel van deze gebruiker. Op een gegeven moment werd de overeenkomst opgezegd en beriep de gebruiker zich op huurbescherming. In eerste aanleg heeft de eigenaar zich nog op het standpunt gesteld dat de gebruiker te kort schoot in de verplichtingen uit de beheerovereenkomst doordat de gebruiker had nagelaten de kamerhuurovereenkomsten tijdig op te zeggen. In eerste aanleg vond de kantonrechter de stelling dat er sprake zou zijn van een beheerovereenkomst onvoldoende onderbouwd en wees een vordering op deze grond af. In hoger beroep baseerde de eigenaar zich primair op de stelling dat er sprake was van een beheerovereenkomst.  De eigenaar baseerde de beëindiging allereerst op de opzegging en subsidiair op ontbinding van de overeenkomst wegens tekortschieten in de nakoming daarvan.

Volgens het hof voldeed de overeenkomst weliswaar aan de voorwaarde om als huurovereenkomst aangemerkt te worden. Echter is het volgens het hof uit het enkele feit dat de overeenkomst voldoet aan alle elementen van de wettelijke omschrijving van een huurovereenkomst, nog niet voldoende voor een kwalificatie als huurovereenkomst. Beslissend is immers of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen de partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard zijn dat deze in zijn geheel beschouwd als huurovereenkomst kan worden aangemerkt, aldus de Hoge Raad in het zogenoemde Timeshare-arrest van 11 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO9673).

Volgens het hof was het blijkens de tekst van de overeenkomst met de eigenaar kennelijk de bedoeling een overeenkomst met een minimale duur zonder tussentijdse opzegmogelijkheid, maar ook met grote vrijheid van beëindiging, en zonder automatische verlenging aan het einde van de contractuele duur te sluiten. Deze combinatie van wensen is door middel van een huurovereenkomst lastig te verwezenlijken, maar levert met een beheerovereenkomst geen enkel probleem op.

Het hof redeneert als volgt. In de overeenkomst die partijen hebben gesloten, is de gebruiker niet alleen als huurder maar ook als beheerder genoemd. Naar normaal taalgebruik is de beheerder degene die in opdracht van de verhuurder de dagelijkse uitvoering van de huurovereenkomst regelt en als zodanig voor de huurder als aanspreekpunt fungeert. De vermelding van de gebruiker als beheerder vormt dan ook een sterke aanwijzing dat de overeenkomst minst genomen ook trekken heeft van een beheerovereenkomst. De gebruiker kan immers niet voor zichzelf als aanspreekpunt fungeren. Verder heeft de gebruiker erkend dat hij op zich heeft genomen bepaald onderhoud te verrichten dat “normaal” voor rekening van de eigenaar als verhuurder zou komen. Aangezien een dergelijke afwijking van de wettelijke verdeling van onderhoudsverplichtingen in een huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte nietig is, is ook dit een aanwijzing dat partijen niet een huurovereenkomst maar een beheerovereenkomst op het oog hebben gehad. Voorts is in artikel 13 van de overeenkomst door de eigenaar met zoveel woorden aan de gebruiker toestemming verleend de woning te verhuren en te beheren. Uit de feiten kan voorzichtig worden afgeleid dat de gebruiker de huurpenningen mocht incasseren namens de eigenaar en deze inkomsten onder aftrek van de met de eigenaar bedongen vergoeding naar de eigenaar doorsluisde. Uit het arrest blijkt niet letterlijk dat dit het geval was.

Ook hier weer de vermelding van beheer, waaruit moet worden afgeleid dat het, zoals de eigenaar heeft gesteld, inderdaad de bedoeling van partijen is geweest dat de gebruiker als beheerder zou gaan optreden en in dat kader ook huurovereenkomsten zou afsluiten. In de praktijk heeft de gebruiker zich ook niet als een huurder, maar als een beheerder gedragen. In de door hem afgesloten kamerhuurovereenkomsten heeft hij zichzelf niet als verhuurder, maar uitsluitend als beheerder vermeld. Verder zou de eigenaar de kamerhuurders ook als huurders hebben aangeduid en zou de gebruiker ervan uit zijn gegaan dat de kamerhuurders net als hijzelf een rechtstreekse relatie met de eigenaar hadden. Het hof komt aldus tot oordeel dat er tussen de kamerbewoners en de eigenaar een huurrelatie is ontstaan.  Het hof kwalificeerde de overeenkomst evenmin als een gemengde overeenkomst ex artikel 6:215 BW

Het onderwerp gemengde overeenkomsten behandel ik uitgebreid in het onderdeel “Gemengde overeenkomsten“.  Ik beschrijf in dit hoofdstuk dat het in sommige situaties mogelijk is om verschillende huurregimes naast elkaar van toepassing te laten zijn,  terwijl dit in andere situaties soms niet mogelijk is. Als het niet mogelijk is dat er verschillende huurregimes naast elkaar bestaan, dan zal het huurregime dat het meest bepalend is, de rechtsverhouding in het geheel beheersen.   

In dit soort situaties kan het kwartje ook naar de andere vallen. Er had hier ook geredeneerd kunnen worden of de beheerder voldoende volmacht had om namens de verhuurder huurovereenkomsten af te sluiten. Uit het arrest maak ik niet zonder meer op dat er een volmacht ex artikel 3:61 BW aanwezig was. Uit de weergegeven feiten blijkt niet dat deze volmacht aanwezig was. Verder is niet duidelijk of de huurders erop mochten vertrouwen dat de gebruiker deze huurders van onzelfstandige woonruimte middels een toereikende volmacht aan de eigenaar kon binden. Nu dit zeker geen uitgemaakte zaak is, staat het de eigenaar vrij om tegen de huurders van woonruimte een ontruimingsprocedure te voeren op grond van het bewonen van de woonruimte zonder recht of titel.

Het effect voor de huurder van onzelfstandige woonruimte is verschillend als er sprake zou zijn van onderhuur of wanneer deze huurder rechtstreeks een relatie met de eigenaar aangaat. In het hoofdstuk “De positie van de onderhuurder” ga ik hier nader op in. Het komt er kort gezegd op neer dat de huurder van onzelfstandige woonruimte geen huurbescherming toekomt. De kamerhuurder die rechtstreeks een relatie met de eigenaar aangaat komt wel huurbescherming toe. Als de eigenaar de huurovereenkomst door opzegging wenst te beëindigen, dan zal dit volgens artikel 274 BW plaats dienen te vinden. De huurder van onzelfstandige woonruimte had ook rechtstreeks met de beheerder een overeenkomst kunnen sluiten. De beheerder zou dan als middellijk vertegenwoordiger zijn opgetreden (zie hierover het onderdeel “Is de beheerder of de verhuurder procespartij?“).  Als de relatie tussen de eigenaar en de beheerder dan afloopt, dan genieten de huurders van onzelfstandige woonruimte geen huurbescherming. Dit kan anders zijn als dit een constructie tussen partijen betreft om niet aan huurders vast te zitten. De dwingend rechtelijke regels over huurbescherming kunnen een door de verhuurder opgezette constructie doorkruisen om huurbescherming te voorkomen. Een voorbeeld hiervan wordt gegeven door het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH7356). In deze situatie was woonruimte verhuurd en was een gebruiksrecht verleend ten aanzien van de zolderverdieping. Op de zolder was doucheruimte gelegen. De verhuurder was de mening toegedaan dat het gebruiksrecht van de zolder opgezegd kon worden, omdat dit naar de mening van de verhuurder buiten het huurrecht zou vallen. Het hof was van oordeel dat het gebruiksrecht geen huur was en daarom beëindigd kon worden. De Hoge Raad neemt in rechtsoverweging 3.7.2 de volgende overweging tot uitgangspunt van haar beslissing. Voor de beantwoording van de vraag of het gebruik van de bewuste zolderruimte onderdeel uitmaakt van de gehuurde woonruimte, moet worden onderzocht hetgeen partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het verhuurde, omtrent het gebruik daarvan voor ogen heeft gestaan. Hierbij is niet zonder meer beslissend de wijze waarop dit gebruik in de overeenkomst is omschreven of gekwalificeerd, nu het aankomt op de zin die verhuurder en huurder in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof was kennelijk alleen van de letterlijke omschrijving van de huurovereenkomst uitgegaan en had daarmee volgens de Hoge Raad een onjuiste maatstaf toegepast. Volgens de Hoge Raad was het arrest van het hof niet voldoende gemotiveerd door de reeds bij de aanvang van de huur op de zolder aanwezige doucheruimte niet mee te rekenen tot het genot van de woonruimte dat de verhuurder krachtens de huurovereenkomst verplicht is aan de huurder te verschaffen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een douchegelegenheid in het algemeen een wezenlijk onderdeel uitmaakt van het te verschaffen genot van woonruimte, terwijl het hof onverklaard heeft gelaten waarom dit recht van gebruik in de overeenkomst is afgezonderd van de huur van de woning en in dat geval zonder tegenprestatie wordt verschaft, waardoor de mogelijkheid is opengebleven dat dit louter is geschied om het recht van gebruik van de halve zolder aan de voor bescherming van de huur van woonruimte geschreven dwingendrechtelijke regels te onttrekken. De Hoge Raad prikt door de constructie heen en beschouwt het afgegeven gebruiksrecht dus wel als verhuurde ruimte.

In de zaak die voor de rechtbank Midden-Nederland speelde, werd in het kader van het belang van de huurder in het vonnis van deze rechtbank van 10 augustus 2016 ECLI:NL:RBMNE:2016:4511 juist gekozen voor het huurregime van artikel 7:230a BW. De rechter was daarom van oordeel dat de strekking van de bedoeling van de uitspraak van het Zonshofje-arrest ertoe diende te leiden dat de regeling van artikel 7:230a BW van toepassing is. Volgens dit regime leidt het overlijden van een huurder ex artikel 7:229 BW niet tot huurbeëindiging. Er moet immers bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een hoofdhuurovereenkomst op grond van het Zonshofje-arrest van kleur verschiet, in die zin dat op een overeenkomst betreffende de huur van onroerend goed niet zijnde woonruimte de regels van woonruimte van toepassing zijn, gekeken worden of de bescherming van de onderhuurders daarmee gediend is. Ik heb deze uitspraak uitgebreid behandeld in het onderdeel “Huurovereenkomst van korte duur“.  Uit deze uitspraken kan dus worden herleid dat als het huurrecht van de huurder van (onzelfstandige) woonruimte door een bepaalde door de verhuurder opgezette constructie in gedrang komt, met het doel om de huurder huurbescherming te ontnemen, de beschermende regeling van het huurrecht voor woonruimte overheerst.

Hiervan kan sprake zijn als er een bedrijf bij de verhuring is betrokken, dat geen commerciële activiteiten in het kader van beheer van verhuring heeft.  Verder dient er sprake te zijn van een partij die niet zelf gebruik van het gehuurde maakt, maar slechts het gehuurde gebruikt voor wederverhuur van het gehuurde.  Ook als de opzegging door de eigenaar wegens misbruik van bevoegdheid (zie artikel 3:13 BW) of wegens redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, kan de opzegging van de onzelfstandige woonruimte worden verhinderd.

Leiden nieuw overeengekomen bepalingen tot gewijzigde rechtsverhouding?

Laatst bijgewerkt op 2023-08-23 om 21:59:35

Het gebeurt regelmatig dat er een huurovereenkomst voor onbebouwde grond wordt gesloten waarop een benzinestation door een exploitant wordt gezet. De kwalificatie van deze overeenkomst is duidelijk: hier is sprake van onbebouwde grond. Dat zal niet tot veel discussie leiden. De discussie ontstaat doorgaans als partijen na afloop van een bepaalde termijn nieuwe afspraken maken. Als er dan geen opstalrecht is gevestigd ten aanzien van de door de exploitant geplaatste opstal, zal de gedachte kunnen zijn dat door het maken van nieuwe afspraken een nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen. Daarbij zal zich de vraag kunnen voordoen of bij beëindiging van de oude overeenkomst de geplaatste opstallen door natrekking eigendom van de verhuurder zijn geworden en of de aanvullende overeenkomst als een overeenkomst gekwalificeerd kan worden waarop de regeling van 7:290 BW van toepassing is.
De wijzigingen van een aantal bepalingen in het huurcontract maakt echter niet dat er een nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen. Voor een antwoord op de vraag of er een nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen is bepalend of partijen hebben bedoeld een bestaande overeenkomst voort te zetten, of een nieuwe overeenkomst tot stand te brengen (zie onder meer HR 24 december 1993, NJ 1994/215, en HR 13 juli 2012,  ECLI:NL:HR:2012:BW7172). Deze uitleg vindt plaats aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dit betreft een feitelijke afweging die van geval tot geval kan verschillen.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in haar arrest van 30 juli 2019 ( ECLI:NL:GHARL:2019:6237) over een soortgelijk geval moeten beslissen. In deze zaak was onbebouwde grond verhuurd waarop door een exploitant opstal was geplaatst. Na het overeenkomen van aanvullende voorwaarden is het de vaag of er een nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen, of dat partijen een bestaande overeenkomst hebben aangevuld. Deze vraag was van belang voor de verhuurder, omdat na opzegging van de overeenkomst door de verhuurder de huurder het gehuurde zou moeten ontruimen als er nog steeds sprake is van onbebouwde grond, terwijl dat anders kan liggen als de overeenkomst van kleur zou zijn verschoten naar 7:290 BW-Bedrijfsruimte.

Het hof overwoog dat de overeenkomst over onbebouwde grond met recht en verplichting om daarop een tankstation te vestigen,  bij nadere vastlegging niet van karakter was veranderd en niet een huurovereenkomst voor ‘290-bedrijfsruimte’ is geworden. Dit betekent volgens het hof dat de overeenkomst na ommekomst van de bepaalde termijn van rechtswege is geëindigd en de vordering tot ontruiming alsnog toewijsbaar is.

Partijen hadden tweemaal wijzigingen aangebracht. De overeenkomst was in 1972 gesloten en de eerste wijzigingen hadden in 1991 plaatsgevonden. De tweede wijziging had in 2011 plaatsgevonden. Het hof overwoog daartoe ten aanzien van de wijziging in 1991 als volgt: partijen hebben niet beoogd een nieuwe overeenkomst aan te gaan. Daarvoor is redengevend dat de omschrijving van het gehuurde in die overeenkomst (een perceel grond waarop een verkooppunt voor motorbrandstoffen is gerealiseerd) in feite een herhaling is van de omschrijving die was opgenomen in de overeenkomst van 1972 (grond met het recht een daarop te bouwen benzinestation te exploiteren), zij het dat in de latere overeenkomst die omschrijving is aangepast vanwege de inmiddels gerealiseerde oprichting van het in 1972 beoogde tankstation. Aan het slot van de overeenkomst van december 1991, boven de handtekeningen, hebben partijen ook uitdrukkelijk verwoord dat het voorgaande contract de basis is geweest voor de overeenkomst van december 1991 en dat het de bedoeling van partijen is de komende twintig jaren op dezelfde voet voort te gaan als in de voorbije twintig jaren. Dit wijst duidelijk op een voortzetting van een bestaande huurrelatie, terwijl gesteld noch gebleken is wat er ter plaatse feitelijk is gewijzigd ten opzichte van de in 1972 beoogde en vervolgens gerealiseerde situatie.

Over de tweede overeenkomst in 2011 merkt het hof het volgende op. Dat de huurprijs in de tweede overeenkomst (aanmerkelijk) is verhoogd ten opzichte van de huurprijs in de eerste overeenkomst en dat in 1991 aan de huurprijs ook een omzetafhankelijk deel is toegevoegd, legt tegen de achtergrond van het voorgaande onvoldoende gewicht in de schaal om toch van een nieuwe zelfstandige huurovereenkomst te spreken. Die huurprijsverhoging kan ook een andere reden hebben gehad dan het wijzigen van het karakter van de huurovereenkomst, namelijk van huur van een perceel grond naar huur van 290-bedrijfsruimte. Ook het gegeven dat het benzinestation door natrekking eigendom van [appellante] als eigenaar van de grond zou zijn geworden, legt onvoldoende gewicht in de schaal. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat in artikel 2 van de overeenkomst van 1991 een verplichting voor huurster is opgenomen om ‘het gehuurde te (doen) gebruiken’ (als verkooppunt voor motorbrandstoffen (zie HR 16 juni 1995, NJ 1995/705) als ook voor het gegeven dat aan de huurovereenkomst als bijlage een situatietekening is gehecht waarbij op het perceel grond een opstal is ingetekend. Voor al deze aspecten geldt dat deze op zichzelf genomen niet noodzakelijkerwijs duiden op een genoemde karakterwijziging terwijl aanvullende feiten of omstandigheden waaruit een dergelijke partijbedoeling niettemin zou kunnen blijken, niet gesteld zijn. In de considerans van de overeenkomst van december 2011 wordt verwezen naar de al sinds 1972 bestaande huurrelatie, daarbij wordt de in de overeenkomst van 1991 opgenomen omschrijving van het gehuurde (perceel grond waarop een verkooppunt voor motorbrandstoffen is gerealiseerd) woordelijk herhaald en wordt vermeld dat partijen over de huurprijs en over de periode van verhuur in onderhandeling zijn getreden en hun afspraken daarover schriftelijk willen vastleggen. Een en ander wijst erop dat het huurregime, een wijziging daarvan daaronder begrepen, niet (expliciet) tussen partijen is besproken. Andere feiten en omstandigheden betreffende de totstandkoming van de overeenkomst van december 2011 die in een andere richting wijzen, zijn gesteld noch gebleken. Gelet op alle hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden kan niet tot de slotsom worden gekomen dat partijen hebben bedoeld met de overeenkomst van 30 december 2011 een nieuwe, zelfstandige huurovereenkomst te sluiten, die, in afwijking van de voorgaande overeenkomsten, als doel had het ter beschikking stellen van een gebouwde onroerende zaak met als kenmerk ‘middenstandsbedrijfsruimte’ waarop het regime van de artikelen 7:290 e.v. BW van toepassing zou zijn.

De rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, heeft in haar beschikking van 18 oktober 2022 (ECLI:NL:RBNHO:2022:9417) beslist dat gehuurde onbebouwde grond waarop door een huurder recreatiewoningen waren geplaatst niet was gewijzigd in onbebouwde grond met een recht van opstal.

Verzoekers hadden een verzoek gedaan tot ontruimingsbescherming op grond van artikel 7:230a BW en vroegen de kantonrechter hen niet-ontvankelijk te verklaren in dit verzoek omdat (primair) sprake is van een door verjaring verkregen opstalrecht dan wel huur van een standplaats, of (subsidiair) de opzegging in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. 

De huurders kregen ongelijk. Zij hadden niet aannemelijk gemaakt bezitter te zijn van een opstalrecht, zodat van een verkrijging door verjaring geen sprake kan zijn. Voor een beroep op een opstalrecht op grond van verjaring moer er sprake zijn van een opstalrecht.  Daarvan was geen sprake. Er was sprake van een huurrecht van onbebouwde grond, waarop huurders gebouwen hadden geplaatst. De titel van gebruik was huur van grond en die kwalificatie kan een huurder niet eenzijdig wijzigen in een zakelijk recht van opstal. Als de huurder bij het einde van de overeenkomst de opstallen niet verwijdert wordt het natrekkingsrecht geactiveerd op grond waarvan de verhuurder eigenaar van de opstallen wordt. Tijdens de huurperiode was het natrekking recht dat latent aanwezig was nog niet geactiveerd, zodat de huurder tot het  einde van de huurovereenkomst ex artikel 7:216 lid 2 BW als houder van de grond en de opstallen bevoegd waren de beschikking over het opstal veilig te stellen door het opstal van het gehuurde te verplaatsen. 

Verder kon de verhuurde grond niet gekwalificeerd worden als standplaats in huurrechtelijke zin, omdat op de kavel geen publiekrechtelijke woonwagenbestemming rust. De huur betrof ook geen gebouwde onroerende zaak, zodat de huurders geen aanspraak konden maken op wettelijke ontruimingsbescherming. Het gaat om huurovereenkomsten voor onbepaalde tijd met betrekking tot percelen grond.

Gelet op al het voorgaande geldt voor de opzegging van de huurovereenkomsten tussen partijen de algemene regeling van artikel 7:228 BW. Deze regeling maakt een onderscheid tussen huurovereenkomsten voor bepaalde en onbepaalde tijd. Een huur die is aangegaan voor bepaalde tijd, eindigt wanneer die tijd is verstreken. Een huur voor onbepaalde tijd eindigt door opzegging.

De kantonrechter zag ook geen aanleiding om de opzegtermijn, die inmiddels feitelijk met een jaar was verlengd, nog verder te verlengen. Wel werd aan de huurders nog een termijn van een maand gegund om de gehuurde percelen te ontruimen.

 

Waar moet een huurovereenkomst aan voldoen?

Laatst bijgewerkt op 2024-04-17 om 22:10:17

De huurovereenkomst is vormvrij
De huurovereenkomst is vormvrij. Dit betekent dat een huurovereenkomst mondeling kan worden aangegaan en dat er geen akte voor een rechtsgeldige overeenkomst is vereist. Partijen komen nogal eens een voorbehoud overeen inhoudende dat er pas een overeenkomst tot stand komt als er een schriftelijke overeenkomst is vastgelegd en ondertekend. Het is dan uiteraard – in het kader van dit voorbehoud – niet de bedoeling dat de verhuurder de huurder in dit stadium van onderhandeling dan alvast gebruik laat maken van het gehuurde laat maken onder betaling van een gebruiksvergoeding. Er wordt dan immers al spoedig voldaan aan de voorwaarden waaraan een huurovereenkomst hoort te voldoen. Voor het bestaan van een huurovereenkomst dient er sprake te zijn van het verschaffen van het gebruik van een zaak en het betalen van een tegenprestatie voor dit gebruik. Dit zijn de voorwaarden voor aanwezig zijn van een huurovereenkomst zoals genoemd in artikel 7:201 BW. Vanaf 2003 hoeft niet langer te zijn overeengekomen dat er sprake moet zijn van een overeenkomst die voor bepaalde tijd is gesloten. Vóór 2003 was het mogelijk dat de huurperiode eeuwigdurend zou zijn als er geen beperking in was opgenomen. Dit speelt niet meer vanaf de wijziging van de wet die in 2003 heeft plaatsgevonden.

In de huurovereenkomst worden doorgaans de persoonlijke gegevens van de huurder en de verhuurder opgenomen. Deze gegevens zijn noodzakelijk om de partijen te identificeren.  Verzameling van deze gegevens heeft een doel dat noodzakelijk is voor verhuring van een pand. Gebruik van deze gegevens is dan ook toegestaan. Verder is gebruik van deze gegevens duidelijk naar de huurder. Deze gegevens moeten worden beveiligd. Er moeten met de beheerder afspraken worden gemaakt die conform de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) zijn opgesteld.

Deze gegevens moeten niet langer in het systeem van de verhuurder staan dan noodzakelijk is voor de verhuring van een pand. Deze gegevens mogen  verder niet worden gebruikt dan voor het doel waarvoor ze zijn  verstrekt. Op grond van artikel 30 AVG is de verhuurder gehouden een register aan te leggen welke persoonsgegevens

De AVG  stelt voorwaarden aan het gebruik van persoonsgegevens.  Deze persoonsgegevens betreffen informatie, waarmee een natuurlijk persoon in verband kan worden gebracht. Hierbij moet gedacht worden aan adressen, woonplaats, IP-adressen, etc.  Volgens artikel 9 AVG is het gebruik van bijzondere persoonsgegevens verboden. Deze gegevens hebben betrekking op ras, gezondheid, religieuze overtuiging, etc. Volgens artikel 22 AVG is het gebruik van burgerservicenummers verboden, tenzij een wet daarvoor een uitzondering heeft gemaakt. In de praktijk vraagt men voor het huren van een auto nogal eens een kopie van een paspoort waarop een burgerservicenummer staat. Volgens de AVG is dit dus niet toegestaan.

De verhuurder is verantwoordelijk dat de persoonsgegevens van de huurder goed worden verwerkt. Als de huurder gebruikt maakt van toegangscontroles waarmee persoonsgegevens van bezoekers worden geregistreerd, dan is de huurder voor verwerking van deze gegevens verantwoordelijk. Bij een bedrijfsverzamelgebouw is de verhuurder verantwoordelijk voor verwerking van de gegevens als deze voor alle huurders een toegangscontrole systeem heeft toegepast.

Als er een huurovereenkomst naar een onjuist adres wordt gestuurd, dan is er sprake van een datalek. De verantwoordelijke  persoon moet daarvan een melding doen bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Het onvermeld laten van datalekken is in strijd met de AVG.

Bij het niet voldoen aan de voorwaarden van de AVG kan de Autoriteit Persoonsgegevens de verantwoordelijke persoon berispen, een boete  opleggen, een last onder dwangsom opleggen of waarschuwen.

Het is wel duidelijk dat de huurder die mondeling een huurovereenkomst heeft gesloten en die nog niet in het gehuurde is getrokken en nog nooit huur heeft betaald moeite zal hebben met het bewijs van het bestaan van een huurovereenkomst als de aanwezigheid van een huurovereenkomst door de verhuurder wordt ontkend. Dit geldt eens te meer als partijen over de voorwaarden van een huurovereenkomst in onderhandeling waren en één partij zich beroept op een geldige overeenkomst. Zo was de rechter van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen in haar uitspraak van 6 augustus 2009 (LJN: BJ4772, sector kanton rechtbank Groningen, 399356 CV EXPL 09-3613) van mening dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen. De rechter was van mening dat door het doen van een tegenbod van een partij geen aanvaarding van het bod tot stand was gekomen, maar dat er sprake was geweest van een nieuw aanbod. Als tussen partijen een schriftelijke overeenkomst is opgemaakt en de huurder is al in het gehuurde begonnen, maar heeft de conceptovereenkomst nog niet ondertekend, dan zal er doorgaans van uit worden gegaan dat er een tussen partijen geldende huurovereenkomst is ontstaan. Dit is ook beslist in het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 24 oktober 2006 (ECLI:NL:GHSHE:2006:BA0285). Dit is natuurlijk voor de hand liggend. Als er immers over de essentialia van de huurovereenkomst overeenstemming is bereikt, dan kan er al snel geconcludeerd worden dat er een huurovereenkomst tot stand is gekomen. Dat is alleen anders als partijen uitdrukkelijk voorbehouden over de essentialia hebben opgenomen. Als over openstaande ondergeschikte punten geen overeenstemming is bereikt, staat dit het bestaan van een huurovereenkomst niet in de weg. Dit was onder meer ook beslist in het arrest van 26 september 2003 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2003:AF9414). De Hoge Raad is van oordeel dat de rechtbank er terecht van uit is gegaan dat er een overeenkomst tot stand is gekomen. Er was door de rechtbank geoordeeld dat de punten die tussen partijen nog open stonden van ondergeschikte betekenis waren. Tussen partijen was al wel overeenstemming bereikt over de essentialia van de overeenkomst. In dit arrest wordt ook de bevoegdheid tot vertegenwoordiging besproken. Ik heb het onderdeel over de vertegenwoordiging uitgewerkt in het hoofdstuk: “Beknopte handleiding procederen”, onderdeel  “Is de beheerder of de verhuurder procespartij?” Dit resultaat kan ook worden bereikt via de regeling van artikel 6:225 BW . In dit artikel staat immers: ” Wijkt een tot aanvaarding strekkend antwoord op een aanbod daarvan slechts op ondergeschikte punten af, dan geldt dit antwoord als aanvaarding en komt de overeenkomst overeenkomstig deze aanvaarding tot stand, tenzij de aanbieder onverwijld bezwaar maakt tegen de verschillen”. De essentialia van de overeenkomst vormen de hoofdpunten van de overeenkomst. Als een wederpartij geen bezwaar maakt tegen de conceptovereenkomst, dan zal met verwijzing naar artikel 6:225 BW duidelijk gemaakt dienen te worden dat er nog slechts restpunten openstonden, zodat de overeenkomst in ieder geval tussen partijen bestaat.

Het sluiten van een intentieverklaring tot het sluiten van een huurovereenkomst kan inhouden dat partijen geïnteresseerd zijn om met elkaar in zee te gaan. Dit  betekent doorgaans dat partijen door een intentieverklaring te ondertekenen nog geen huurovereenkomst hebben gesloten. Dit kan anders zijn als de bewoordingen van de intentieverklaring er toe leidt dat door ondertekening van deze verklaring wel een overeenkomst gesloten zal moeten worden. Als het gehuurde en de huurprijs bekend is en in de intentieverklaring staat dat door ondertekening van deze verklaring een huurovereenkomst zal worden gesloten onder dezelfde voorwaarden, dan kan er door ondertekening van deze verklaring een huurovereenkomst tot stand zijn gekomen. Er moet dus goed naar de bewoordingen van deze intentieverklaring worden gekeken. Het is dus ook goed mogelijk dat partijen door ondertekening van deze verklaring alleen hebben vastgelegd dat zijn geïnteresseerd waren in het pand zonder zich verder nog vast te willen leggen. De bedoeling van de partijen kan dan worden beoordeeld aan de hand van de Haviltex-maatstaf (dus wat partijen aan de hand van elkaars verklaringen en gedragingen hadden mogen begrijpen).

Als er een huuraanbieding wordt gedaan, dan hoeft dit nog niet tot huurverplichtingen te leiden als een duidelijke verklaring ontbreekt dat partijen door ondertekening overgaan tot het sluiten van een huurovereenkomst (Hof Arnhem-Leeuwarden 10 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018: 6329).  Het hof overwoog verder in haar arrest als volgt dat de huuraanbieding nog nadere uitwerking, in die zin dat er nog een schriftelijke huurovereenkomst conform het ROZ-model moest worden opgesteld en bevatte het enkele voorbehouden, waaronder het voorbehoud dat de huuraanbieding nog door de huurder moest worden geaccepteerd. Die acceptatie was kennelijk met de ondertekening door de huurder van het stuk nog niet gegeven.

Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage besliste in haar arrest van 7 november 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:3103) dat partijen geen overeenstemming hadden bereikt over de essentialia van de overeenkomst. Het ging hier om een huurovereenkomst met betrekking tot reclameruimte op de Euromast. Het hof stelt voorop dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Of sprake is van wilsovereenstemming, hangt af van wat partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid (vgl. artikelen 3:3335 BW). Wanneer een partij behoort te begrijpen dat overeenstemming over een bepaald punt voor de ander van essentieel belang is, kan van de totstandkoming van een overeenkomst geen sprake zijn, zolang partijen het over dat punt niet eens zijn geworden. Verder is het antwoord op de vraag of ten aanzien van een overeenkomst, bij de totstandkoming waarvan een aantal onderling samenhangende verbintenissen moet worden geregeld, overeenstemming omtrent een of meer onderdelen een overeenkomst doet ontstaan zolang omtrent andere onderdelen nog geen overeenstemming bestaat, afhankelijk van de bedoeling van partijen zoals deze op grond van de betekenis van hetgeen wel en niet geregeld is, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval moet worden aangenomen (vgl. HR 26 september 2003 NJ 2004/640).

Gelet op de in het arrest genoemde feiten en omstandigheden – waarbij in het bijzonder van belang is dat de gesprekspartners verschillende wezenlijke elementen van de door Euromast beoogde overeenkomsten onbesproken hebben gelaten en dat een partij bij de bespreking in november 2012 aan de andere partij te kennen heeft gegeven dat hij het contract nog bij de afdeling Legal zou neerleggen, waaruit de  (Euromast) had moeten afleiden dat pas na toetsing en goedkeuring door die afdeling sprake zou kunnen zijn van een volledige overeenkomst – mocht Euromast naar het oordeel van het hof er niet op vertrouwen dat met de bereikte mondelinge overeenstemming ten aanzien van het onderwerp van de overeenkomsten, de duur van de overeenkomsten, de prijs en de betalingstermijnen reeds een volledige overeenkomst tot stand was gekomen, ter zake waarvan zij nakoming kon vorderen (en bij uitblijven van nakoming schadevergoeding). De Hoge Raad vond in haar arrest van 21 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2387) deze redenering van het hof niet in strijd met de wet.

In de zaak die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het arrest van 28 augustus 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:7779) werd behandeld, was er sprake van een natuurlijk persoon die in het huurcontract staat genoemd. Verder stond op het huurcontract het KvK-nummer vermeld van een vennootschap. In dit arrest werd het antwoord op de vraag uitgewerkt wie als huurder beschouwd dient te worden. Wie als huurder beschouwd moet worden, hangt volgens het hof af van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkander hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Dit is het Kribbebijtercriterium (HR 11 maart 1977, NJ 1977/521, Kribbebijter).
Het hof overwoog dat uit de tekst van het Kamer van Koophandel (KvK) nummer blijkt dat de besloten vennootschap [bedrijf] bij die instantie staat ingeschreven. Nu echter niet blijkt dat [geïntimeerde] bij de KvK heeft geïnformeerd naar de gegevens die daar onder dat nummer bekend zijn, kan enkel daaruit niet worden opgemaakt dat het contract met een ander dan [appellant] (als eenmanszaak) is gesloten. Pas bij nader onderzoek, waartoe zij niet verplicht was, had bij [geïntimeerde] twijfel kunnen zijn ontstaan over de vraag wie haar contractspartner was.

De verdere bewoordingen waarmee in de overeenkomst de persoon van de (onder-) huurder wordt beschreven, wijzen er volgens het hof op dat het gaat om een natuurlijk persoon. Er staat namelijk in dat de onderhuurder woonachtig is op een bepaald adres en dat hij/zij een zaak drijft met een naam die niet doet vermoeden dat het daarbij om een rechtspersoon gaat. Van andere verklaringen en/of gedragingen die doen vermoeden dat de huurder het contract namens [bedrijf] ondertekende is evenmin gebleken. Dit moest er toe leiden dat het contract niet werd geacht namens een vennootschap te zijn gesloten.

De huurder die al enige maanden gebruik heeft gemaakt van een onroerende zaak en voor het gebruik een tegenprestatie heeft betaald, kan zich wegens het gebruik van de ruimte en het betalen van huur eenvoudiger op het bestaan van een huurovereenkomst beroepen. Uit het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 april 2014 ( ECLI:NL:GHAMS:2014:1666) wordt met name in alinea 3.2 bevestigd dat voor het bestaan van een huurovereenkomst niet het bestaan van een schriftelijk contract is vereist, doch dat slechts van belang is dat de overeenkomst de essentiële kenmerken bezit, die een huurovereenkomst hoort te hebben, namelijk het verschaffen van gebruik van een zaak door de verhuurder en het verrichten van een tegenprestatie hiervan door de huurder. Als de huurder met toestemming van de verhuurder huur aan een derde voldoet, dan wordt de huurder gekweten ten aanzien van zijn betalingsverplichtingen.

De betaling moet volgens artikel 6:116 lid 1 BW worden gedaan aan de woonplaats van de schuldeiser op het tijdstip van de betaling. Volgens artikel 6:116 lid 2 BW is de verhuurder bevoegd een andere plaats voor de betaling aan te wijzen in het land van de woonplaats van de schuldeiser op het tijdstip van de betaling of op het tijdstip van het ontstaan van de verbintenis. De verhuurder kan dus ook bepalen dat betaald moet worden aan zijn kantooradres in plaats van zijn woonplaats. Daarnaast is de verhuurder bevoegd van deze regeling af te wijken. Artikel 6:116 BW is immers van regelend recht . Hiervan kan dus in het huurcontract van de wettelijke regeling worden afgeweken. De verhuurder kan in zijn voorwaarden opnemen dat alleen met een bankoverschrijving de huur overgemaakt kan worden en dat kasbetalingen niet worden geaccepteerd. Ook als hier niet sprake zou zijn van regelend recht lijkt mij dit in het voordeel van de huurder. Het lijkt mij juist in het nadeel van de huurder als deze maandelijks een contante betaling van de huur op het kantoor van de verhuurder zou moeten doen. Een betaling per bankoverschrijving is dus veel handiger. De verhuurder kan ook een automatische overschrijving verlangen vanwege het feit dat er sprake is van regelend recht. Een automatische overschrijving acht ik niet zonder meer in het voordeel van de verhuurder. Ook tijdens de looptijd van de huurovereenkomst kan de verhuurder op basis van de redelijkheid (zie de artikelen artikel 6:2 BW en artikel 6:248 BW) verlangen dat de huurder in plaats van contante betaling een betaling per bank zal gaan doen (zie ook Huurrecht @ctueel 2009-14, Mag je kasbetalingen weigeren? Door mr P.G.A. van der Sanden).

Men dient er op bedacht te zijn dat de persoon die zich als huurder gedraagt en die door betaling van huurpenningen zich op huurbescherming beroept niet altijd als huurder aangemerkt hoeft te worden. Te denken valt aan de persoon die een woning heeft gehuurd van een beschikkingsonbevoegde persoon, bijvoorbeeld de medebewoner van de huurder. Een persoon die zelf geen aanspraak kan maken aan rechten voortvloeiende uit een huurovereenkomst kan immers niet meer rechten overdragen dan waarover hij zelf kan beschikken. Er ontbreekt dan een geldige rechtstitel, zodat er voor de pseudohuurder geen rechten voortvloeiende uit de (huur) overeenkomst kunnen ontstaan.
Er is wel sprake van een huurovereenkomst als niet de huurder, maar een derde (namens de huurder) de huur voldoet. Door het betalen van de huur door een derde vloeit dan niet voort dat de huurder zelf de huur niet verschuldigd is. Deze redenering gaat in ieder geval mank, omdat de huurder en niet een derde huur verschuldigd is. Op grond van artikel 6:35 BW is een schuldenaar bevoegd een derde namens hem te laten betalen. Een dergelijke situatie deed zich voor in een geschil dat had geleid tot een arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 7 mei 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1777, gerechtshof Amsterdam, 200.103.762). Op het moment dat deze derde de huur niet meer betaalde, werd er door de huurder een huurschuld opgebouwd.

De rechtbank Midden-Nederland heeft in haar vonnis van 7 september 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:4048) beslist dat de verhuurder, die de helft van de waarborgsom van de partner van de huurder had ontvangen (was geen sprake van contractueel huurderschap), deze helft niet aan deze partner terug  diende te betalen.  Deze (ex-)partner van huurder had weliswaar een deel van de huur en waarborgsom betaald, maar dat maakte hem  geen partij bij huurovereenkomst. De huurder had de Huurcommissie ingeschakeld om de aanvangshuurprijs te toetsen. De Huurcommissie had de aanvangshuurprijs verlaagd. De teveel betaalde huur diende de verhuurder ook aan zijn contractspartij te betalen en niet aan de (ex)partner van de huurder. De verhuurder had de helft van de waarborgsom aan de (ex)partner terugbetaald. Dat was geen slimme zet. Deze waarborgsom diende geheel aan de huurder (de contractspartij) terug te worden betaald. De verhuurder zal die betaalde bedragen dus bij de partner als onverschuldigd betaald terug moeten vorderen. Dat de huurder met haar (ex)partner was overeengekomen dat deze een deel van de huur zou betalen, maakte hem geen contractspartij. Dit is ook een logische conclusie in het licht van het feit dat een bewoner in het gehuurde ook geen contractspartij wordt door de huur namens de huurder te betalen.

Onderhandelingen die leiden tot sluiten van een overeenkomst
Als partijen met elkaar onderhandelingen voeren over het sluiten van een huurovereenkomst, dan kan het gebeuren dat één partij van mening is dat er een huurovereenkomst is gesloten en dat slechts bepaalde voorwaarden nog ingevuld moeten worden, terwijl de andere partij van mening is dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen en zich nog zonder verdere verplichtingen terug kan trekken. Of een partij vrij is zich terug te trekken uit de gevoerde onderhandelingen is afhankelijk van de vraag of de onderhandelingen al zover waren gevorderd dat partijen niet hoefden te verwachten dat één partij zich eenzijdig terug zou trekken. Als dat het geval is, dan kan een partij zich niet zo maar eenzijdig terugtrekken uit de onderhandelingen die waren gevoerd in het kader van het sluiten van een huurovereenkomst met betrekking tot winkelruimte. De vraag hoe partijen zich dienen te gedragen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) en onrechtmatige handelen (artikel 6:162 BW).

De rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden, besliste in rechtsoverweging 3.8 van haar vonnis van 9 maart 2012 LJN: BV9049, sector kanton Rechtbank Leeuwarden, 327594\CV EXPL 10-7034 dat partijen met elkaar nagenoeg overeenstemming hadden bereikt over de essentialia, waarbij voornamelijk het precieze opleveringsniveau nog niet vaststond. Onder deze omstandigheden, waarbij het nog ging om kleinere onderhandelingspunten die redelijkerwijs geen breekpunt zouden behoeven op te leveren, heeft naar het oordeel van de kantonrechter bij de potentiële huurder het rechtens relevante vertrouwen post kunnen vatten dat aannemelijk is dat bij voortzetting van de onderhandelingen een overeenkomst van de soort tot stand zou komen als waarover partijen toen onderhandelden.

De rechter was van mening dat er nog geen huurovereenkomst tot stand was gekomen. Dit lijkt logisch in het licht van de vastgestelde feiten dat de essentialia van de overeenkomst nog niet definitief waren ingevuld. Hoewel er nog geen overeenkomst tot stand was gekomen betekende het afbreken van de onderhandelingen door de eigenaar van de onroerende zaak dat door de potentiële huurder schade werd geleden als gevolg van het afbreken van de onderhandelingen. Deze schade kwam voor vergoeding in aanmerking. De lijn was ook al uitgezet in het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 1982, NJ1983, 723 (Plas/Valburg).
Of een partij aansprakelijk wordt wegens het afbreken van onderhandelingen is afhankelijk van elke situatie afzonderlijk. Als partijen er niet op mochten vertrouwen dat de overeenkomst tot stand zou komen gezien de door haar voorgestelde wijzigingen in de beloningssfeer, dan kan een partij de onderhandelingen wél afbreken zonder schadeplichtig te worden jegens zijn contractspartij (zie de uitspraak van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem in haar vonnis van 18 januari 2012 ( LJN: BV3020, sector kanton Rechtbank Haarlem, 526372/ CV EXPL 11-11817) en het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT7337). Dit arrest geeft nadere gezichtspunten  voor het toekennen van een vergoeding bij een positief contractsbelang. De eisende partij vorderde in de procedure  een verklaring voor recht dat gedaagde jegens eiser onrechtmatig heeft gehandeld door de in de eindfase geraakte onderhandelingen af te breken, terwijl bij eiser de gerechtvaardigde verwachting bestond dat tussen partijen overeenstemming zou worden bereikt inzake de verwerving van bouwgrond te (…)  en de verkoop en doorlevering van een gedeelte daarvan door eiser aan gedaagde en gedaagde aldus de belangen van eiser heeft geschaad, alsmede tot  veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Het hof had beslist dat de handelwijze van gedaagde onrechtmatig jegens eiser was. Er werd door het hof te Arnhem een schadebedrag vastgesteld. Gedaagde ging in cassatie en verzocht de Hoge Raad zich te buigen over de  rechtsvraag of de partij die de onderhandelingen afbreekt eerst tot schadevergoeding verplicht is indien het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was en dat eerst plaats is voor vergoeding van positief contractsbelang indien door deze partij bij de benadeelde  het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat een overeenkomst tot stand zal komen.

De Hoge Raad was tot oordeel dat bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen – die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen – vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen. De Hoge Raad achtte het arrest van het hof niet correct gemotiveerd.

De Hoge Raad was van oordeel dat overeenstemming met geïntimeerde niet meer op korte termijn te verwachten was – maar het hof had geen inzicht gegeven  waarom het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was en waarom geïntimeerde gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat de door haar gestelde overeenkomst zou zijn tot stand gekomen indien de onderhandelingen zouden zijn voortgezet, zodat een voldoende redengeving ontbreekt voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van de schade ter zake van het feit dat geen overeenkomst was tot stand gekomen. De zaak werd voor verdere behandeling naar het hof te ‘s-Hertogenbosch verwezen.

Soms is er een mogelijkheid om naast de tevergeefs gemaakte kosten ook gederfde winst toe te kennen. Een dergelijke zaak werd behandeld door de Hoge Raad in haar arrest van 1 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY6755). Hier was door een partij een intentie tot een dealerovereenkomst gesloten. Na verbouwing van de ruimte waarin de showroom zou komen, werden door de ene partij de onderhandelingen zonder enige waarschuwing afgebroken. Het hof te ‘s-Gravenhage had geoordeeld dat de onderhandelingen tussen partijen al in een zodanig vergevorderd stadium waren dat de partij die de onderhandelingen afbrak niet alleen aansprakelijk is voor tevergeefs gemaakte kosten, maar ook voor gederfde winst.  De partij die plotseling met de onderbroken onderhandeling werd geconfronteerd, heeft zich ook niet kunnen voorbereiden met deze onderbroken onderhandelingen. De vraag of en in hoeverre daadwerkelijk sprake is van gederfde winst zal in een (eventuele) volgende procedure met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding moeten worden beantwoord.

Het onderscheid tussen deze posities zal in de praktijk vaak lastig zijn te maken.

Als partijen de onderhandelingen niet af kunnen ronden, terwijl het uit een eerder gesloten wel duidelijk is dat partijen hebben bedoeld een aansluitende overeenkomst tot stand te brengen, dan kan de rechter de voorwaarden stellen waaronder de overeenkomst tot stand dient te komen. De rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, gaf in haar vonnis van 23 juni 2017 ( ECLI:NL:RBROT:2017:4826 de voorwaarden weer van een aanvullende huurovereenkomst. De kantonrechter beoordeelde de overeenkomst aan de hand van de aanvullende werking van de goede trouw als bedoeld in artikel 6:248 BW nu partijen bij het tot stand komen van de nieuwe voorwaarden jegens elkaar de billijkheid en redelijkheid in acht behoren te nemen.

De overeenkomst was van rechtswege beëindigd. Er diende een nieuwe overeenkomst gesloten te worden. Partijen waren bij het sluiten van de overeenkomst overeengekomen na het beëindigen van de overeenkomst een aansluitende overeenkomst te sluiten. Partijen konden het alleen niet eens worden over de voorwaarden waaronder de overeenkomst gesloten diende te worden. De rechter was allereerst van oordeel dat partijen over en weer zich dienen te gedragen hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Dit komt neer op de Haviltex formule (Haviltex, HR 13 maart 1981, NJ 1981,635).
In dit verband merkte de rechter op dat de overeenkomst was opgesteld door juristen, werkzaam in de juridische praktijk. Partijen moesten daarom worden geacht beide over voldoende juridische kennis te hebben beschikt om de huurovereenkomst te kunnen beoordelen.

Volgens de rechter was het de bedoeling van partijen geweest om voor langere tijd te contracteren omdat in die periode een noodzaak bestond om het gehuurde te renoveren. Daarmee was veel geld gemoeid en met het oog daarop wilde de huurder de zekerheid dat na het doen van deze investering voor langere tijd het gehuurde door haar zou kunnen worden geëxploiteerd.
Bij het verder beoordelen van de duur van een nieuwe overeenkomst vormde volgens de rechter de (principiële) tijdelijkheid van de huurovereenkomst een aanknopingspunt. Er was geen voldoende grond om te kunnen oordelen dat alleen een duur van dertig jaar redelijk was (deze duur waren partijen eerst overeengekomen). De vraag is dan wat wel een redelijke termijn is. Aangeboden was een huurtermijn van vijf jaar. Bij het beoordelen van deze termijn moet acht worden geslagen op de verschillende belangen van partijen. Partijen, die al langdurig een contractuele relatie zijn aangegaan, behoren bij het onderhandelen over een nieuwe huurovereenkomst rekening te houden met de wederzijds bestaande belangen.
Bij de afweging van belangen werd rekening gehouden met de wens van de verhuurder om het gehuurde ten behoeve van haar eigen bedrijfsvoering te kunnen gebruiken. Daarnaast werd rekening gehouden met het belang van de huurder ten aanzien van de gedane investeringen en de mogelijkheid deze investeringen af te kunnen schrijven. Gelet op de wederzijdse belangen was het volgens de rechter redelijk en billijk de huurovereenkomst aan te gaan voor een periode van vijf jaar. Deze termijn sloot aan bij wat gebruikelijk was bij het sluiten van huurovereenkomsten. Deze plegen meestal voor de duur van vijf jaar te worden aangegaan en het is redelijk om bij deze gewoonte aan te sluiten. Voor het vaststellen van een huurtermijn van meer dan vijf jaar waren geen argumenten geleverd.

Of er sprake is van een gesloten overeenkomst is afhankelijk van de vraag wat partijen bij het begin van onderhandelingen hebben gezegd of hebben gedaan. In de zaak die voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland op 30 januari 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:1006) heeft gediend, had de huurder bij aanvang van de onderhandelingen verklaard: “Wellicht ten overvloede: deze e-mail is uitsluitend bedoeld om in gesprek te komen met de verhuurder. Er is pas sprake van een eventuele huurovereenkomst wanneer deze samen met haar bijlagen ondertekend is door de huurder”.  Verder had de makelaar van de huurder nog schriftelijk kenbaar gemaakt: “Nog bedankt voor de rondleiding van afgelopen maandag met mijn klant (…). Zoals je weet hebben wij meerdere panden in de omgeving bezocht en we willen een juiste beslissing maken omtrent een uitbreiding of een verhuizing naar een geheel nieuwe locatie. De (…)  zou kunnen voldoen voor (…) wanneer er overeenstemming is met de eigenaar over de volgende huurvoorwaarden en opleverpunten. (…)

In een later stadium heeft de makelaar van de huurder gemeld dat de huurder op hoofdlijnen akkoord is met het toegezonden concept, dat de datum van de sleuteloverdracht en de huuringangsdatum opschuiven (ten opzichte van het voorstel), dat de voorkeur van de huurder is om de ingangsdatum een paar maanden te verschuiven. Een paar weken later meldde de makelaar van de huurder dat deze afziet van het huren van het pand.
De verhuurder was van mening dat er een overeenkomst tot stand is gekomen. Uit het standpunt van de verhuurder begrijp ik dat men heeft bedoeld te zeggen dat er een overeenkomst tot stand is gekomen, omdat aan de essentialia van een huurovereenkomst zou zijn voldaan. In beginsel is een ondertekende overeenkomst geen vereiste voor de aanwezigheid van een huurovereenkomst.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er nog geen overeenkomst tot stand is gekomen nu de huurder expliciet had aangegeven dat er pas sprake van een huurovereenkomst  zou zijn als het contract  ondertekend zou zijn. De verhuurder had tegen deze voorwaarde geen bezwaar gemaakt. Aangezien artikel 7:201 BW niet-dwingend recht bevat kunnen partijen overeenkomen dat er pas een huurovereenkomst ontstaat als daarover schriftelijke overeenstemming ontstaat. In zoverre komt de uitspraak van de rechter  overeen met de wettelijke regeling.

Het argument van de verhuurder dat de huurder in redelijkheid niet meer het sluiten van een huurovereenkomst kon weigeren, ging volgens de rechter niet op. De rechter was van oordeel dat voor zover de stellingen van de verhuurder zo moeten worden begrepen dat de onderhandelingen zo ver waren dat de huurder er in redelijkheid niet meer op terug kon komen,  dat dat niet opgaat. Er zijn over en weer voorstellen gedaan, die steeds niet door de andere partij geheel zijn overgenomen.

Voorts heeft de rechter een oordeel moeten geven over de vraag of partijen nog verder dienen te onderhandelen over de huurovereenkomst.

De rechter was van oordeel dat onderhandelingen mogen worden afgebroken, maar niet als dit onaanvaardbaar is. Het afbreken van onderhandelingen is onaanvaardbaar als de andere partij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een overeenkomst zou worden gesloten. Ook door andere omstandigheden kan het afbreken van onderhandelingen onaanvaardbaar zijn. Over de datum van sleuteloverdracht en de ingangsdatum had de verhuurder, volgens de rechter, gelet op de expliciete vraag van de huurder, uitsluitsel moeten geven. De huuringangsdatum was tenslotte wel een essentieel onderdeel van een huurovereenkomst. De verhuurder had hier volgens de rechter onduidelijkheid over laten bestaan. De rechter is daarom van oordeel dat de huurder af heeft mogen zien van het sluiten van een huurovereenkomst.

De rechter was van oordeel dat er wegens de voorwaarde van een ondertekende overeenkomst geen sprake was van een gerechtvaardigd vertrouwen dat er een overeenkomst tot stand zou komen.

Als er een huurovereenkomst wordt gesloten, is het doorgaans duidelijk welke huurprijs betaald dient te worden. Vaak wordt er een paar weken voor het daadwerkelijke gebruik van het gehuurde een huurovereenkomst gesloten en zal de huurprijs niet verschillen met de overeengekomen huurprijs. Er kan wel verschil ontstaan als er een overeenkomst wordt gesloten en er vervolgens geruime tijd tussen het gebruik van het gehuurde en het sluiten van de overeenkomst zit. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 7 november 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:9659, WR 2018/113, niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl) in hoger beroep een arrest gewezen dat ging over het verschil tussen de overeengekomen huurprijs bij het sluiten van de overeenkomst en de verschuldigde huurprijs bij oplevering van het gehuurde.

In de onderhandelingen over de totstandkoming van een huurovereenkomst zijn partijen in januari 2011 een huurprijs van € 78.375 inclusief btw en een turn key oplevering conform LHV standaarden overeengekomen. Het ging hier om de verhuring van bedrijfsruimte aan een huisartsenpraktijk. De huurprijs was (mede) gebaseerd op het kostenbestanddeel dat in een huisartsentarief verdisconteerd zat. De huisartsen hadden zelf behoefte aan 3,5-4 praktijkruimtes. De resterende ruimte zouden zij gaan verhuren aan (para)medische beroepsuitoefenaars. In januari 2012 heeft een vastgoedadviseur een tweede concepthuurovereenkomst aan de huisartsen gestuurd waarin het bedrag van € 78.375 is opgenomen. In februari 2012 zijn de huisartsen akkoord gegaan met een verhoging van de huurprijs van € 1500 vrij van btw op jaarbasis in verband met een hoger opleveringsniveau.

Op de huurovereenkomst zijn de Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte van toepassing verklaard (de ROZ-voorwaarden). In de huurovereenkomst is het volgende opgenomen:

De aanvangshuurprijs van het gehuurde bedraagt op jaarbasis € 79.875 (…). Prijspeil huur is 1 januari 2011. (…). De huurprijs wordt jaarlijks voor het eerst 1 jaar na ingangsdatum huurovereenkomst (is datum bouwkundige oplevering) aangepast overeenkomstig 9.1 t/m 9.4 van de algemene bepalingen. In deze bepalingen staat een jaarlijkse indexering van de huurprijs vermeld.

Tussen partijen ontstond een verschil van mening over de aanvangshuurprijs. De verhuurder vorderde onder meer een aanvangshuur prijs die € 84.188,25 per jaar bedraagt (dus de overeengekomen huurprijs plus de conform de algemene voorwaarden overeengekomen indexeringen) welk bedrag daarna voor het eerst op 19 juni 2014 wordt geïndexeerd, met de hoofdelijke veroordeling van de huurders in de proceskosten. Gelijk in eerste aanleg betoogt de verhuurder dat het bedrag van € 79.875, prijspeil 2011, moet worden herleid tot de datum van oplevering, juni 2013, hetgeen met zich meebrengt dat het bedrag moet worden geïndexeerd op een bedrag van € 84.188,25. Dit is de tussen partijen overeengekomen aanvangshuur, meende de verhuurder. De aanvangshuurprijs uit artikel 4.1 in combinatie met het prijspeil januari 2011 moet volgens de verhuurder worden begrepen als een aanvangshuurprijs inclusief verhogingen tot aanvang van de huur op 19 juni 2013.

Volgens het hof was de huurder niet bekend met deze bepalingen. Verder stond als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat het kostenbestanddeel in het huisartsentarief tot aan de datum van oplevering niet was verhoogd en het prijspeil van het kostenbestanddeel in zoverre gelijk was gebleven. De verhuurder had weliswaar betoogd dat het kostenbestanddeel aan inflatiecorrectie onderhevig was, maar hij had die stelling na betwisting niet concreet toegelicht. Op het moment dat het bedrag van € 78.375 in februari 2012 werd verhoogd met € 1500, was geen indexatie toegepast. In dat kader was de enkele vermelding van “Prijspeil huur is 1 januari 2011” onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de huisartsen bedacht moesten zijn op een verhoging van de huurprijs reeds bij ingang van de huur. De huisartsen mochten er dan ook van uitgaan dat op het moment van oplevering een huurprijs zou gelden van € 79.875.

Deze uitspraak maakt maar weer eens duidelijk dat partijen een duidelijke afspraak dienen te maken over de huurprijs vanaf het begin van het gebruik van het gehuurde. Partijen hadden beter een bepaling in de huurovereenkomst op kunnen nemen (zonder een onduidelijke verwijzing naar de algemene bepalingen te doen) dat de huurprijs een bedrag van € 78.375 bedroeg en dat deze prijs vanaf het aangaan van de overeenkomst tot het moment van ingebruikname van het gehuurde zou worden verhoogd met de inflatiecorrectie zoals vermeld in de overeenkomst. Door deze onduidelijkheid kon de huurder met beroep op de redelijkheid en billijkheid uitgaan van een bedrag van € 78.375.

Essentialia van een huurovereenkomst
De definitie van de huurovereenkomst staat in artikel 7:201 BW. Daarin staat: Huur is de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie.

De huurovereenkomst is naar haar aard een tijdelijke overeenkomst. Tot 1 augustus 2003 bepaalde artikel 7A:1584 BW dit met zoveel woorden: “huur en verhuur is eene overeenkomst, waarbij de eene partij zich verbindt om de andere het genot eener zaak te doen hebben, gedurende eenen bepaalden tijd en tegen een bepaalden prijs, welken de laatstgemelde aanneemt te betalen”. Bij het invoeren van het huidige artikel 7:201 BW is het begrip bepaalde tijd weliswaar uit de definitie van de huurovereenkomst verdwenen, maar uit de parlementaire behandeling blijkt dat daarmee geen wijziging is bedoeld van het beginsel dat een huurovereenkomst in beginsel tijdelijk is (Memorie van Toelichting Kamerstukken II 1997/8, 26089, 3 pagina 11). Ook in de jurisprudentie wordt uitgegaan van de bepaalde tijd. In HR 7 oktober 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT5525 (Leussink-TPG Post), laat de Hoge Raad het oordeel van het gerechtshof in stand. Het Hof oordeelde in deze zaak dat de bepaling dat de huurder de overeenkomst na een bepaalde tijd niet meer kon opzeggen niet de conclusie rechtvaardigt dat e huurovereenkomst een tijdelijk karakter ontbeert. Ook een huurovereenkomst die al zeer lang loopt zal dan ook op enig moment tot een einde kunnen komen.

Voor beantwoording van de vraag of een bepaalde overeenkomst een huurovereenkomst is, dient te worden nagegaan of de overeenkomst voldoet aan de eisen van de huurovereenkomst conform artikel 7:201 BW. Voor toepassing van artikel 7:201 BW is het niet van belang welke benaming partijen aan de huurovereenkomst hebben gegeven. Als is voldaan aan de essentialia van artikel 7:201 BW, dan is er sprake van een huurovereenkomst. De wetgever heeft bedoeld de huurder te beschermen tegen misbruik van de regeling. Als partijen een bepaalde overeenkomst als een gebruiksovereenkomst kwalificeren, doch deze overeenkomst voldoet aan de eisen van artikel 7:201 BW, dan is er volgens de wet een huurovereenkomst tot stand gekomen.

Als partijen het niet over punten in het contract eens zijn, dan kan er wel een huurovereenkomst tussen partijen ontstaan. Volgens het vonnis van de rechtbankbank te Noord-Holland van 8 november 2023 (ECLI:NL:RBNHO:2023:11129) kan een overeenkomst tot stand komen ook als partijen het niet over alle onderdelen van de overeenkomst eens zijn. Dit wordt dan een rompovereenkomst genoemd.

De verhuurder meende deze overeenkomst te kunnen ontbinden wegens het niet correct nakomen van deze overeenkomst door de huurder. Deze ontbinding werd in reconventie gevorderd. De huurder vorderde in conventie te verklaren voor recht dat de overeenkomst niet is ontbonden.

Of een rompovereenkomst tot stand is gekomen, hangt volgens de rechter af van de bedoeling van partijen. Een aantal gezichtspunten die relevant kunnen zijn bij de vaststelling van die bedoeling van partijen zijn: (i) de betekenis van hetgeen wel en niet geregeld is, (ii) het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en (iii) de omstandigheden van het geval. Het eerstgenoemde criterium houdt in dat indien partijen het eens zijn over de wezenlijke elementen van een overeenkomst (de essentialia), een overeenkomst op hoofdpunten kan worden aangenomen. Wat een wezenlijk element van een overeenkomst is, is primair aan partijen om aan te geven. Het komt daarbij weer aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard.

De kantonrechter achtte uit de omschrijving van het gehuurde bewezen dat het gehuurde bestemd is om te worden gebruikt als supermarkt. Slijterij, drogisterij en speciaalzaken zijn weliswaar toegestaan, maar alleen maar binnen- of ondergeschikt aan de formule van de supermarkt. Daarnaast heeft de huurder toestemming nodig voor onderhuur aan niet aan haar gelieerde derden. Omdat de huurder een andere uitleg aan het gehuurde en dus aan het in de onder I ten eerste gevorderde verklaring voor recht gebruikt begrip ‘bedrijfsruimte’ geeft, ligt deze vordering voor afwijzing gereed, tenzij aan tegenbewijs wordt toegekomen.

De huurder was in verzuim gekomen door haar mededeling op 25 juni 2021 dat zij vasthield aan de uitleg dat naast de supermarkt sprake zou zijn van een aantal zelfstandige afzoomwinkels althans afzoomwinkels zonder dat zij de reeds genoemde nuances noemt (slijterij, drogisterij en speciaalzaken zijn weliswaar toegestaan, maar alleen maar binnen- of ondergeschikt aan de formule van de supermarkt). Daaruit mocht de verhuurder afleiden dat de huurder een wezenlijk element van de huurovereenkomst op hoofdlijnen niet zou nakomen, namelijk dat de supermarkt de hoofdgebruiker dient te blijven en de onderhuurder ondergeschikt aan de supermarkt dient te zijn. De huurder heeft deze mededeling herhaald. Gelet op de brief van de verhuurder van 21 februari 2022 is deze overeenkomst per die datum de overeenkomst (te weten de huurovereenkomst op hoofdlijnen) buitengerechtelijk per 3 maart 2022 ontbonden en werd de gevorderde verklaring voor recht toegewezen. Dit betekent dat de door de huurder gevorderde verklaring voor recht dat de ontbinding geen effect heeft werd afgewezen.

Ik vraag mij echte wel af hoe deze uitspraak zich verhoudt met het gestelde in artikel 7:231 lid 1 BW, waarin buitengerechtelijke ontbinding door de verhuurder alleen mogelijk is als zich de gevallen als bedoeld in artikel 7:231 lid 2 BW zich voordoen. Ik meen dat hier buitengerechtelijke ontbinding op basis van artikel 7:210 BW niet mogelijk is. De mogelijkheid is voor de verhuurder alleen mogelijk als de verhuurder het huurgenot niet kan verschaffen. Daar van is hier geen sprake. Ik verwijs voor informatie over de buitengerechtelijke ontbinding naar het onderdeel: “Buitengerechtelijke ontbinding en de wettelijke basis”.

De essentialia waaraan een overeenkomst dient te voldoen om aangemerkt te worden als een huurovereenkomst zijn: een omschrijving van het gehuurde en een omschrijving van de prijs. Wettelijk is niet voorgeschreven dat de duur van de huurovereenkomst bepaald dient te worden. Dit is bevestigd in alinea 2.3 door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda in haar vonnis van 22 februari 2012 (ECLI:NL:RBBRE:2012:BV7322). In het huidige huurrecht is een tijdelijk element in de definitie van een huurovereenkomst (zie artikel 7:201 BW) achterwege gebleven. Zie met name over de uitleg van deze materie de uitleg die advocaat-generaal mr Huydecoper in zijn conclusie hieraan heeft gegeven die tot de uitspraak van de Hoge Raad van 13 mei 2005 LJN: AT5525, Hoge Raad, C04/164HR heeft geleid. In deze uitspraak erkende de Hoge Raad de mogelijkheid om opzegging door de verhuurder uit te kunnen sluiten.

Het is soms lastig te beoordelen of er sprake is van een huurovereenkomst als de tussen partijen gesloten overeenkomst ook aan andere elementen voldoet. Een dergelijk geval deed zich voor in een zaak waarover de rechtbank Noord-Nederland in haar vonnis van 10 juli 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:2661) een oordeel heeft gegeven.

Tussen partijen was een overeenkomst gesloten die door de eisende partij als een huurovereenkomst was gekwalificeerd. De gedaagde partij was van mening dat hier niet sprake was van een huurovereenkomst, maar van een concessieovereenkomst. Gedaagde bestreed de ontvankelijkheid van de kantonrechter, die deze zaak in behandeling had gekregen. De eisende partij had de zaak bij de kantonrechter aangemeld, omdat deze rechter ex artikel 93 RV bevoegd is alle huurzaken ongeacht de hoogte van de vordering in behandeling te nemen. De kantonrechter achtte zich niet ontvankelijk en verwees de zaak voor verdere behandeling door naar de rechtbank. Het is de vraag of dit oordeel juist was. De situatie was zeker niet voor de hand liggend.

Partijen hadden met elkaar een overeenkomst gesloten onder de benaming van een huurovereenkomst over de verhuring van een terrein in Harlingen dat bestemd is als parkeerterrein ten behoeve van de bezoekers en de bewoners van de eilanden Vlieland en Terschelling. Op een klein gedeelte van het terrein zou een parkeergarage worden gebouwd. Het onbebouwde terrein en het later te bebouwen terrein zijn in verschillende overeenkomsten opgenomen.

Verder komen partijen het volgende overeen:
Zolang met de bouw van een nautisch kantoor als bedoeld in de samenwerkingsovereenkomst d.d. 6 februari 1992 nog niet is begonnen en de daarvoor benodigde gronden voor die bouw nog niet beschikbaar dienen te zijn, wordt het parkeerterrein nabij de Visafslag door de huurder in exploitatie genomen als zg. “overloopgebied” indien de capaciteit van het parkeerterrein aan de Harlingerstraatweg ontoereikend is.
De huurder draagt in dat geval een bedrag van ƒ 3 (incl. BTW) per voertuig per dag af aan de gemeente Harlingen.
De gemeente heeft het recht om naar haar goeddunken na overleg met de huurder het betreffende terrein geheel of gedeeltelijk te onttrekken aan het gebruik als “overloop” parkeerterrein.
Voor zover er nog andere overloopterreinen dan in het vorige lid genoemd noodzakelijk zijn worden deze in principe door de huurder geëxploiteerd tegen nader overeen te komen schriftelijke voorwaarden.
De totaal verschuldigde huursom voor de terreinen als bedoeld in dit artikel wordt definitief vastgesteld aan de hand van een jaarlijks door een accountant opgemaakt en getekend rapport over de exploitatie van bedoelde terreinen.
Er is voorts een verlengingsbeding overeengekomen, waarbij de huurder bij het tijdig afroepen van een verlengingstermijn de gebruiksperiode kan verlengen met 25 jaar en waarbij partijen tevens een prijs afspreken ten behoeve van de verlengingsperiode.

Eisende partij kwalificeert deze overeenkomst als een huurovereenkomst. Gedaagde kwalificeert deze overeenkomst als een concessieovereenkomst.

Een concessie(opdracht) voor diensten is een schriftelijke overeenkomst onder bezwarende titel die is gesloten tussen een of meer dienstverleners en een of meer aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven en die betrekking heeft op het verlenen van andere diensten dan die welke vallen onder een overheidsopdracht voor werken, en waarvoor de tegenprestatie bestaat uit hetzij uitsluitend het recht de dienst die het voorwerp van de overeenkomst vormt, te exploiteren, hetzij uit dit recht en een betaling.

De kantonrechter is van oordeel dat voor een concessie wezenlijk is dat er een opdracht is tot exploitatie en dat het exploitatierisico is overgedragen. De overeenkomst heeft betrekking op (schaarse) parkeervoorzieningen. De verantwoordelijkheid voor een kostendekkende of winstgevende exploitatie ligt immers bij A., zonder de garantie dat haar investeringen of kosten kunnen worden terugverdiend. A. is voor haar inkomsten afhankelijk van de parkeervraag van de eilandgangers.

Slechts op basis van deze overweging besliste de rechter dat er sprake is van een concessieovereenkomst. Terecht merkt mr. R.A. Veldman op, in de noot onder deze uitspraak in de WR (WR, 2019/10), dat het helemaal niet zeker is of hier sprake is van een concessieovereenkomst. Deze overeenkomst lijkt ook te voldoen aan de voorwaarden van artikel 7:201 BW. Het is immers mogelijk dat een overeenkomst aan zowel de elementen van een huurovereenkomst als aan een concessieovereenkomst voldoet. Als er sprake is van een gemengde overeenkomst, dan kan er – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – en de bedoeling van partijen bij het sluiten van de overeenkomst, sprake zijn van een overwegend element van de overeenkomst (zie het hoofdstuk: De begrenzing van het begrip bedrijfsruimte, deel 3, onderdeel gemengde overeenkomsten en de regeling bedrijfsruimte). Dat overwegende element van de overeenkomst zorgt dan voor de uiteindelijke beslissing welke overeenkomst van toepassing is. Terecht merkte mr. Veldman op dat de kantonrechter ook in deze zaak bevoegd kan zijn. Op grond van artikel 94 RV kan bij samenhangende vorderingen waarbij een huurovereenkomst betrokken is de kantonrechter bevoegd zijn.

Geen overeenkomst tot stand gekomen
Dat er geen huurovereenkomst tot stand komt als er geen overeenstemming over de essentialia is bereikt, werd behandeld in de zaak die op 9 januari 2013 voor de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland (Noot 0d ) diende. De situatie die tot deze uitspraak heeft geleid, luidde als volgt. Een kandidaat liet aan de door hem ingeschakelde bemiddelaar weten een woning graag te willen huren en maakte huur, waarborgsom, bemiddelingskosten etc. over. Vervolgens gaf de huurder op dezelfde dag te kennen de woning niet te willen huren. Hij vorderde vervolgens de betaalde bedragen terug wegens onverschuldigde betaling. De bemiddelaar stortte onmiddellijk de huur en de waarborgsom door naar de verhuurder. De huurder had echter nog niet te kennen gegeven met het opgestuurde concept contract akkoord te zijn gegaan.
De rechter was van mening dat de bemiddelaarster zich bij haar handelwijze in het kader van de opdracht moest laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van de opdrachtgever (in dit geval de huurder). De totstandkoming van een huurovereenkomst vergt overeenstemming over het huurobject, prijs, ingangsdatum, looptijd en de mogelijkheid van tussentijdse opzegging. Niet gebleken was dat partijen, anders dan over de looptijd, overeenstemming hadden bereikt. Het is niet in het belang van een potentiële huurder om de huur en waarborgsom door de bemiddelaar door te laten storten voordat overeenstemming over de bepalingen in het huurcontract is bereikt. De bemiddelaar had echter kort na ontvangst van de gelden de huur en de waarborgsom naar de verhuurder doorgestort. De bemiddelaar heeft zich derhalve niet laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van de kandidaat. In het midden kan blijven of de doorbetaling heeft plaatsgevonden voordat duidelijk werd dat de kandidaat de woning niet wilde huren. Voor de verschuldigdheid van bemiddelingskosten is ingevolge de overeenkomst vereist dat sprake is van een succesvolle bemiddeling. Daar is geen sprake van.

Wel een overeenkomst tot stand gekomen
In een zaak die heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank te Limburg van 15 februari 2017 ECLI:NL:RBLIM:2017:1251 werd bepaald dat er een overeenkomst tot stand was gekomen, omdat er vragen door de huurder en/of opmerkingen zijn gemaakt die, voor zover er al sprake is van afwijkingen als bedoeld in artikel 6:225 BW, slechts ondergeschikte punten betreffen en geen nieuw aanbod betreft dat nooit is aanvaard door de verhuurder.
De huurder van artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte heeft op een zeker moment bij beëindiging van een overeengekomen huurperiode aan de verhuurder gevraagd een overeenkomst voor kortere opeenvolgende perioden te kunnen afsluiten. De verhuurder had op 6 januari 2014 een gewijzigde overeenkomst aan de huurder toegestuurd. De huurder had de huurovereenkomst met een aantal opmerkingen en voorbehouden voor akkoord ondertekend en op 14 april 2014 aan verhuurder afgegeven.
In laatstgenoemde huurovereenkomst was in de paragraaf “Duur, verlenging en opzegging” onder meer het volgende bepaald: “3.1 Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 1½ jaar, ingaande op 15-07-2014 en lopende tot en met 31-12-2015. Beëindiging van deze overeenkomst vindt plaats door opzegging tegen het einde van een huurperiode met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste 2 maanden”.
De huurder had de huurovereenkomst bij brief van 18 september 2015 opgezegd tegen 31 december 2015. De huurder had het gehuurde per 1 januari 2016 verlaten.
Verhuurder was daarentegen van mening dat partijen nooit een nieuwe huurovereenkomst waren aangegaan zodat de oorspronkelijke huurovereenkomst had te gelden. Op grond van deze overeenkomst was de huur na 14 juli 2014 met een aansluitende periode van de oorspronkelijk overeengekomen 5 jaar voortgezet en is de opzegging door de huurder niet rechtsgeldig

De kantonrechter overwoog dat de verhuurder aan de huurder een aanbod had gedaan conform artikel 6:217 lid 2 BW. De kantonrechter was van oordeel dat de vragen en/of opmerkingen van de huurder niet konden worden aangemerkt als zodanige afwijkingen van het aanbod dat er van aanvaarding geen sprake was. Er was niet sprake van een nieuw aanbod waardoor het aanbod van de verhuurder nooit aanvaard zou zijn. De mededelingen van de huurder betroffen slechts ‘ondergeschikte punten’, zoals bedoeld in artikel 6:225 lid 2 BW, zodat er wel een nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen.
Er waren vragen gesteld door de huurder over de aanwezigheid van de gewaarmerkte tekening, en over welke algemene bepalingen op deze overeenkomst van toepassing zouden zijn.

Verder is het volgende van belang. Het staat verder als onweersproken vast dat de door huurder ondertekende nieuwe huurovereenkomst met de lijst met aangehechte opmerkingen op 11 april 2014 aan verhuurder is overhandigd. Het had op de weg van verhuurder gelegen om onverwijld bezwaar te maken indien zij van mening zou zijn geweest dat er sprake was van ‘essentiële verschillen’ tussen haar aanbod en de afwijkingen in de aanvaarding van de huurder (artikel 6:225 lid 2 BW, laatste zinsnede). Volgens de rechter stond vast dat de verhuurder naar aanleiding van deze overhandiging in eerste instantie niet heeft gereageerd en pas op 18 januari 2016 heeft aangegeven dat het huurcontract in haar ogen doorliep tot 14 juli 2019. Daarmee voldeed deze reactie niet aan de gestelde eis van onverwijldheid. De conclusie was dat de overeenkomst rechtsgeldig tot stand was gekomen.

In dit verband is ook van belang of de algemene bepalingen die doorgaans op een huurovereenkomst van toepassing zijn verklaard ook van toepassing zijn. De algemene bepalingen moeten expliciet zijn aanvaard. Dit blijkt uit artikel 6:217 BW.  Uiteraard is daarbij dan nodig dat de huurder ervan op de hoogte is welke specifieke voorwaarden op de overeenkomst van toepassing zijn verklaard. Als de huurder niet de mogelijkheid heeft gehad om kennis te nemen van de algemene bepalingen, dan kan de huurder deze bepalingen vernietigen op basis van artikel 6:233 sub b BW.  Deze algemene voorwaarden moeten bij aanvang van de overeenkomst zijn overhandigd (artikel 6:234 lid 1 BW).  Als er een discussie ontstaat over het ter hand stellen van de algemene bepalingen, dan zal de verhuurder moeten bewijzen dat deze algemene bepalingen zijn overhandigd. Deze bewijslastverdeling is vastgesteld in het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD1394).  In dit arrest kwam de vraag aan de orde of de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst ter hand waren gesteld. Onderwerp van geschil was de bewijslastverdeling en of een tegenbewijs aanbod ten onrechte was gepasseerd.  Het hof was kennelijk – en volgens de Hoge Raad terecht – van oordeel geweest dat de bewijslast omtrent de door koper met een beroep op het bepaalde in artikel 6:234 lid 1, aanhef en onder a, in verbinding met art. 6:233, aanhef en onder b, BW betwiste terhandstelling van de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst, op  de verkoper rust. Het hof heeft voorts kennelijk, op de voet van art. 157 lid 2 Rv., geoordeeld dat de verkoper dat bewijs heeft geleverd met de door koper ondertekende verklaring, vermeld hiervoor in 3.1 van de rechtsoverwegingen van het arrest. De middelen klaagden niet dat onbegrijpelijk is dat het hof de verklaring aldus heeft uitgelegd. Hieruit blijkt dat een handtekening bij de verklaring voor ontvangst zoals genoemd in de ROZ-bepalingen doorgaans voldoende bewijs oplevert. Uit artikel 157 lid 2 BW blijkt dat een authentieke akte dwingend bewijs oplevert. Een onderhandse akte levert ook bewijs op, maar dat betreft geen dwingend bewijs (zie artikel 157 lid 1 en 3 Rv).  Tegen dwingend bewijs mag tegenbewijs worden geleverd. De huurder hoeft niet het tegendeel te bewijzen maar moet het geleverde bewijs ontzenuwen (Mr. J.K. Six-Hummel, noot onder het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:3628, WR 2022/153).

In het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:3628 werd een schorsing van de executie toegewezen, omdat de rechter gezien het hierboven gestelde over de bewijslevering, de huurder niet had toegelaten tot het leveren van bewijs dat de algemene voorwaarden bij het sluiten van de overeenkomst niet waren overhandigd. Huurder zou geen bewijs in zijn voordeel op kunnen leveren zoals bedoeld in artikel 164 lid 2 BW. In artikel 164 lid Rv staat: “Indien een partij als getuige is gehoord, kan haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs”. Om die reden is het aanbod tot het leveren van (getuigen)bewijs gepasseerd en heeft de kantonrechter als vaststaand aangenomen dat de algemene voorwaarden ter hand zijn gesteld. Dat deze bewijslast voor de huurder vermoedelijk niet tot het gewenst resultaat zou leiden, doet naar het oordeel van de rechtbank, niets af aan het beginsel dat de huurder toch tot deze bewijslevering toegelaten moest worden. Het met een beroep op art. 164 lid 2 Rv niet toelaten van bewijslevering door getuigen is dus een juridische misslag. Een bewijsaanbod mag overigens niet worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent de inhoud van de verklaring of de waarde die deze zal blijken te hebben (HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:646). In de zaak die door de Hoge Raad werd behandeld werd een man in een echtscheidingszaak niet tot het bewijslevering door zijn zoon van een bepaalde  stelling zijdens de man toegelaten, omdat deze getuigenis door de zoon volgens het hof niet zou leiden tot een andere beslissing. Het oordeel van het hof was volgens de Hoge Raad onjuist omdat een bewijsaanbod  niet worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent de inhoud van de verklaring of de waarde die deze zal blijken te hebben. De overweging van het hof dat de getuigenis van de zoon niet kan leiden tot een andere beslissing komt neer op een dergelijke prognose. Het bezwaar tegen de beslissing van het hof werd daarom  gegrond verklaard.

Het is gezien deze uitspraak dus het beste de huurder de algemene bepalingen te laten paraferen en tevens de verklaring voor ontvangst van deze algemene bepalingen in de huurovereenkomst te laten tekenen.

Het gerechtshof te Amsterdam was in zijn arrest van 3 januari 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:14) van oordeel dat er wel een huurovereenkomst tussen partijen tot stand as gekomen. Partijen hadden een affectieve relatie gehad. Nadat deze relatie in 2015 was geëindigd hadden zij afgesproken dat de ex-partner in een appartement van de andere ex-partner mocht verblijven. Partijen hadden de afspraken met betrekking tot het gebruik van de gebruiker  van het appartement vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst van 9 december 2015 genaamd ‘Overeenkomst beëindiging samenwoning’. In deze overeenkomst stond onder meer: “(…) Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw tot maximaal een periode van drie jaar de woning [adres] te [woonplaats1] kan gebruiken;
Door ondertekening van deze overeenkomst verklaart de vrouw dat zij de woning [adres] te [woonplaats1] uiterlijk op 1 november 2018 zal hebben verlaten of zoveel eerder als mogelijk is. De vrouw betaalt aan de man maandelijks als vergoeding voor het gebruik van de woning een bedrag van € 700,– per maand. (…)”.

De vrouw had de woning niet verlaten op het overeengekomen tijdstip. De man vorderde ontruiming van de woning. De rechtbank was de vordering af. Het hof kwam tot eenzelfde oordeel. Het argument van de man was dat dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst niet voor ogen stond een huurovereenkomst aan te gaan maar een overeenkomst in verband met de beëindiging van de samenwoning. Hij voelde de morele plicht om de vrouw   tijdelijk huisvesting te bieden. Er is volgens de man, gelet op deze achtergrond en de bedoeling die partijen bij het sluiten van de overeenkomst hadden, dan ook geen sprake van een huurovereenkomst maar van een overeenkomst tot tijdelijk gebruik van een woning. Het hof was van oordeel dat de dat de vrouw voor een korte periode zou worden geholpen doordat zij in het appartement van de man mocht verblijven en partijen niet de bedoeling hadden een (langdurige) huurrelatie aan te gaan, tast die bedoeling de huuraspecten in de overeenkomst – te weten: het recht op gebruik van het appartement voor een daartegenover staande reële tegenprestatie – niet aan. Het hof komt dan ook net als de rechtbank tot het oordeel dat de rechten en verplichtingen die partijen zijn overeengekomen, bezien tegen de achtergrond van de inhoud en strekking van de overeenkomst, kwalificeren als een huurovereenkomst. Wellicht had de man beroep moeten doen op de huurovereenkomst naar aard van korte duur (ex artikel 7:232 lid 2 BW). Zie voor informatie over de overeenkomst van naar aard korte duur de link.

Gebruik van de zaak 
Van huur is sprake als de ene partij: de verhuurder het gebruik van een zaak verstrekt aan de andere partij: de huurder die daarvoor een tegenprestatie moet betalen. De huurder die zelf het gehuurde verlaat en daarbij uitdrukkelijk te kennen geeft geen gebruik meer van het gehuurde te willen maken, is toch gehouden de huur te betalen ondanks het feit dat de verhuurder de sloten van het gehuurde heeft vervangen. Het hof te ‘s-Hertogenbosch merkte in een arrest van 7 maart 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:934)  in een situatie waarbij de huurder de gehuurde woonruimte ruim twee maanden voor het einde van de overeengekomen periode had verlaten en de verhuurder al zelf gebruik van het gehuurde was gaan maken het volgende op over de verplichting van de huurder tot betaling van de huur: “De verhuurder is daardoor niet tekortgeschoten in zijn verbintenis om aan de huurder het huurgenot te verschaffen tot het einde van de huurovereenkomst. De huurder stelde immers zelf geen prijs meer op dat huurgenot. Voor zover al sprake is van een tekortkoming van de verhuurder is die in elk geval in de gegeven omstandigheden van zo geringe betekenis dat zij niet de partiële ontbinding van de huurovereenkomst over de betreffende periode en in verband daarmee het verval van de huurbetalingsverplichting over de betreffende periode rechtvaardigt. De huurder is de huur tot het einde van de periode van 12 maanden verschuldigd”.

De wet maakt in het kader van de definitie van huur uitdrukkelijk een uitzondering voor de pachtovereenkomst (dat is de overeenkomst waarbij grond en of opstallen ten behoeve voor de landbouw en/of tuinbouw en/of veeteelt zijn betrokken. De pachtovereenkomst voldoet volledig aan de definitie van de huurovereenkomst, maar omdat de wetgever voor pacht een aparte regeling nodig vond, valt die niet onder de wettelijke regeling van de huurovereenkomst. Pacht wordt in dit boek buiten beschouwing gelaten.

Omvang van de gehuurde zaak 
Als partijen van mening verschillen over de omvang van het gehuurde, dan kan bewijs van de omvang van het gehuurde op verschillende wijzen worden geleverd. Dat kan onder meer door de tekening van het gehuurde bij de huurovereenkomst. De tekening van het gehuurde hoeft echter niet van doorslaggevende betekenis te zijn en sluit niet uit dat bijvoorbeeld de huurder tegenbewijs zal mogen leveren als het gehuurde in de tussentijd met toestemming van de verhuurder is aangepast. In beginsel dient de verhuurder schriftelijk toestemming te geven voor wijzigingen aan het gehuurde. Mocht een schriftelijk document ontbreken, dan zal de huurder met andere middelen kunnen bewijzen dat het gehuurde met toestemming van de (vorige) verhuurder is uitgebreid. Als de huurder bijvoorbeeld een verklaring van de vorige verhuurder en foto’s heeft overgelegd waaruit blijkt dat de vorige verhuurder zelf met de verbouwing heeft meegeholpen, dan moet dat voldoende zijn om de positie van de huurder te waarborgen Noot 5 .

Exclusief gebruik van een onroerende zaak
Men dient zich te realiseren dat het voor aanwezigheid van een huurovereenkomst nodig is dat er tussen partijen ten behoeve van de huurder het exclusief gebruiksrecht ten aanzien van een bepaalde zaak voor een bepaalde periode besproken moet zijn. Als er gelijktijdig sprake is van verschillende gebruikers ten aanzien van dezelfde zaak (te denken valt aan het gebruik van een bepaald netwerk, waarvan de “verhuurder” dezelfde kabels ook aan een ander in gebruik had gegeven), dan is er geen sprake van een huurovereenkomst zoals dit kennelijk in artikel 7:201 BW is bedoeld. Het verstrekken van slechts het genot van de zaak is dus onvoldoende. Denk bijvoorbeeld aan saunabezoek. Er is geen sprake van huur van een gedeelte van een sauna door een bezoeker. De bezoeker heeft geen recht op een specifieke plek in de sauna, maar dient de ruimte naar eigen inzicht met de andere gebruikers te delen. Van exclusiviteit van gebruik van de ruimte is geen sprake. De bezoeker van een sauna sluit geen huurovereenkomst.
Het is niet noodzakelijk dat de huurder volledig de macht krijgt over de gehuurde zaak om aan de vereisten van een huurovereenkomst te voldoen. Te denken valt aan de schaatsinstructrice die elke week de maandagochtend en de woensdagochtend een gedeelte van een ijshal huurt om les te kunnen geven. Een ander voorbeeld is het verhuren van twee flexwerkplekken in een bepaalde werkruimte. Dat de beschikbaarheid van een bepaalde flexplek dagelijks kan verschillen maakt niet dat er geen sprake is van een huurovereenkomst nu de ruimte, waarin deze flexplekken staan, wel vast is overeen gekomen (TvBH 2011,3). De rechtbank te Amsterdam schijnt deze laatstgenoemde uitspraak over flexplekken in kortgeding in haar vonnis van 31 augustus 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:6431 ) niet helder voor ogen te hebben gehad. De rechtbank twijfelde of hier sprake was van een huurovereenkomst op basis van artikel 7:230a lid 1 BW.
Het ging hier om een beschikbaar gesteld “eigen bureau” (dedicated desk), een eigen bureau in een gedeelde ruimte op één locatie waarbij men iedere dag op dezelfde plek in het gebouw terecht kan. De huurder had in de eerste periode gebruik gemaakt van een Hotdesk (een gegarandeerde werkplek in een gemeenschappelijke ruimte) in een open ruimte en heeft daarna op verschillende dedicated desks gezeten in een ruimte met vijf andere dedicated desks.

Wegens verschillen van mening was de gebruiker van deze ruimte te kennen gegeven dat de lopende overeenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden werd opgezegd, hetgeen betekende dat de laatste dag van membership van de gebruiker op 31 augustus aanstaande zou zijn. Per die datum zou de gebruiker gehouden zijn om alle keycards, sleutels en andere zaken die deze in bezit had, per die datum in te leveren. De gebruiker vorderde dat de ingebruikgever werd gelast de overeenkomst na 31 augustus 2017 na te komen en voort te zetten op de overeengekomen voorwaarden, en wel voor een periode van twee maanden na 31 augustus 2017 met bepaling dat deze voorziening zou vervallen indien de gebruiker niet uiterlijk binnen de termijn als bedoeld in artikel 7:230a lid 1 laatste zin BW, het in dat artikel bedoelde verzoek tot huurverlenging zou hebben ingediend.

Naar het voorlopig oordeel kon de rechter in het kader van het kort geding niet beslissen of er sprake was van een huurovereenkomst ex artikel 7:230a BW.
Op basis van de gepresenteerde feiten heeft de overeenkomst volgens de rechter kenmerken van een gemengde overeenkomst waarbij naast huurelementen ook dienstverleningsaspecten een belangrijke rol speelden. Welke aspecten in dit geval als doorslaggevend beschouwd moesten worden, hing nauw samen met hetgeen partijen voorafgaand aan de totstandkoming voor ogen hadden. In dit verband kon nog een rol spelen dat de huurder stelde dat hij voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst met betrekking tot het gebouw een brochure van de verhuurder had gekregen waarin ondubbelzinnig werd gesproken over een huurovereenkomst en werd verwezen naar het  ROZ-model 2003.

De rechter kon niet beslissen of er een overeenkomst ex artikel 7:230a BW tot stand was gekomen (zie alinea 10 van het vonnis). In alinea 13 oordeelde de rechter evenwel dat de ontruiming van het gehuurde niet kon worden toegewezen, gelet op het hiervoor gegeven oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de huurder uitsluitend een bureau had gehuurd.
Gezien wat hier eerder in het onderdeel is gezegd is het toch enigszins merkwaardig dat de rechter niet tot een beslissing heeft kunnen komen dat sprake is van een bedrijfsruimte ex artikel 7:230a BW. Voorts is in dit kader merkwaardig dat de rechter vervolgens oordeelde dat aan de ontruimingsaanzegging was voldaan. Volgens de rechter was voldoende duidelijk dat uit de opzeggingsbrief was af te leiden dat de verhuurder wenste dat de huurder het gebouw op een bepaald tijdstip diende te verlaten, waarmee aan dat vereiste is voldaan.

Als een auto door een garagehouder op een niet gespecificeerde en/of niet nader aangeduide parkeerplaats wordt gezet ter bewaring van deze auto, is het de vraag of er sprake is van een huurovereenkomst. Ik denk dat dit niet zonder meer het geval is als deze plaats niet voldoende onderscheiden is van de andere plaatsen door middel van lijnen en/of specifieke nummers.  Het moet dan ook duidelijk zijn dat andere gebruikers van deze plaats geen gebruik  kunnen maken. Het gerechtshof Amsterdam had in haar hof van 8 maart 1974 (ECLI: NL: GHAMS: 1974:AC0242, niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl) beslist dat er  geen sprake was van een huurovereenkomst met betrekking tot een parkeerplaats, omdat de parkeerplaats niet was gespecificeerd en/of niet nader aangeduid. De gebruiker kreeg dus niet de beschikbaarheid over een specifiek voor deze huurder gereserveerde plek, waardoor er geen sprake kon zijn van een huurovereenkomst. Er is dan geen sprake van een voldoende bepaalbare plaats waarop artikel 7.4 BW betrekking heeft. Artikel 7:201 BW vermeldt immers dat de verhuurder zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken.  Dit is een essentieel vereiste waaraan een overeenkomst moet voldoen. Dat arrest sluit aan op het vereiste dat de overeengekomen plek voldoende gespecificeerd moet zijn om te kunnen spreken van een huurovereenkomst. Aan deze voldoende bepaalbaarheid voldoet wel weer een gereserveerde hotelkamer. De gast weet weliswaar niet welke kamer hij krijgt toegewezen als er bij de receptie een kamer wordt geboekt, doch de eenmaal toegewezen kamer blijft gedurende de geboekte periode exclusief beschikbaar voor de gast. Dit betreft dan duidelijk een overeenkomst ex artikel 7:232 lid 2 BW.

De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 15 september 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:4642) geoordeeld dat een parkeerovereenkomst niet was aan te merken als een huurovereenkomst, omdat het object van het gehuurde onvoldoende bepaalbaar is in de zin van artikel 6:227 BW. De parkeerovereenkomst bestond uit twee onderdelen: ‘stallingsovereenkomst’ en ‘abonnementen’. Op grond van het onderdeel stallingsovereenkomst maakte de gebruiker gebruik van een aantal parkeerplaatsen in de parkeergarage. Op grond van het onderdeel abonnementen konden bedrijven en personen die kantoorruimte huren en jegens de uitlener aanspraak maken op parkeergelegenheid in de parkeergarage in de vorm van een parkeerabonnement. De parkeerplaatsen die de uitlener ter beschikking stelde waren niet-gereserveerde parkeerplaatsen (ook wel zwervende parkeerplaatsen of zwerfplekken genoemd). Deze overeenkomst had betrekking op willekeurige en niet specifieke parkeerplaatsen in de parkeergarage. De gebruiker had het recht om een voertuig gedurende een periode ergens te stallen, op een plek die op dat moment beschikbaar is, waarbij – nadat het voertuig weer is weggereden – een andere persoon gerechtigd is op diezelfde plek te parkeren.

De kantonrechter oordeelde als volgt. Het betreft een gebruiksrecht op willekeurige parkeerplaatsen; er zijn in de parkeergarage geen specifieke parkeerplaatsen aangewezen. Daarnaast ontbrak in de parkeerovereenkomst een criterium om vast te kunnen stellen wat de specifieke gehuurde zaak is, bijvoorbeeld de afspraak dat de gebruiker op enig moment een parkeerplaats mag kiezen ter vast eigen gebruik tijdens de huurperiode. De gebruiker van de parkeergarage kon telkens een willekeurige parkeerplaats kiezen uit de ruim 1700 aanwezige parkeerplaatsen in de parkeergarage. Een dergelijk gebruiksrecht gedurende de looptijd van de parkeerovereenkomst, op een steeds wisselende parkeerplaats, verschaft naar het oordeel van de kantonrechter een (naar tijd en ruimte) niet voldoende bepaalbaar gebruiksrecht van een zaak om dit recht als huur te kunnen aanmerken. De conclusie van het voorgaande is dat de parkeerovereenkomst niet kan worden gekwalificeerd als huurovereenkomst in de zin van artikel 7:201 BW.

Er is de laatste jaren een trend ontstaan in verhuring van kantoorruimte middels een ander concept dan de traditionele wijze van verhuring van kantoorruimte zoals verhuring van een kamer, verdieping of een geheel gebouw gedurende een bepaalde periode van tenminste enige maanden. Er wordt ook wel verschil gemaakt tussen overeenkomsten waarbij ruimte en diensten worden aangeboden. Er is dan sprake van een gemengde overeenkomst. Het is dan voor de kwalificatie voor een huurovereenkomst van belang welk element het meest overheersend is: de diensten of het ter beschikking stellen van ruimte. Als het laatste het geval is, dan is er sprake van een huurovereenkomst. Voor het onderwerp gemengde overeenkomsten verwijs ik in naar het onderdeel “Gemengde overeenkomsten“.

Als er geen sprake is van artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte is het doen van een ontruimingsaanzegging immers niet van belang. In het kader van de opzegging van een overeenkomst van levering van diensten is een ontruimingsaanzegging niet van belang om het gebruik van de ruimte te laten eindigen. Een ontruimingsaanzegging is ook niet van belang bij een huurovereenkomst met betrekking tot roerende zaken. De rechter kan eigenlijk niet beslissen over langer gebruik van het gehuurde na de datum waartegen de huurovereenkomst is opgezegd. Als immers niet geoordeeld is dat er sprake is van artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte, dan is er geen wettelijke mogelijkheid aanwezig om na de datum waartegen de opzegging is gedaan de termijn van ontruiming te verlengen. Een belangenafweging was hier niet op zijn plaats. De rechter heeft hier naar mijn mening los van het wettelijke kader een oordeel gegeven, waarin beide partijen tegemoet zijn gekomen. De verhuurder zou binnen korte termijn van deze huurder af zijn en de huurder kreeg alsnog respijt voor een termijn van twee maanden. Op juridische gronden lijkt dit oordeel niet zuiver.

Ten aanzien van mobiele uitgiftepunten voor de verkoop van ijs in Sportpaleis Ahoy, werd door het hof te ’s-Gravenhage in haar arrest van 18 oktober 2011 bepaald ( LJN: BT9372, gerechtshof ‘s-Gravenhage, 200.062.151/01 ), dat er geen sprake was van een huurovereenkomst, omdat de locatie (van de uitgiftepunten) werd bepaald door de aanwezige ruimte en de te verwachten stroom mensen en door de aanwezigheid van een stopcontact. Sportpaleis Ahoy was niet verplicht om de gebruiker van deze kiosken één of meer bepaalde, als zodanig afgebakende en ‘vaste’, plaatsen in de gebouwen van Ahoy in gebruik te verstrekken. Het gebruik van de ter beschikking te stellen plaatsen is dus onvoldoende bepaalbaar om van een huurovereenkomst te kunnen spreken. Het is wel van belang dat de huurder gedurende die overeengekomen periode een bepaalde ruimte ter beschikking heeft om deze conform de bestemming te kunnen gebruiken. Het is wel van belang dat de huurder gedurende die overeengekomen periode dan wel de beschikking over het gehuurde heeft om deze conform de bestemming te kunnen gebruiken.
Zie uitspraak Rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam 15 oktober 2004, WR 2005/73. Verhuring van roerende zaken wordt hier buiten beschouwing gelaten.

Voor de bepaalbaarheid is het aldus van belang dat bij aanvang van de overeenkomst kan worden vastgesteld welke zaak uiteindelijk onderwerp van  de overeenkomst is.

Het is de hoofdverplichting van de verhuurder om het gehuurde op het overeengekomen tijdstip ter beschikking aan de huurder te stellen. Volgens een arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 20 april 2010 ( LJN: BM2222, Gerechtshof Leeuwarden, 200.027.490/01 ) is de overeengekomen ingangsdatum een fatale termijn. Door het niet, of te laat ter beschikking stellen van het gehuurde verkeert de verhuurder vanaf dat moment in toestand van verzuim en kan de huurder de overeenkomst ontbinden. In deze overeenkomst las het hof een fatale termijn, omdat er in het huurcontract afgesproken werd het gehuurde met ingang van 1 januari 2008 of eerder ter beschikking te stellen. Er werden geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de termijn geen fataal karakter heeft.
Het hof te Amsterdam heeft in haar arrest van 12 januari 2010 ( LJN: BM2506, gerechtshof Amsterdam, 104.003.271 ) beslist dat de verhuurder die het gehuurde niet op het overeengekomen tijdstip ter beschikking stelde (de rechtsvoorganger van de huurder had het pand nog niet ontruimd op het moment dat de huurovereenkomst met de rechtsopvolger in werking trad)tekort schoot in haar verplichtingen jegens de huurder. Dat de verhuurder al wel de sleutel van het gehuurde ter beschikking had gesteld, werd door het hof niet gelijkgesteld met het verschaffen van het volledig huurgenot (rechtsoverweging 3.3). Volgens het hof was de huurder mede door artikel 17.1 van de algemene voorwaarden (zie alinea 2.3 vonnis) gerechtigd de huurbetaling en het stellen van een bankgarantie op te schorten. Voorts was het hof van mening dat de oorzaak waardoor huurder het gehuurde niet in gebruik heeft kunnen nemen aan de verhuurder toe viel te rekenen. Verhuurder kon de huurder daarom niet tegenwerpen dat zij in strijd met de huurovereenkomst het gehuurde niet in gebruik had genomen. Op grond van deze overwegingen werd de in eerste aanleg toegewezen ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde alsnog afgewezen.

Als er door de verhuurder twee huurovereenkomsten met betrekking tot dezelfde onroerende zaak worden gesloten voor dezelfde periode, dan kan het huurrecht aan slechts één huurder toebedeeld worden. Te denken valt bijvoorbeeld aan het geval dat een huurder het gehuurde bedrijfspand verlaat in verband met een renovatie, waarbij de huurovereenkomst niet wordt beëindigd. Na de renovatie wordt het gehuurde door een andere huurder betrokken.
Voor bepaling van degene die het gehuurde mag gebruiken gaat niet zonder meer de regel op wie het oudste recht ten aanzien van deze zaak heeft. De bedoelde aanspraak van de oudste rechthebbende is gebaseerd op een goederenrechtelijke aanspraak (zie artikel 3:298 BW) en het huurrecht draagt geen goederenrechtelijk karakter, zodat de prioriteitsregel niet van toepassing is.
Het gerechtshof te Amsterdam besliste in haar arrest van 22 augustus 2011 ( LJN: BR6835, gerechtshof Amsterdam, 200.079.905 ) in een vergelijkbare zaak dat in een dergelijk geval aansluiting behoort te worden gezocht bij de regel van artikel 3:298 BW met betrekking tot botsende rechten op levering van hetzelfde goed. Het hof verwijst in dit verband naar de Memorie van Toelichting op genoemd artikel (Parl. Gesch. InvW 3, p. 1397). Bedoelde regel van artikel 3:298 BW houdt weliswaar het uitgangspunt in (volgens de Memorie van Toelichting t.a.p. niet meer dan “een vuistregel”) dat het oudste recht voorgaat, maar bepaalt tegelijk dat dit uitgangspunt uitzondering lijdt voor zover uit de wet, uit de aard van de rechten of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.
In rechtsoverweging 3.5 van het arrest besliste het hof dat de laatste huurder op grond van de redelijkheid en billijkheid de rechten toekwam en dat de eerste huurder een schadevergoedingsactie richting de verhuurder had.

Onroerende zaak
Het gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft in haar arrest van 1 februari 2011 (LJN: BP3089, Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 200.038.509/01 ) beslist dat woonruimte op een ponton een roerende zaak betreft en dat daarom de huurbeschermingsbepalingen en huurprijswetgeving niet van toepassing zijn. De situatie van het gehuurde was als volgt: de […]haven is een getijhaven, vlakbij de Brienenoordbrug te Rotterdam. Het indertijd door huurder gehuurde bevindt zich op een breed stalen ponton dat op de ligplaats is afgemeerd aan spudpalen, waarlangs de ponton in verticale richting middels ringen voorzien van rolgeleiders met het dalen en stijgen van het waterpeil als gevolg van het tij met het waterpeil mee kan bewegen, terwijl het horizontaal op zijn plaats blijft. De ponton was gedurende de huurovereenkomst aangesloten op alle nutsvoorzieningen met uitsluiting van de riolering (er werd gebruikt gemaakt van een septictank). Aan boord van de ponton bevinden zich 10 woonunits, geschikt voor bewoning door één persoon. De ponton kan worden betreden door middel van een toegangsloopbrug.

Het hof stelde voorop dat de constructie van de ponton naar haar oordeel bestemd is om te drijven en ook daadwerkelijk drijft, zodat zij gekwalificeerd dient te worden als een schip in de zin van artikel 8 lid 1 BW. Onderhavige ponton is ook als woonschip ingeschreven in het kadaster. Een schip is in het algemeen een roerende zaak. Dit kan echter anders zijn indien een woonschip duurzaam met de grond is verenigd als bedoeld in artikel 3:3 lid 1 BW. De vraag of van een dergelijke duurzame vereniging sprake is hangt af van de omstandigheden van het geval. In rechtsoverweging 6.4 werkt het hof haar standpunt over de kwalificatie “roerend” nader uit. Bij gebruik van spudpalen wordt dit probleem van dalend en stijgend waterpeil ondervangen. Deze verbinding kan niet leiden tot het oordeel dat de ponton met de onder haar gelegen bodem is verenigd in de zin van artikel 3:3 lid 1 BW (ECLI:NL:HR:2010:BK9136). Dit zou slechts anders zijn indien de ponton zou steunen op palen in die zin dat sprake is van een woning op palen in het water. Van een verbinding met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van een vereniging met de grond als bedoeld in voornoemd artikel, is het hof evenmin gebleken. Een dergelijke vereniging kan in ieder geval niet worden aangenomen op grond van een verbinding door middel van de aansluiting op nutsvoorzieningen (LJN: AA7150, Hoge Raad, 34153 ).
Ook uit de overige omstandigheden kan volgens het hof niet worden afgeleid dat het de bedoeling van de verhuurder is geweest om de ponton te verenigen met de bodem of de oever. De ponton kan vrij eenvoudig van de spudpalen worden ontmeerd en de verbindingen met de nutsvoorzieningen kunnen binnen een kort tijdsbestek worden verbroken. De verhuurder heeft in dit kader – door huurder onbetwist – gesteld dat de ponton ook daadwerkelijk wordt verplaatst, in ieder geval in het kader van de vijfjaarlijkse hellingbeurt ten behoeve van de verzekering. Dit arrest laat dus wel een mogelijkheid over om een woning op water onder de regeling van artikel 7:232 BW e.v. te laten brengen, doch dan moet er sprake zijn van andere omstandigheden dan hier beschreven.

Een soortgelijke uitkomst gaf het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 april 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1469). In deze zaak had de huurder zich gebaseerd op huurbescherming. De kantonrechter had de vordering tot ontruiming van een woonboot afgewezen, omdat niet voldoende duidelijk was hoe de tussen partijen bestaande overeenkomst gekwalificeerd moest worden en evenmin zonder meer kon worden aangenomen dat de woonboot verplaatsbaar was en niet was aan te merken als een gebouwde onroerende zaak in de zin van artikel 7:233 BW.

De verhuurder stelde zich in het hoger beroep op het standpunt dat er sprake is van een roerende zaak en dat de huurder geen huurbescherming toekwam. De verhuurder voerde daartoe aan dat de woonboot roerend is omdat het een schip is in de zin van artikel 8:1 BW. Zij had ter onderbouwing van dat standpunt erop gewezen dat de woonboot zelfstandig drijft, meebeweegt met de stand van het water, niet bevestigd is aan de bodem en afgemeerd is aan de kade met kabels en stroppen en door middel van afkoppelbare leidingen verbonden is aan de nutsvoorzieningen van energie, water en riool. Voorts had de verhuurder een verklaring van de heer Y van 29 januari 2019 in het geding gebracht waarin stond dat de snelkoppeling van de leidingen voor de nutsvoorzieningen ‘met enkel een waterpomptang of verstelsleutel kunnen worden losgekoppeld’, dat dat loskoppelen een half uur tot maximaal drie kwartier duurt en dat het losmaken van de touwen ongeveer tien minuten tot een kwartier in beslag neemt. De woonboot blijft volgens verhuurder een roerende zaak ook indien die geacht kan worden bedoeld te zijn duurzaam ter plaatse te verblijven Na opzegging van de overeenkomst bewoonde de huurder naar de mening van de verhuurder zonder recht of titel de woonboot.

Het hof nam als uitgangspunt dat volgens artikel 8:1 BW onder schepen alle zaken worden verstaan die blijkens hun constructie bestemd zijn te drijven en drijven of hebben gedreven en dat een schip in het algemeen een roerende zaak is. De vraag of de woonboot als een roerende of onroerende zaak aangemerkt dient te worden, wordt beheerst door artikel 3:3 BW waarin is bepaald dat een bouwwerk dat duurzaam met de grond is verenigd, onroerend is (zie ook Hoge Raad 15 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9136). Anders dan de huurders betoogden volgt uit de Wet verduidelijking voorschriften woonboten niet dat woonboten onroerend zijn noch dat de huurder daarvan recht heeft op huurbescherming omdat die wet uitsluitend betrekking heeft op de onduidelijkheid of een woonboot voor de toepassing van de Woningwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangemerkt dient te worden als een bouwwerk. Beslissend is derhalve of de woonboot duurzaam met de grond verenigd is.

De woonboot is volgens het hof niet duurzaam met de grond verenigd. Daarvoor achtte het hof beslissend dat de woonboot uitsluitend aan de kade verbonden is door middel van touwen en leidingen ten behoeve van de nutsvoorzieningen en riolering. Deze verbindingen zijn niet aan te merken als duurzame vereniging van de woonboot met de grond. Een dergelijke vereniging kan evenmin afgeleid worden uit het feit dat de woonboot vanwege de (waarde van de) vaste ligplaatsvergunning bestemd is duurzaam ter plaatse te blijven en als woning gebruikt te worden. Die duurzame bestemming doet niet af aan het feit dat de woonboot een schip is als bedoeld in artikel 8:1 BW en mitsdien een roerende zaak is. Dit betekende dat de woonboot geen woonruimte is als bedoeld in artikel 7:233 BW en dat de huurder op die grond geen aanspraak kunnen maken op de huurbescherming van Afdeling 5 van Boek 7 BW.

De vraag of iets roerend of onroerend is komt ook voor bij standpaviljoens. De meeste strandpaviljoens worden vanaf maart van een jaar geplaatst en worden begin oktober van dat jaar verwijderd. Volgens de criteria die de Hoge Raad in het Portacabin-arrest (HR 31-10-1997, NJ 1998, 97) heeft gedefinieerd, zal eerst nagegaan moeten worden of het strandpaviljoen duurzaam met de grond is verenigd als bedoeld in artikel 3:3 lid 1 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Van de volgende feiten werd in dit arrest uitgegaan. De portacabin was in 1990 als bedrijfsgebouw (kantoorruimte) in gebruik genomen. Deze portacabin stond naast het reeds ter plaatse bestaande bedrijfsgebouw; de beide gebouwen of constructies waren visueel door middel van een schutting met elkaar verbonden. Aan de onderzijde van de portacabin was een (demonteerbare) plint bevestigd die tot of tot in de grond reikte zodat de portacabin visueel eveneens één geheel met de grond vormde. Rond de portacabin bevond zich toentertijd een goed onderhouden tuin. De portacabin had een aparte ingang en was bereikbaar via een tegelpad. Voorts stond vast dat de portacabin door middel van leidingen was aangesloten op het gas-, water- en elektriciteitsnet, naast een telefoonaansluiting en een aansluiting op de riolering.

Naar het oordeel van de Hoge Raad kan een gebouw duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van artikel 3:3 lid 1 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet, zoals in de MvA II betreffende artikel 3:3 BW (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 69 eerste volle alinea) is opgemerkt, worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder de bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht.
Aan dit een en ander heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de portacabin naar aard en inrichting bestemd was om als bedrijfsgebouw te worden gebruikt en om duurzaam ter plaatse te blijven, terwijl deze bedoeling van de bouwer naar buiten kenbaar was zodat aan de wettelijke maatstaf van artikel 3:3 BW was voldaan.
Dit is niet van toepassing bij een strandpaviljoen dat jaarlijks wordt afgebroken en het daaropvolgend jaar weer wordt opgebouwd. Naar de in het Portacabin arrest genoemde maatstaf moest de portacabin als onroerend worden aangemerkt als de constructie naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven, mede gelet op de bedoeling van de gebruiker, voor zover deze bedoeling naar buiten kenbaar was. Dit is dus niet het geval bij deze gehuurde ruimte. Deze verhuring valt dus niet onder de regeling van artikel 7:230a BW of artikel 7:290 BW .

Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft zich in haar arrest van 22 januari 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:173) moeten buigen over een bijzondere kwestie. Er werd in dit arrest een discussie gevoerd over de vraag of er sprake was van een onroerende zaak. Tevens kwam de vraag aan de orde of er sprake was van overdracht van betaling van huur in de zin van artikel 7:226 BW.

Na gereedkoming van de permanente bebouwing zou de tijdelijke bebouwing in januari 2019 worden gesloopt. A meende ex artikel 3.3 BW beroep op natrekking te kunnen doen. Verder wenste A een analoge toepassing van artikel 7:226 BW toe te passen. Het hof heeft zich eerst gebogen over de vraag of hier sprake is van een gebouw dat duurzaam met de grond is verenigd. Daarvan kan sprake zijn als het gebouw naar aard en inrichting bestemd is duurzaam ter plaatse te blijven. Als dat het geval is, dan heeft A – en niet D – vanaf de voltooiing c.q. plaatsing van het gebouw op haar grond de eigendom van het gebouw verkregen. Naar het oordeel van het hof was het in 2011 zowel de bedoeling van C, de bouwer, als van B, de opdrachtgever, dat er op het sportveld een tijdelijk en demontabel gebouw werd geplaatst. Het hof stelde dat voor de vraag of bebouwing als onroerende aangemerkt moet worden het er verder om gaat of deze bedoeling van partijen, gelet op de aard en inrichting van het gebouw, ook voor derden kenbaar is. Het hof was anders dan D van oordeel dat niet kon worden gezegd dat voor derden kenbaar was dat het gebouw naar aard en inrichting niet bestemd was om duurzaam met de grond te zijn verenigd. Volgens het hof zeggen de verleende omgevingsvergunning met een beperkte duur alsook het ontbreken van een registratie in het kadaster,  niets over de aard en de inrichting van het gebouw. Niet alleen op grond van de wijze van fundering (er is, zo staat onbetwist vast, een betonnen fundering gestort), de aansluiting op de riolering, de in het gebouw aangebrachte betonnen vloeren, de aanwezigheid van een lift en de in het gebouw aangebrachte nutsvoorzieningen (alles in verband met elkaar bezien), maar ook op grond van overgelegde foto’s waaruit de uiterlijke verschijningsvorm van het gebouw blijkt, was het hof van oordeel dat het gebouw door zijn naar buiten toe blijkende aard en inrichting op een willekeurige derde overkomt als een duurzaam met de grond verenigd en dus een onroerend gebouw. De conclusie is dan ook dat A door natrekking de eigendom van het gebouw heeft verkregen. Het lijkt mij dat die natrekkingsregel alleen geldt vanaf de periode na 10 mei 2016. Volgens het hof dient uit de Parlementaire Geschiedenis afgeleid te worden (Invoeringswet Boek 6, p. 832/833) dat de regeling van deze originaire wijze van eigendomsverkrijging uitsluitend betrekking heeft op de eigendomsvraag en dat daarmee niet is beoogd vermogensverschuivingen te sanctioneren. Op het moment dat A door natrekking de eigendom van het gebouw verkreeg zonder daarvoor enige investering te hebben gedaan, verkreeg zij een voordeel ten koste van  C, die immers de kosten van het gebouw, het nadeel, had gedragen. C verkreeg op dat moment mogelijk een vorderingsrecht om de door haar geleden schade op grond van artikel 6:212 BW op A te verhalen. D stelde dat haar dit vorderingsrecht toekwam op basis van de met C gesloten koopovereenkomst.

Gemeenschappelijke ruimte

Het gebruik van gehuurde ruimte omvat mede het gebruik van onroerende aanhorigheden (artikel 7:233 BW). Onroerende aanhorigheden zijn voorzieningen die naar hun aard of krachtens overeenkomst deel uitmaken van het gehuurde (installaties, groenvoorzieningen, gemeenschappelijke ruimten), waarvan de huurder recht van gebruik heeft. De huurprijs wordt geacht tevens een vergoeding voor het gebruik van deze ruimten te bevatten. De verhuurder kan geen afzonderlijke vergoeding voor het gebruik van gemeenschappelijke voorzieningen in rekening brengen. De huurder heeft wel recht ten aanzien van het gebruik van gemeenschappelijke ruimten, welk recht niet eenzijdig door de verhuurder kan worden beknot. De huurder heeft echter niet het exclusief gebruiksrecht van deze gemeenschappelijke ruimten.

Dat de huurder niet het exclusieve gebruik van de gemeenschappelijke ruimte heeft, komt nogal eens ter sprake als de huurder een scootmobiel in de gemeenschappelijke ruimte wenst te plaatsen. De huurder claimt dan feitelijk het exclusieve gebruik van een deel van de gemeenschappelijke ruimte te moeten gebruiken als parkeerruimte voor de scootmobiel.

Op basis van het huurrecht kan de huurder niet zonder meer een exclusief deel van de gemeenschappelijke ruimte claimen. Dat kan niet ingevolge de wet. Ingevolge artikel 7:214 BW is de huurder slechts bevoegd tot het gebruik van de zaak dat is overeengekomen en, zo daaromtrent niets is overeengekomen, tot het gebruik waartoe de zaak naar zijn aard bestemd is. Dat wordt ook bevestigd door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4659. Het hof bevestigt in deze uitspraak dat de huurders geen ander gebruik mochten maken van deze ruimte dan het gebruik dat partijen bij aanvang van de overeenkomst voor ogen hebben gehad. De huurders wilde de hier bedoelde ruimte gebruiken voor een nieuwjaarsborrel en een carnavalsavond. De verhuurder was het hier niet mee eens. De hier bedoelde verkeersruimte was bedoeld om te gaan en te komen naar de woonruimte en is niet bedoeld voor een ander gebruik dan deze bestemming. Het hof stelde voorop dat volgens artikel 7:214 BW de huurder slechts bevoegd is tot het gebruik van de zaak dat is overeengekomen en, zo daaromtrent niets is overeengekomen, tot het gebruik waartoe de zaak naar zijn aard bestemd is. De huurovereenkomst bepaalde dat de huurders recht hebben op het medegebruik van eventueel gemeenschappelijke ruimten. Ingevolge de toepasselijke algemene voorwaarden diende de huurder de gemeenschappelijke ruimten overeenkomstig de bestemming te gebruiken en deze bestemming niet te wijzigen. De overeenkomst bevatte geen nadere bepalingen over het gebruik van deze ruimte. Het hof beoordeelde daarom waartoe de ruimte naar haar aard bestemd is. De conclusie was dat de verkeersruimte naar haar aard bestemd is om als verkeersruimte te dienen. Deze bestemming van de vide als verkeersruimte staat volgens het hof in de weg aan een exclusief -in de zin van een niet aan toestemming van de verhuurder onderhevig- gebruiksrecht van de vide door de huurder(s) voor recreatieve doeleinden.

De rechtbank Almelo heeft in haar uitspraak van 26 januari 2010 (ECLI:NL:RBALM:2010:BL0607) bepaald dat er in de gemeenschappelijke ruimtes van het appartementencomplex geen eigen zaken, waaronder  scootmobiels, mogen worden geplaatst. In deze zaak was in het huishoudelijk reglement bepaald dat er in de gemeenschappelijke ruimte onder meer geen scootmobiels geplaatst mogen worden. Dit sluit aan op het gebruik waarvoor de gemeenschappelijke ruimte normaliter is bedoeld, zoals door het hof ’s-Hertogenbosch in haar arrest van 11 november 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4659  is weergegeven. Volgens de rechtbank Almelo schoten de huurders tekort door de gemeenschappelijke ruimte in strijd met het huishoudelijke reglement te gebruiken. Volgens de rechtbank kwam daar nog bij dat er geen noodzaak bestond om de scootmobiels in de gemeenschappelijke ruimtes te parkeren. De verhuurder had immers in de parkeergarage een parkeerplaats gecreëerd voor scootmobiels. De voorzieningenrechter achtte het voorshands aannemelijk dat op deze parkeerplaats voldoende ruimte was om minstens één van de scootmobiels van de huurders te parkeren. Voorts kon er daarnaast nog geparkeerd worden in de eigen berging of zonodig in het woonhuis.

Voor de jurisprudentie over dit onderwerp over verhuurde appartementen in een VvE-complex verwijs ik naar het onderdeel “Gebruik gemeenschappelijke ruimte door individuele eigenaar in VvE“.  Deze jurisprudentie verschilt met de positie van de huurder die woont in een complex waarin geen VvE actief is.

Volgens de rechtbank van Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam van 8 juli 2005 Noot 0b behoorde een trappenhal tot het gehuurde en werd het eigenmachtig aanbrengen van een deur door de verhuurder als een gebrek gezien. De verhuurder had door plaatsing van de deur de bedoeling de ruimte door andere gebruikers te laten gebruiken. De rechter ging bij de beoordeling van de vraag of deze ruimte tot het gehuurde behoorde niet uit van het begrip onroerende aanhorigheden, maar van de huurovereenkomst. Blijkens de inhoud van de huurovereenkomst had de huurder het exclusief gebruiksrecht van alle ruimte achter de voordeur. Naar verkeersopvattingen wordt de ruimte achter de voordeur tot het gehuurde gerekend. Deze werkzaamheden werden niet tot dringende werkzaamheden gerekend. Er was hier dus niet sprake van gemeenschappelijke ruimte van de gang, maar de gang behoorde tot een onderdeel van het gehuurde. Zie voor de problematiek omtrent het doen van een redelijk voorstel door de verhuurder in het kader van een renovatie het hoofdstuk: “Renovatie van gehuurde ruimten“.

Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft in hoger beroep in haar uitspraak van 8 december 2006 LJN: AZ6607, gerechtshof ‘s-Gravenhage, C06/903 KG beslist dat een huurder B een nooduitgang mocht aanbrengen ten behoeve van zijn bedrijfsruimte die uitkwam op de hal/entree van huurder A die eerder gebruik maakte van een gehuurde ruimte die op de hal/entree uitkwam. Dit is een uitspraak in het kader van de verhuur van bedrijfsruimte. Vergelijkingen met woonruimte zijn wel te maken.
De huurder A van de gehuurde ruimte die meende dat de andere huurder een inbreuk op zijn huurrechten maakte voerde daartoe als klacht tegen de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter aan:

  • ten onrechte heeft de voorzieningenrechter beslist dat de hal voor gemeenschappelijke gebruik voor de zich in het bedrijvencomplex bevindende bedrijfsruimten bestemd is;
  • ten onrechte heeft de voorzieningenrechter beslist dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat huurder A op grond van de huurovereenkomst het exclusieve gebruiksrecht van de hal heeft;
  • ten onrechte heeft de voorzieningenrechter beslist dat huurder A niet in zijn huurgenot wordt geschaad nu het gebruik dat hij van de hal/entree vanaf de aanvang van de huurovereenkomst maakt in stand blijft en daardoor ook niet wordt belemmerd;
  • ten onrechte heeft de voorzieningenrechter beslist dat huurder B niet onrechtmatig jegens huurder A handelt.

Het hof overweegt het volgende ten aanzien van bovenstaande grieven:

  • Op huurder A ligt de bewijslast van de stelling dat de hal behoort tot de door huurder A gehuurde bedrijfsruimte. In dit kort geding is niet voldoende aannemelijk geworden dat de hal behoort tot de door huurder A gehuurde bedrijfsruimte. Dat betekent dat de vorderingen behoren te worden afgewezen nu in dit kort geding geen gelegenheid bestaat tot nadere bewijslevering.
  • Volgens het Hof is het voor een antwoord op de vraag of er sprake is van een exclusief recht van gebruik op de hal/entree niet van belang of er sprake is bedrijfsruimte zelfstandige bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW;
  • Volgens het Hof is het ook niet van belang dat huurder B eigen voorzieningen (eigen toegang voor publiek en eigen sanitaire voorzieningen) heeft. Uit deze feiten volgt niet dat huurder B uit hoofde van de door hen gesloten huurovereenkomsten geen gebruik van de hal zouden mogen maken. De les uit dit arrest luidt dat een huurder geen exclusief gebruiksrecht ten aanzien van de gemeenschappelijke ruimte kan claimen als dit niet is overeengekomen. Deze uitspraak lijkt aan te sluiten op hetgeen de rechtbank van Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam van 8 juli 2005 Noot 0b in haar bovengenoemde uitspraak heeft beslist. Het lijkt er op dat in het huurcontract geen exclusief gebruiksrecht ten aanzien van de genoemde hal/entree was opgenomen. Dat een verhuurder een gemeenschappelijk ruimte niet exclusief ten behoeve van één van zijn huurders mag gebruiken, werd duidelijk uit het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:9617). In de casus die tot deze zaak heeft geleid wenste de verhuurder een deel van de entree van het kantoorpand exclusief aan een van haar huurders te geven. In de huurovereenkomst had de verhuurder een bepaling op laten nemen dat het de verhuurder is toegestaan de gedaante en de inrichting van de gemeenschappelijke ruimte aan te passen en deze gedeelten van het gehuurde te verplaatsen of te laten vervallen. Op het moment dat de verhuurder te kennen gaf een groot gedeelte van de entree exclusief ten behoeve van één huurder te willen bestemmen, vorderde een andere huurder de verhuurder te verbieden wijzigingen in de ontvangstruimte (of gemeenschappelijke entree) op de begane grond van het kantoorgebouw aan te (laten) brengen, althans middels een scheidingswand delen daarvan in exclusief gebruik aan derden te geven, een en ander op straffe van een dwangsom van € 100.000,-, met veroordeling van de verhuurder in de proceskosten. De kantonrechter stelde eerst vast, op basis van het huurcontract en tekeningen behorende bij het contract, dat alle huurders recht op gebruik van deze gemeenschappelijke ruimte hebben. Uit de bewuste bepaling van deze overeenkomst mocht de verhuurder volgens de rechter niet afleiden dat deze gerechtigd was zonder nader overleg met haar huurders de entree ongeveer te halveren.  Door deze wijziging worden de gebruiksrechten van de andere huurders wezenlijk aangetast. De bewuste scheidingsmuur mocht daarom niet worden aangebracht. 

Betaling van een tegenprestatie 
Er is sprake van huur van een woning of bedrijfsruimte als de gebruiker van deze onroerende zaak als tegenprestatie voor het gebruik van deze zaak een bepaalbare vergoeding dient te betalen. Deze vergoeding vindt doorgaans plaats in geld. Een voldoende bepaalbare vergoeding is bijvoorbeeld een bepaald percentage van de omzet van benzineverkopen door een exploitant van een benzinestation. Een aan de omzet van een café gerelateerde vergoeding kan ook als huur aangemerkt worden.
Voor bedrijfsruimte is het mogelijk om een vergaande onderhoudsverplichting ten behoeve van het gehuurde ten laste van de huurder te laten komen. Voor woonruimte is dit gezien de dwingende regels van artikel 7:242 BW en artikel 7:217 BW niet mogelijk. Deze onderhoudsverplichting kan onder omstandigheden als tegenprestatie worden aangemerkt in de zin van artikel 7:201 BW . De Hoge Raad heeft in haar arrest van 10 juli 2009 (LJN: BI4205, Hoge Raad, 07/11097 ) het cassatieberoep verworpen met toepassing van artikel 81 RO. De gebruiker van artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte betoogde dat er sprake was van huur omdat door hem een onderhoudsverplichting ten aanzien van deze objecten zou zijn aanvaard. Volgens deze gebruiker was daarmee voldaan aan de in artikel 7:201 BW bedoelde tegenprestatie.

De omschrijving van de tegenprestatie moet aldus zodanig duidelijk zijn omschreven, dat partijen eenvoudig kunnen vaststellen welke tegenprestatie door de huurder verschuldigd is.

Zowel de voorzieningenrechter in de eerste aanleg als het hof in appel hadden dit betoog van de hand gewezen. In beide instanties werd onder meer geoordeeld dat er in de rechtsverhouding van partijen geen voldoende vastomlijnde verplichting kon worden aangewezen om als tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 lid 1 BW te kunnen gelden.
Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een tegenprestatie die als huur aangemerkt dient te worden, moet allereerst worden gekeken of er sprake is van voldoende vastomlijnde afspraken. Daarnaast moet worden gekeken voor wiens rekening normaliter deze verplichting en volgens de wet komen. Zo is bijvoorbeeld het onderhoud van een gehuurde tuin voor rekening van de huurder.
In de conclusie bij deze uitspraak geeft mr. Huydecoper een voorbeeld van een voldoende vastomlijnde afspraak, die als tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 BW aangemerkt kan worden. Zo zal de gebruiker van een vervallen object, die de verplichting op zich neemt om daaraan binnen een bepaalde tijd dusdanig onderhoud te laten uitvoeren dat het object weer aan “de eis van de tijd” voldoet, een verplichting op zich nemen die als een prestatie in de zin van artikel 7:201 lid 1 BW heeft te gelden. Als de omvang van de beoogde verbintenissen in het vage worden gelaten, zullen deze prestaties onvoldoende bepaalbaar zijn om tot een geldige rechtsverhouding te kunnen leiden. In het genoemde arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009 ontbrak een voldoende bepaalbare onderhoudsverplichting, zodat de Hoge Raad het arrest van het hof in stand heeft kunnen laten.
Een ander voorbeeld van een onvoldoende bepaalbare vergoeding is de afspraak tussen de gebruiker van een onroerende zaak en een kunstschilder dat de huur van het atelier wordt betaald door overdracht van een schilderij dat wordt gemaakt als de schilder inspiratie heeft.
Ook het verrichten van arbeid kan een voldoende bepaalbare tegenprestatie opleveren. Als een huurder een buitenhuis bewoont en er wordt een tuin of land bewerkt, zonder dat daar een redelijke vergoeding tegenover staat en werkzaamheden op een redelijke huur kunnen worden begroot, dan kan er sprake zijn van huur. De huur kan dan worden begroot uit de waarde van de overeengekomen onderhoudswerkzaamheden. Het gerechtshof Amsterdam oordeelde in haar arrest van 7 juli 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1976) dat er geen  sprake was van een huurovereenkomst, omdat er sprake was van een onvoldoende bepaalbare tegenprestatie. Hier was niet sprake van een schriftelijke huurovereenkomst. Er was evenmin sprake van een overeengekomen vergoeding. Er is evenmin een vergoeding betaald voor het gebruik van het gehuurde. Het hof stelt vast dat de gebruiker in ruil voor het gebruik een oogje in het zeil zou houden. Het hof was van oordeel dat deze laatste afspraak te vaag is om te kunnen worden beschouwd als een voldoende bepaalbare tegenprestatie voor het ter beschikking stellen van de loods. Hieruit vloeit voort dat tussen partijen geen huurovereenkomst tot stand is gekomen, laat staan een huurovereenkomst van woonruimte, zoals door de gebruiker was voorgesteld. Zie ook de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 mei 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:1944).

Het ging hier om de vraag of de ruimte gehuurde ruimte betrof of dat er sprake was van in gebruik gegeven ruimte. Tussen partijen was niet in geschil dat de huurder reeds jarenlang een vergoeding betaalde. Deze vergoeding lag de afgelopen jaren rond het bedrag van € 500,– per maand. Laatstelijk betaalde de huurder een bedrag van € 488,67 als vergoeding aan de verhuurder.

De kantonrechter was van oordeel dat een dergelijke maandelijkse vergoeding op voorhand niet als een louter symbolische bijdrage kon worden aangemerkt. Onderzocht moest daarom worden wat de aard van de vergoeding was. De verhuurder had zich op het standpunt gesteld dat de vergoeding die de huurder betaalde betrekking had op een bescheiden deel van de energiekosten. De kantonrechter overwoog op basis van deze feiten als volgt: Uit het door de gemeente overgelegde overzicht, dat niet (voldoende) gemotiveerd is betwist door de huurder, bleek dat de jaarlijkse totale kosten wat betreft de nutsvoorzieningen vele malen hoger waren dan de jaarlijkse vergoeding die de huurder aan de verhuurder betaalde. Gesteld noch gebleken is dat de huurder naast de vergoeding van (thans) € 488,67 een bedrag voldeed aan de verhuurder in verband met de kosten voor nutsvoorzieningen, terwijl partijen in artikel 10 van de gebruikersovereenkomst waren overeengekomen dat de kosten voor het gebruik van de nutsvoorzieningen (met inbegrip van het vastrecht) voor rekening van de huurder komen. Weliswaar had de huurder slechts een gedeelte, namelijk naar haar zeggen ongeveer een vierde deel, van de bedrijfsruimte in gebruik, maar het aantal ruimtes dat zij in gebruik heeft, is zodanig dat, gelet op de verschillende kosten die de verhuurder heeft moeten maken en moet maken, de conclusie gerechtvaardigd was dat de vergoeding alleen op de gemaakte kosten voor nutsvoorzieningen betrekking had. Aan het gegeven dat de gebruikersovereenkomst een enkele keer termen als ‘het gehuurde’ en ‘huurder’ bevat en in correspondentie in 1990 ‘huur’ werd vermeld, kon de huurder in de gegeven omstandigheden geen rechten ontlenen en deze terminologie bracht de kantonrechter niet tot een ander oordeel. Het is immers vaste rechtspraak dat de naamgeving door partijen niet bepalend is voor de aard van hun rechtsverhouding.

Met inachtneming van het vorenstaande was er naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 7:201 BW, nu zij aannemelijk achtte dat het door de huurder betaalde bedrag niet in rechtstreeks verband stond met het beschikbaar stellen van de ruimtes, maar slechts een vergoeding vormde voor daadwerkelijke kosten die samenhingen met het feit dat de bedrijfsruimte door de huurder werd gebruikt in plaats van leegstaat. Naar het oordeel van de kantonrechter was er in het onderhavige geval dan ook geen sprake van een huurovereenkomst maar van een bruikleenovereenkomst.

Als er een huurovereenkomst wordt gesloten, is het doorgaans duidelijk welke huurprijs betaald dient te worden. Vaak wordt er een paar weken voor het daadwerkelijke gebruik van het gehuurde een huurovereenkomst gesloten en zal de huurprijs niet verschillen met de overeengekomen huurprijs. Er kan wel verschil ontstaan als er een overeenkomst wordt gesloten en er geruime tijd tussen het gebruik van het gehuurde en het sluiten van de overeenkomst zit. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 7 november 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:9659, WR 2018/113, niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl) in hoger beroep een arrest gewezen dat ging over het verschil tussen de overeengekomen huurprijs bij het sluiten van de overeenkomst en de verschuldigde huurprijs bij oplevering van het gehuurde.

In de onderhandelingen over de totstandkoming van een huurovereenkomst zijn partijen in januari 2011 een huurprijs van € 78.375 inclusief btw en een turn key oplevering conform LHV standaarden overeengekomen. Het ging hier om de verhuring van bedrijfsruimte aan een huisartsenpraktijk. De huurprijs was (mede) gebaseerd op het kostenbestanddeel dat in een huisartsentarief verdisconteerd zat. De huisartsen hadden zelf behoefte aan 3,5-4 praktijkruimtes. De resterende ruimte zouden zij gaan verhuren aan (para)medische beroepsuitoefenaars. In januari 2012 heeft een vastgoedadviseur een tweede concepthuurovereenkomst aan de huisartsen gestuurd waarin het bedrag van € 78.375 is opgenomen. In februari 2012 zijn de huisartsen akkoord gegaan met een verhoging van de huurprijs van € 1500 vrij van btw op jaarbasis in verband met een hoger opleveringsniveau.

Op de huurovereenkomst zijn de Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte van toepassing verklaard (de ROZ-voorwaarden). In de huurovereenkomst is het volgende opgenomen:

De aanvangshuurprijs van het gehuurde bedraagt op jaarbasis € 79.875 (…). Prijspeil huur is 1 januari 2011. (…). De huurprijs wordt jaarlijks voor het eerst 1 jaar na ingangsdatum huurovereenkomst (is datum bouwkundige oplevering) aangepast overeenkomstig 9.1 t/m 9.4 van de algemene bepalingen. In deze bepalingen staat een jaarlijkse indexering van de huurprijs vermeld.

Tussen partijen ontstond een verschil van mening over de aanvangshuurprijs. De verhuurder vorderde onder meer een aanvangshuur prijs die € 84.188,25 per jaar bedraagt (dus de overeengekomen huurprijs plus de conform de algemene voorwaarden overeengekomen indexeringen) welk bedrag daarna voor het eerst op 19 juni 2014 wordt geïndexeerd, met de hoofdelijke veroordeling van de huurders in de proceskosten. Gelijk in eerste aanleg betoogt de verhuurder dat het bedrag van € 79.875, prijspeil 2011, moet worden herleid tot datum oplevering, juni 2013, hetgeen met zich meebrengt dat het bedrag moet worden geïndexeerd tot een bedrag van € 84.188,25. Dit is de tussen partijen overeengekomen aanvangshuur, meende de verhuurder. De aanvangshuurprijs uit artikel 4.1 in combinatie met het prijspeil januari 2011 moet volgens de verhuurder worden begrepen als een aanvangshuurprijs inclusief verhogingen tot aanvang van de huur op 19 juni 2013.

Volgens het hof was de huurder niet bekend met deze bepalingen. Verder stond als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat het kostenbestanddeel in het huisartsentarief tot aan de datum oplevering niet was verhoogd en het prijspeil van het kostenbestanddeel in zoverre gelijk was gebleven. De verhuurder had weliswaar betoogd dat het kostenbestanddeel aan inflatiecorrectie onderhevig was, maar had die stelling na betwisting niet concreet toegelicht. Op het moment dat het bedrag van € 78.375 in februari 2012 werd verhoogd met € 1500, was geen indexatie toegepast. In dat kader was de enkele vermelding van “Prijspeil huur is 1 januari 2011” onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de huisartsen bedacht moesten zijn op een verhoging van de huurprijs reeds bij ingang van de huur. De huisartsen mochten er dan ook van uitgaan dat op het moment van oplevering een huurprijs zou gelden van € 79.875.

Partijen kunnen bij de verhuring van artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte overeenkomen dat de verhuurder investeringen in het gehuurde verricht, waarbij deze investeringen als huur aangemerkt worden. Als de verhuurder de bedoeling heeft om deze investeringen in de vorm van huur terug te ontvangen, dan is het wél verstandig in de huurovereenkomst uitdrukkelijk op te nemen dat het de bedoeling is dat de investeringen in de vorm van huur terug worden betaald en dat de huurovereenkomst ten minste de periode hoort te duren, waardoor de investeringen terug worden betaald. Maken partijen in de huurovereenkomst en/of de aan de huurovereenkomst voorafgaande onderhandelingen niet duidelijk dat afbetaling van de investeringen verbonden is aan de huurperiode waarbinnen de investeringen terugbetaald kunnen worden, dan is het voor de huurder mogelijk de huurovereenkomst te beëindigen tegen het einde van de overeengekomen periode, zonder dat de investeringen terug zijn betaald.

Een dergelijke kwestie deed zich voor in het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 5 juli 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:5482). In deze zaak waren partijen overeengekomen dat de verhuurder ten behoeve van de huurder investeringen in het gehuurde zou doen. De verhuurder berekende terugbetaling van de investeringen over een huurperiode van 10 jaren. De verhuurder sloot echter een huurovereenkomst met een huurperiode van twee maal vijf jaar. Verder was in de huurovereenkomst niets vermeld over de door de verhuurder gedane investeringen. Uit de tussen partijen gevoerde onderhandelingen werd wél duidelijk dat de huurder op de hoogte was van de opslag van huur in verband met de door de verhuurder gedane investeringen. Het was echter niet duidelijk dat partijen zouden hebben afgesproken dat de huurder de niet terugbetaalde investeringen alsnog zou betalen als de huurperiode korter dan 10 jaren zou duren. Dit was van belang, omdat de huurperiode door de huurder na 6,5 jaar werd beëindigd. De verhuurder meende recht te hebben op het verschil aan openstaande en afbetaalde investeringen.

Het hof was van oordeel dat hoewel de huurder wist van de opslag in de huurprijs voor de door de verhuurder verrichte investeringen, dit nog niet mee bracht dat partijen afgesproken zouden hebben dat als de huur korter dan 10 jaar zou duren, de huurder het nog niet betaalde deel van de investering bij einde huur ineens aan de verhuurder verschuldigd was. Een beroep op de redelijkheid en billijkheid ( artikel 6:248 BW) kon volgens het hof ook niet tot het voor de verhuurder gewenste resultaat leiden. Het hof vond het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat de huurder zich op het standpunt stelde dat de door verhuurder gestelde afspraak niet tot stand was gekomen en evenmin dat de huurder – bij afwezigheid van de gestelde afspraak – weigerde de gevorderde kosten te vergoeden.

Het is voor de verhuurder dus wel mogelijk investeringen die voor rekening van de huurder dienen te komen in de huurprijs op te nemen. Als alle investeringen afgelost dienen te worden, dan dient de verhuurder uitdrukkelijk een minimum huurperiode overeen te komen, of een clausule op te nemen dat als de huurperiode tussentijds kan worden beëindigd het onbetaalde deel aan investeringen alsnog afgelost wordt. De verhuurder kan natuurlijk ook naast de huurprijs een afzonderlijke overeenkomst van geldlening overeenkomen die los van de huurovereenkomst afgelost dient te worden.

Bij betaling van een tegenprestatie is al spoedig sprake van huur in de zin van artikel 7:201 BW 
De wet beschermt de huurder van woonruimte tegen betaling van een te hoog huurbedrag. Te denken valt aan de mogelijkheid van toetsing van de aanvangshuurprijs (artikel 7:249 BW). De wet beschermt de verhuurder daarentegen niet tegen een te lage huurprijs in dier voege dat er bij een relatief lage huurprijs toch sprake kan zijn van een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:201 BW.
Dit betekent dat een verhuurder die tijdelijk een woning ter beschikking wenst te stellen, waarbij de gebruiker een verbruiksvergoeding voor het verbruik van nutsvoorzieningen dient te betalen en daarnaast een geringe (gebruiks)vergoeding voor het gebruiken van de woning dient te voldoen, al snel voldoet aan de eisen van artikel 7:201 BW. Als is voldaan aan de eisen van artikel 7:201 BW ontstaat een huurovereenkomst. Een voorbeeld is de woonruimte, waarvan de bedoeling is dat deze tijdelijk wordt verhuurd in het kader van sloopplannen. Als deze woning onder het mom van een gebruiksrecht aan de gebruiker ter beschikking wordt gesteld, waarbij een verbruiksvergoeding voor het gebruik van energie in rekening wordt gebracht en er een bedrag van € 100 per maand als “administratievergoeding” in rekening wordt gebracht dan is er sprake van een huurovereenkomst, omdat deze aan de voorwaarden van artikel 7:201 BW voldoet. Dat wordt niet anders als met de gebruiksvergoeding de kosten niet voldaan kunnen worden. Alleen als de vergoeding een symbolisch karakter heeft, in die zin dat deze van elke reële betekenis is ontbloot, dan is er niet sprake van een huurovereenkomst. De bedoeling van partijen om een andersoortige overeenkomst aan te gaan, doet er dan niet toe (gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, arrest 18 december 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:11021). Een vergoeding  van € 120 per maand werd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het arrest van 18 december 2018 niet als een symbolische vergoeding beschouwd. Dit bedrag is exclusief de kosten van nutsvoorzieningen, die ook door de huurder gedragen dienen te worden. Evenmin is van belang dat de vergoeding niet dekkend is voor de kosten van instandhouding en exploitatie, of niet marktconform is, zoals volgt uit HR 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1131 (hofjeswoningen) en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1313 (anti-kraakwoningen). Dat de huurder een huurovereenkomst aangaat als er een gebruiksvergoeding wordt betaald, blijkt ook uit het arrest van het hof te Den Haag van 3 augustus 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:1415 (). In deze zaak werd een woning aan iemand ter beschikking gesteld, waarbij er maandelijks een bedrag van eerst € 125 en later € 150 betaald diende te worden. Deze woning was onder het mom van een bruikleenovereenkomst ter beschikking gesteld. Volgens de leegstandbeheerder is het bedrag verschuldigd wegen de beheerkosten – diensten voor het tijdelijk verblijf – die met de bruikleen gepaard gaan.

Het hof gaat daarin niet mee. Volgens het hof is het weliswaar begrijpelijk dat met leegstandsbeheer (dienstverlening ten behoeve van bruikleen van leegstaande panden) kosten zijn gemoeid en dat een forfaitaire kostenvergoeding (te betalen door de gebruikers van de panden) op zijn plaats kan zijn, maar in dit geval is toch sprake van een aantal bijzondere omstandigheden, waardoor de bedongen vergoeding slechts in beperkte mate aan relevante beheerkosten is te relateren. Het hof wijst in dit verband onder meer op het volgende: (i) gebruiker is vanaf 2011 (na 3,5 jaar) opeens een extra bedrag per maand gaan betalen, terwijl de situatie hetzelfde bleef en er geen kenbare extra diensten tegenover stonden (in ieder geval was sprake van een aparte VvE die werkzaamheden in het kader van groot onderhoud heeft verricht). (ii) De hoogte van het verschuldigde bedrag was méér dan louter symbolisch. (iii) Daarnaast heeft de beheerder geen acquisitie hoeven te plegen (gebruiker is immers in de door haar al gebruikte woning gebleven). (iv) Ook valt niet in te zien op welke grond gebruiker mee zou moeten betalen aan eigenaarsonderhoud. Het kan niet genoeg worden benadrukt dat de eigenaar van de woning grote risico’s loopt als deze een gebruiksvergoeding voor een woning vraagt.

Als de huur aanzienlijk laag is, zal het de vraag zijn of de huur opgezegd kan worden wegens een structurele wanverhouding tussen de kosten en de opbrengsten. Voor de behandeling van deze vraag verwijs ik naar het hoofdstuk “De opzegging dringend eigen gebruik van woonruimte“.

In het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 20 oktober 2017 ( ECLI:NL:RBMNE:2017:5206 ) werd door de rechter beslist dat hier niet sprake was van een huurovereenkomst, maar van en bruikleenovereenkomst. Het betrof hier een bewaarnemingsovereenkomst die de eigenaar van het pand met de bewaarnemer had gesloten. De bewaarnemer had vervolgens met gebruikers een oppasovereenkomst gesloten. De eigenaar betaalde de bewaarnemer € 65 per bewaarnemingsovereenkomst voor de nutsvoorzieningen. De bewaarnemer vroeg aan de gebruiker een bedrag van € 235 per maand voor verbruikskosten van nutsvoorzieningen. Dit bedrag is in een later stadium verhoogd naar € 250 per maand. Toen de bewaarnemer het gebruik wenste te beëindigen,  beriep de gebruiker zich op huurrechten.
Volgens gebruiker was er sprake van een huurovereenkomst, omdat de door de gebruikers betaalde vergoeding van eerst € 235,00 per maand en vervolgens € 250,00 per maand aanmerkelijk meer bedraagt dan de door bewaarnemer gemaakte kosten voor nutsvoorzieningen en servicekosten. De eigenaar vergoedt de bewaarnemer immers een bedrag van € 65,00 per maand per gebruiker voor het gebruik van nutsvoorzieningen. Dit betekende volgens de gebruiker dat een bedrag van € 185,00 per maand ziet op kale huur.

De rechtbank ging hier niet in mee. De rechtbank achtte geen sprake van een zodanig verband tussen de bewaarnemingsovereenkomst en de gebruiksovereenkomst dat uit de bewaarnemingsovereenkomst financiële gevolgen voor de gebruikers kunnen voortvloeien. Daarvoor achtte de voorzieningenrechter met name van belang dat, enerzijds, uit de inhoud van de bewaarnemingsovereenkomst duidelijk blijkt dat het enkel gaat om de rechtsverhouding tussen de eigenaar en de bewaarnemer, en dat daarbij geen verplichtingen voor bewaarnemer ten aanzien van de inhoud van de door bewaarnemer overeen te komen gebruiksovereenkomsten zijn opgenomen, en dat, anderzijds, in de gebruiksovereenkomsten geen enkele verwijzing naar de bewaarnemingsovereenkomst is opgenomen.
Voorts was er volgens de rechtbank geen sprake van een huurovereenkomst, omdat er geen gebruiksvergoeding (huur) werd betaald. In het vonnis werd door de rechter beoordeeld dat de maandelijkse kosten per gebruiker van € 242,56 hoger waren dan de maandelijks door hen betaalde vergoeding van € 235,00, zodat er geen sprake was van enige tegenprestatie voor het gebruik van de woonruimten.

De Hoge Raad heeft in een arrest van 23 juni 2017 ( ECLI:NL:HR:2017:1131 ) beslist dat een lage maandelijkse bijdrage als tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 BW was aan te merken.
De casus die tot deze uitspraak heeft geleid, luidde als volgt: De eigenaar was eigenaar van hofjeswoningen. Volgens haar statuten heeft deze eigenaar als doel het stichten, beheren en in stand houden van de woningen van het hofje en het tegen een zo gering mogelijke bijdrage of gratis ter beschikking stellen van de woningen aan vrouwen die daartoe door de regenten in de gelegenheid worden gesteld.

De meeste woningen van het hofje hebben een vloeroppervlakte van ongeveer 25 m² en bestaan uit een woonkamer, een slaapkamer, een keuken en een kleine kamer annex badkamer.
In het hofje worden 45 woningen tegen een geringe vergoeding voor bewoning ter beschikking gesteld. Elke bewoonster betaalt aan de eigenaar maandelijks een bijdrage, die niet jaarlijks wordt geïndexeerd of verhoogd. De bijdrage hangt af van (onder meer) de grootte en de locatie van de woning, de daarin aanwezige voorzieningen en het inkomen van de bewoonster. De gemiddelde bijdrage van de bewoonsters bedraagt € 50 per maand. Voor dertien woningen zonder verwarming is de bijdrage € 19 per maand. Voor 28 woningen worden bijdragen van € 40 tot € 57 betaald. Voor de resterende vier woningen wordt een bijdrage betaald van € 69, € 91, € 115 onderscheidenlijk € 221. De eigenaar besteedt de gehele opbrengst van de bijdragen aan het onderhoud van het groen in het hofje.
De kosten voor energie en water worden aan de bewoonsters direct in rekening gebracht en worden door hen betaald. De gemeentelijke lasten worden betaald door de eigenaar.

Het gerechtshof had geoordeeld dat de maandelijkse betalingen door de bewoonsters aan de eigenaar geen symbolische vergoedingen zijn, maar tegenprestaties voor het in gebruik verstrekken van de woningen, zodat sprake is van huur in de zin van artikel 7:201 BW.
Het op deze overwegingen berustende oordeel van het gerechtshof dat is voldaan aan de in artikel 7:201 BW gestelde eis van een voldoende bepaalbare tegenprestatie ter zake van het in gebruik krijgen van de desbetreffende woningen, wordt volgens de Hoge Raad door het middel tevergeefs bestreden. De omstandigheid dat de aan de bewoonsters opgelegde betalingsverplichting veel lager is dan de kosten die belanghebbende voor de instandhouding en de exploitatie van de desbetreffende woning maakt, behoefde het gerechtshof niet van dat oordeel te weerhouden. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat belanghebbende bij het vaststellen van die betalingsverplichting rekening heeft gehouden met de inkomens- en vermogenspositie van degenen die zij als bewoonsters wilde accepteren; het rechtstreekse verband tussen de betalingsverplichting en het ter beschikking stellen van de woning wordt daardoor immers niet doorbroken. Ook de omstandigheid dat belanghebbende geen gebruik maakt van haar wettelijke mogelijkheden tot periodieke verhoging van de maandelijkse bijdragen brengt niet mee dat die bijdragen het karakter van tegenprestatie (zijn gaan) ontberen. Er is hier dus gewoon sprake van een huurovereenkomst, omdat is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 7:201 BW.

Wat een symbolische vergoeding is, blijkt niet uit het betaalde huurbedrag als zodanig. Als er een lage vergoeding van € 1 per jaar wordt gevraagd met als tegenprestatie een motorbrandstofpunt op te richten, dan kan er sprake zijn van een voldoende tegenprestatie om te spreken van huur, aldus het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in haar arrest van 9 augustus 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:6446). De rechtbank Gelderland was in haar vonnis van 16 januari 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:391) van oordeel dat er sprake was van een symbolische vergoeding, waardoor er geen sprake was van huur, maar van een gebruiksvergoeding. De rechter overwoog dat het bedrag van € 150,00 dat de huurder moest betalen, niet in rechtstreeks verband stond met het beschikbaar stellen van de woning, maar slechts een vergoeding vormde voor (een deel van) de daadwerkelijke onkosten die samenhingen met het feit dat de bunkerboerderij werd bewoond in plaats van leegstond. Hoewel het door de verhuurder overgelegde overzicht van gemaakte kosten niet is uitgesplitst per gebouw kan worden vastgesteld dat de huurder niet gemotiveerd heeft betwist dat de verhuurder vanaf 2014 jaarlijks aanzienlijke beheer- en onderhoudskosten (waaronder kosten om de toegangspoort goed te laten functioneren, kosten voor het leegpompen van het riool en kosten voor het onderhoud aan het terrein) heeft gemaakt. Tegenover de ontvangst van de maandelijkse gebruiksvergoeding van € 150,00 van de huurder  stonden voor de verhuurder dus werkelijke kosten voor het in gebruik geven van de woning op het terrein. De vergoeding van € 150,00 per maand, die de huurder betaalde, was zo laag dat deze niet kan worden gekwalificeerd als een tegenprestatie bij een huurovereenkomst.

Ik vind die laatste overwegingen niet overtuigend. Ik vind de kosten die in verband met de instandhouding van het gehuurde noodzakelijk zijn niet bepalend voor de vraag of er een prestatie wordt betaald in de zin van artikel 7:201 BW. Als de huur niet toereikend is om de kosten te dekken, kan dit een reden zijn om de huur van woonruimte te beëindigen wegens dringende reden. Het wil dan niet zeggen dat er geen sprake is van huurbetaling. Hierboven zijn ook voorbeelden die aantonen dat er niet zonder meer sprake hoeft te zijn van een kostendekkende vergoeding om van huur te kunnen spreken. Ik ben er meer een voorstander van om een huurovereenkomst een dergelijke kwalificatie te geven als de overeenkomst voor het overige aan de kwalificatie van de huurovereenkomst voldoet en partijen bewust een lagere vergoeding hebben afgesproken. Het huurrecht ziet immers geen redenen om partijen te beschermen tegen het sluiten van een lagere huurprijs dan gebruikelijk kan zijn voor een dergelijk object. Mocht er toch sprake zijn van een object dat niet goed exploitabel is, dan kan de verhuurder altijd nog trachten de overeenkomst te beëindigen wegens dringende reden. Daarnaast kan de verhuurder van 7:230a BW-bedrijfsruimte de overeenkomst na verstrijken van de overeengekomen termijn ook altijd nog beëindigen. Voor de huurovereenkomst ex artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte geldt de mogelijkheid om de huurprijs ex artikel 7:303 BW te wijzigen als deze niet overeenkomt met de huurprijs van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse. Alleen voor de overeenkomst met betrekking tot woonruimte kan de verhuurder voor langere periode aan een huurprijs van een laag niveau vastzitten. Deze overeenkomsten worden immers voor een aanzienlijk deel voor onbepaalde tijd gesloten en zijn door opzegging niet eenvoudig te beëindigen.

Het exacte tijdstip van de aanvang van de huurperiode hoeft niet vast te staan bij het sluiten van de overeenkomst

Dat de huurprijs bij aanvang van de huurprijs niet exact vast hoeft te staan en dat de ingangsdatum van de huurperiode ook niet exact vast hoeft te staan blijkt uit het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 september 2023 (ECLI:NL:RBZWB:2023:7966). De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in dit vonnis een oordeel moeten geven over de ingangsdatum van de huurovereenkomst van een nog te realiseren beachclub. Verder werd door de huurder betwist dat de huur afhankelijk was gesteld aan de bouwkosten.

Er werden in deze zaak nog een paar vorderingen ingesteld, waarvan de grondslag niet was gelegen in de tussen partijen overeengekomen huurovereenkomst. Er wordt hier alleen ingegaan op de ingangsdatum van de huur en de hoogte van de overeengekomen huur.

In de huurovereenkomst stond de volgende bepaling opgenomen: Deze huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van tien jaar, ingaande op 1 januari 2021 en lopende tot en met 31 december 2030. Bij eerdere oplevering van het gehuurde zal de contractperiode eerder ingaan. Bij latere oplevering van het gehuurde zal de contractperiode later ingaan. Ten aanzien van de huurprijs is in de overeenkomst onder meer het navolgende vermeld: De aanvangshuurprijs van het gehuurde bedraagt op de ingangsdatum op jaarbasis € 120.000,00 zegge: éénhonderd twintigduizend euro (exclusief BTW).

Partijen zijn uitgegaan van een koopprijs van de grond ad € 500.000,– (exclusief BTW) en een prijs voor de bouw ad € 1.500.000,– (exclusief BTW). Indien de prijs voor de bouw hoger uitvalt, zal het huurbedrag als bedoeld in artikel 4.1 naar rato worden verhoogd (uitgangspunt is een rendement van 8%).

Op 13 april 2022 heeft de verhuurder gemeld dat de beachclub gereed is en dat er een rondje gelopen zal moeten worden. De waarborgsom en de huur zou ook gefactureerd worden.

De huurder heeft geen huur betaald. De verhuurder heeft onder meer achterstallige huur gevorderd. Tevens heeft de verhuurder ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd. De verhuurder stelde dat de beachclub op 1 april 2022 ter beschikking was gesteld en dat het gehuurde in maart 2022 in gebruik was genomen.

De huurder betwistte dat het gehuurde was opgeleverd. De beachclub was niet klaar en is niet in gebruik genomen. De verhuurder zou niet te kennen hebben gegeven op te willen leveren. Dat er niet is opgeleverd zou zijn zou volgens de huurder blijken uit het feit dat er geen geparafeerd proces-verbaal van oplevering is, zoals is overeengekomen. De huur zou dus nog niet zijn aangevangen. Verder werd gesteld nooit facturen te hebben ontvangen en dat de huur veel te hoog zou zijn.

In deze procedure was ook een verklaring van de parkbeheerder overgelegd. Uit de verklaring blijkt onder meer het volgende: Ik heb vanaf het moment dat de beachclub helemaal klaar was, eind maart/begin april 2022, dagelijks gewerkt vanuit de beachclub, waar ik mijn werkplek had achter de receptie. Ook was ik in het bezit van de codes van het alarm, had ik toegang dat het (beveiligings)camerasysteem en beschikte ik over de sleutels van de beachclub. De sleutels zijn mij overhandigd en wij Het [bedrijf01] / [gedaagde01] hebben het in gebruik genomen. De heer [bestuurder03] en [bestuurder02] waren regelmatig op het park en wij hebben regelmatig overleg gehad in de beachclub. De bouw van de beachclub hebben zij ook gevolgd en hebben zij regelmatig zelf bezichtigd om de voortgang te zien. Zij waren erg te spreken over de beachclub. (…).

De kantonrechter overwoog allereerst dat het proces-verbaal van oplevering betrekking heeft op de beschrijving van het gehuurde bij aanvang van de overeenkomst als bedoeld in artikel 7:224 lid 2 BW. Het proces-verbaal van oplevering heeft dus naar het oordeel van de rechter uitsluitend wat betreft de staat van het gehuurde een bewijsfunctie, zij het dat partijen, zo is door de verhuurder onbetwist gesteld, in artikel 3.1 van de algemene voorwaarden een van artikel 7:224 lid 2 BW afwijkend beding zijn overeengekomen. Uit de tekst van artikel 1.1 van de huurovereenkomst volgt bovendien niet dat het opmaken van het proces-verbaal voorwaarde is voor het laten ingaan van de huurovereenkomst en dat van oplevering van het gehuurde geen sprake kan zijn als daarvan geen proces-verbaal is opgesteld.

De kantontonrechter verwijst daarnaast naar de verklaring van de parkbeheerder, waaruit bleek dat het gehuurde feitelijk in gebruik was genomen.

De verhuurder had verder nog gesteld dat zij meermalen heeft gemeld dat de beachclub gereed was, onder andere in één van de WhatsAppberichten die in deze procedure zijn overgelegd. De vertegenwoordiger van de huurder is daar niet op ingegaan. Op die manier hield hij naar het oordeel van de kantonrechter tegen dat het proces-verbaal van oplevering kon worden opgemaakt. Dit leidt er echter niet toe dat de huurovereenkomst niet is ingegaan. Het opmaken van het proces-verbaal van oplevering was geen voorwaarde voor de inwerkingtreding van de huurovereenkomst. Daarbij komt dat juist door het niet op verzoeken samen de staat van de beachclub op te nemen in te gaan, de slotsom is gerechtvaardigd dat de beachclub aan de huurder is opgeleverd, waarmee de huurovereenkomst op grond van artikel 3.1 van de huurovereenkomst is ingegaan en de huurder de overeengekomen huur waren verschuldigd.

De verhuurder heeft de eerste factuur waarbij zij huur bij de huurder in rekening heeft gebracht, op 14 april 2022 verstuurd. Dat het daarbij om een voorschot ging, leidt niet tot het oordeel dat de beachclub nog niet klaar was. De verhuurder had voldoende toegelicht dat dat kwam doordat zij nog niet over alle gegevens beschikte om de definitieve huur te kunnen berekenen. Pas op 19 augustus 2022 heeft huurder voor het eerst betwist dat de beachclub was opgeleverd. Dat was naar het oordeel van de kantonrechter niet geloofwaardig. Als de huurder meende ten onrechte tot betaling van de huur te worden aangesproken, omdat het gehuurde nog niet aan haar was opgeleverd en de huurovereenkomst dus nog niet was ingegaan, had het voor de hand gelegen dat zij onmiddellijk na ontvangst van de eerste factuur medio april 2022 had gereageerd.

Partijen waren in artikel 4.1 van de huurovereenkomst uitgegaan van een huurprijs van € 120.000,00 exclusief btw per jaar op basis van een op het moment van sluiten van de huurovereenkomst voorzien bedrag aan bouwkosten van € 1.500.000,00. In artikel 4.2 van de huurovereenkomst zijn zij overeengekomen dat indien de bouwkosten hoger uitvallen de huurprijs naar rato hoger wordt, met als uitgangspunt een rendement voor de verhuurder van 8%.

De kantonrechter overwoog dat op zichzelf juist is, zoals de huurder stelde, dat de bouwkosten aanzienlijk hoger waren dan de € 1,5 miljoen waar in 2020 bij het aangaan van de huurovereenkomst van werd uitgegaan. Echter, de verhuurder heeft ter zitting toegelicht dat de bouwkosten die nu als basis voor het bepalen van de huurprijs dienen, bestonden uit de aanneemsom voor het casco van de beachclub, de afbouw, waaronder de aanleg van het zwembad en de keuken, alsmede de gehele inrichting. De huurder had niet weersproken dat zij behalve de bouw van het casco uiteindelijk ook de afbouw en inrichting van de beachclub hebben overgelaten aan de verhuurder. Ook hebben zij niet betwist dat alle daarmee gemoeide kosten deel uitmaken van de totale som aan bouwkosten waarover de huurprijs wordt berekend. Zij hebben de gedetailleerde verklaring van (de bestuurder van) de verhuurder inhoudende dat er gedurende de bouw diverse gesprekken hebben plaatsgevonden, dat daarbij aan de orde is geweest dat de verhuurder de afbouw en dergelijke zou verzorgen, omdat zij daarvoor de liquiditeit misten, dat zij aan de realisering daarvan hebben meegewerkt. Voorts had de huurder de door de verhuurder overgelegde offertes voor onder meer de aanleg van het zwembad en de keuken en dergelijke te voorzien, niet gemotiveerd weersproken. Dat de bouwkosten aanzienlijk zouden stijgen ten opzichte van de aanvankelijk voorziene € 1,5 miljoen kon de huurder dan ook verwachten. Dit geldt dan evenzeer voor de hoogte van de huurprijs, nu die daaraan direct is gerelateerd.

De kantonrechter oordeelde dan ook dat de huurovereenkomst gezien de hoogte van de huurachterstand ontbonden kon worden. Ik begrijp het standpunt van de huurder dan wel zijn gemachtigde niet. Als men zich op het standpunt stelt dat het gehuurde nog is opgeleverd, terwijl er wel aantoonbaar gebruik van het gehuurde werd gemaakt, dan is het onbetaald laten van de gehele huur wel de meest onjuiste beslissing die men heeft kunnen nemen.

Een tegenprestatie anders dan in geld is ook mogelijk 
Een tegenprestatie in andere vorm dan geld kan door de huurder ook plaats vinden als de gemaakte afspraken voldoende concreet zijn om van huur te kunnen spreken. Te denken valt bijvoorbeeld aan het verrichten van diensten door de huurder die in geld uitgedrukt kunnen worden. Het verrichten van arbeid is hiervan een bijvoorbeeld. Als een huurder een buitenhuis bewoont en er wordt een tuin of land bewerkt, zonder dat daar een redelijke vergoeding tegenover staat en werkzaamheden op een redelijke huur kunnen worden begroot, dan kan er sprake zijn van huur. De huur kan dan worden begroot uit de waarde van de overeengekomen onderhoudswerkzaamheden.
Een overeenkomst waarin verzorging van een lichamelijk gebrekkige huiseigenaar en ter beschikking stellen van woonruimte wordt overeengekomen, kan ook als huur worden beschouwd als de verzorger weliswaar feitelijk geen huur en de huiseigenaar over hoeft te maken, maar betaling van huur wel kan worden herleid en op geld kan worden gewaardeerd uit het voor de verzorging overeengekomen bedrag. Te denken valt aan de afspraak dat de verzorger in plaats van een vergoeding van € 600,- per maand voor huishoudelijke werkzaamheden gebruik mag maken van een bepaald gedeelte van een woning.
Dat het voor partijen soms niet duidelijk is dat er sprake is van een huurovereenkomst bleek uit een vonnis van de rechtbank, sector civiel, die een zaak terugverwees voor verdere behandeling door de sector kanton nu het naar oordeel van de rechtbank sprake was van een huurovereenkomst in plaats van een overeenkomst tot verstrekking van een opdracht. Het ging hier om een partij die de in haar eigendom toebehorende overalls (en overigens ook hygiëneproducten) in gebruik geeft aan de klant. Verder staat vast dat de klant zich heeft verbonden tot het verrichten van een tegenprestatie hiervoor, te weten het betalen van een vergoeding per stuk/artikel per week. Daarmee bevat de overeenkomst tussen partijen in ieder geval ook de kenmerkende elementen van huur, aldus de rechtbank Arnhem in haar vonnis van 10 augustus 2011 ( LJN: BR6736, Rechtbank Arnhem, 211160 ).

De rechtbank Gelderland heeft in haar vonnis van 16 mei 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:2157) geoordeeld dat er sprake was van een huurovereenkomst met betrekking tot een kantine. Allereerst komt de rechtbank tot het oordeel dat partijen hebben beoogd een huurovereenkomst tot stand te brengen. Dat partijen de bedoeling hadden een huurovereenkomst tot stand te brengen bleek onder meer uit de correspondentie met de gemeente. Ook de gemeente (verhuurder) ging uit van het bestaan van een huurovereenkomst. Voor wat betreft de aanwezigheid van een tegenprestatie voor het gebruik van deze kantine merkte de rechtbank het volgende op. Tegenover het gebruik van de kantine stond als tegenprestatie dat de exploitant, naast betaling van een huurprijs van f 1,00 en de exploitatie van de kantine, ook verdergaande (beheers)werkzaamheden en diverse schoonmaakwerkzaamheden verrichtte. Deze extra werkzaamheden werden niet gedekt door de horeca-inkomsten, noch door de beheersvergoeding. Verder heeft de exploitant op initiatief van de gemeente zijn eigen kantine opgegeven en heeft hij de nodige wijzigingen in de tennishal aangebracht. Dat alles bracht met zich mee dat er naar het oordeel van de rechtbank sprake was van een huurovereenkomst. Er was immers sprake van het beschikbaar stellen van bedrijfsruimte tegen een voldoende bepaalbare tegenprestatie.

De huurovereenkomst was telkens stilzwijgend verlengd, zodat er geen verplichting tot ontruiming bestond. Er was sprake van huur van bedrijfsruimten (artikel 7:290 BW) en de gemeente had niet voldaan aan de voorwaarden voor opzegging van een dergelijke huurovereenkomst, zodat de huurder het gehuurde niet hoefde te ontruimen.

Geen tegenprestatie geen huurovereenkomst in de zin van artikel 7:201 BW 
Als er geen tegenprestatie is overeengekomen, dan is er geen sprake van huur. Het hof te ’s-Gravenhage heeft in haar arrest van 22 november 2011 (WR 2012/20) beslist dat er geen sprake was van een huurovereenkomst tussen een verhuurder en een voormalig onderhuurder. De situatie luidde al volgt. De huurovereenkomst (artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte) tussen onderverhuurder en onderhuurder betreffende een gedeelte van een pand was beëindigd. De hoofdhuurder en de voormalig onderhuurder gingen met elkaar in onderhandeling over het sluiten van huurovereenkomst. De voormalig onderhuurder mocht van het gehuurde gebruik blijven maken. Op een gegeven moment (na ongeveer een jaar!) werd duidelijk dat partijen het niet eens zouden worden over de huurprijs. De voormalig onderhuurder verliet het pand op verzoek van de verhuurder. De voormalig onderhuurder was volgens het hof geen huur verschuldigd, omdat er geen overeenstemming was bereikt over een huurprijs. De voormalig onderhuurder was volgens het hof ook geen gebruiksvergoeding verschuldigd over de periode van onderhandeling! De voormalig onderhuurder had volgens het hof niet onrechtmatig gehandeld door gedurende periode van onderhandeling gebruik van het gehuurde te maken. Ook was de voormalig onderhuurder geen vergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking verschuldigd. Het hof was hierover van mening dat de voormalig onderhuurder weliswaar was verrijkt door het gebruik van de ruimte zonder dat zij daar een vergoeding voor heeft betaald, maar niet is komen vast te staan dat de verhuurder hierdoor schade had geleden. De verhuurder had gedurende de procedure niet aannemelijk gemaakt dat het door de voormalig onderhuurder gebruikte deel van de bedrijfsruimte – anders dan het overige gedeelte van de bedrijfsruimte, dat leeg stond – wel had kunnen verhuren. De verhuurder had vervolgens niet een concreet huuraanbod overgelegd. Het hof achtte een gebruiksvergoeding naar analogie van artikel 7:230a BW niet aan de orde, omdat de voormalig onderhuurder niet kon worden vergeleken met de gewezen huurder als genoemd in laatstgenoemd artikel.

Waarborgsom en/of bankgarantie 
De verhuurder kan voor de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst een waarborgsom of een bankgarantie van de huurder vragen. De waarborgsom of bankgarantie is onder meer bedoeld als garantie voor de verhuurder, die bij het einde van de huurovereenkomst schade aan het gehuurde constateert. Door de formulering van de waarborgsom of de bankgarantie kan worden gezien of deze zekerheden aangesproken mogen worden bij een huurachterstand en/of bij schade bij het einde van de huurovereenkomst. Voor woonruimte mag er niet meer dan twee maal de maandhuur als waarborgsom worden gevraagd (artikel 7:261b BW). De waarborgsom kan hoger worden als de huurder een wijziging aan wenst te brengen, die valt onder de regeling van artikel 7:215 lid 4 BW. De verhuurder kan dan een hogere waarborgsom verlangen als zekerheid dat de kosten van het terugbrengen van deze wijzigingen gedekt kunnen worden. Ik verwijs hiervoor naar het hoofdstuk “Wijzigingen aan het gehuurde“. De verhuurder is geen rente over de waarborgsom verschuldigd, tenzij partijen dit zijn overeengekomen.

Artikel 7:261b lid 3 sub a BW luidt: De verhuurder restitueert de waarborgsom binnen veertien dagen na beëindiging van de huurovereenkomst, tenzij:
a. sprake is van schade als bedoeld in artikel 218, in welk geval de verhuurder binnen dertig dagen na beëindiging van de huurovereenkomst het restant van de waarborgsom, na verrekening van aantoonbaar gemaakte kosten strekkende tot het herstel van de schade, restitueert;

Op grond van het nieuwe artikel 7:261b lid 3 sub a BW moet de verhuurder dus binnen 30 dagen na het einde van de huur de waarborgsom verrekenen met de “aantoonbare” herstelkosten van de schade aan de verhuurde zaak. In de praktijk is die schade echter lang niet altijd binnen deze periode van 30 dagen te bepalen, zeker niet gezien de volle orderportefeuilles van de aannemers in deze periode (april 2024), die moeten worden ingehuurd voor herstel. Deze periode van 30 dagen zal  vaak niet redelijkerwijs gehaald kunnen worden. De huurder heeft dan de mogelijkheid een incassorechtszaak te beginnen en te stellen dat verrekening niet meer mogelijk is.

De verhuurder zou in dat geval kunnen betogen dat het beroep van de huurder op de restitutietermijn van 30 dagen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (zie artikel 6:248 BW) onaanvaardbaar. De verhuurder kan dan betogen dat hij er alles aan heeft gedaan om die werkzaamheden spoedig uit te laten voeren, maar dat er geen aannemers gevonden konden worden die binnen deze korte termijn beschikbaar waren om het werk af te ronden. Daarnaast kan wellicht worden betoogd dat de wetgever de omstandigheid dat de schade niet binnen 30 dagen concreet kan worden aangetoond, niet (ten volle) heeft verdisconteerd in zijn afwegingen.

Artikel 7:265 BW luidt: “Van de bepalingen van deze onderafdeling kan niet worden afgeweken, tenzij uit die bepalingen anders voortvloeit”.

Het is dus wel zo dat de wet zegt dat er binnen 30 dagen moet worden afgerekend en dat je een goed verhaal moet hebben wil je over deze termijn heen gaan en alsnog een verrekening plaats kan laten vinden. Een beroep op artikel 6:248 BW moet immers goed worden onderbouwd. Er zijn hier nog geen uitspraken over bekend (april 2024), althans ik ben ze nog niet tegengekomen. Ik weet niet hoe de rechter hiermee omgaat. De tijd zal het leren.

Uit het amendement van het lid van Baarle (kst 36130-43) blijkt dat het de bedoeling van deze regel het tegengaan van het gebruiken van de waarborgsom als verdienmodel. Er is niet bedoeld om de verhuurder het in rekening brengen van de schade aan het gehuurde te onthouden.

Ik maak daaruit op dat de werkelijke kosten wél bij de huurder na die periode van 30 dagen in rekening gebracht mogen worden. Je krijgt dan wel de vreemde situatie dat de verhuurder wel de waarborgsom terug moet betalen als de kosten binnen die 30 dagen niet duidelijk zijn geworden, maar deze kosten wel later kan doorbelasten aan de huurder. De huurder moet dan ook wel duidelijk worden gemaakt dat de waarborgsom ingevolge de regels van artikel 7:261b BW terug wordt betaald, maar dat er wel kosten in rekening gebracht worden die later pas duidelijk zijn geworden. Er zou dan anders de suggestie gewekt kunnen worden dat er verder geen kosten aan de huurder doorbelast gaan worden.

In het hoofdstuk “Faillissement en huur” heb ik een en ander opgemerkt over de (abstracte) bankgarantie. Doorgaans verbindt de bank zich op eerste schriftelijke verzoek van verhuurder of diens rechtverkrijgende(n), zonder opgaaf van redenen te verlangen of nader bewijs te vragen, aan verhuurder te zullen voldoen al hetgeen verhuurder volgens diens schriftelijke verklaring uit hoofde van deze garantie van ondergetekende vordert, met inachtneming van bovenvermeld maximum bedrag.

In uitzonderlijke gevallen kan de huurder aan de bank vragen de bankgarantie vrij te geven. In de zaak die tot het vonnis van 11 oktober 2017 van de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2017:7338 ) heeft geleid, heeft de huurder de bank verzocht om de garantie vrij te geven. Onder nader te noemen omstandigheden had de bank niet onrechtmatig gehandeld door de bankgarantie af te geven. De huurder heeft de bank laten weten dat noch de huurder, noch de verhuurder nog langer over de originele huurgarantie beschikte. Wel beschikte zij over een scan van de huurgarantie, die zij bij e-mail van dezelfde dag aan de bank heeft gezonden. De bank heeft de huurder een vrijwaringsverklaring laten afgeven, waarin zij verklaarde afstand te doen van haar rechten uit de huurgarantie. De bank heeft de vrijwaringsverklaring op 1 mei 2012 retour ontvangen. Hierdoor is de huurgarantie komen te vervallen. Ten tijde van de teruggave van de bankgarantie was het gehuurde inmiddels overgedragen aan een nieuwe eigenaar. Er was een huurachterstand ontstaan. Deze nieuwe eigenaar was van mening dat de bank onrechtmatig had gehandeld door de bankgarantie af te geven. De verhuurder was van mening dat de bank de op haar tegenover de huidige eigenaar rustende zorgplicht heeft geschonden en dat zij daarmee onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld. De bank had naar de mening van de huidige eigenaar naar aanleiding van het verzoek om vrijgave van de huurgarantie onderzoek moeten doen of de vorige eigenaar nog eigenaar en verhuurder van het pand was. Dat heeft zij niet gedaan, met als gevolg dat de vordering van de huurder onverhaalbaar is.

De rechter is van oordeel dat gelet op het beginsel van strikte toepassing van de voorwaarden van de garantie de bank in beginsel mag afgaan op de informatie die zij van de bij de garantie betrokken partijen ontvangt. Dit is slechts anders als sprake is van bedrog of willekeur aan de zijde van de begunstigde of degene in wiens opdracht de garantie is gesteld. In dit geval is sprake van een situatie waarin de opdrachtgever (de huurder) vraagt om vrijgave van de huurgarantie. De bank heeft het verzoek ontvangen en naar aanleiding daarvan navraag gedaan bij de haar bekende begunstigde (volgens de huurgarantie was dit de vorige eigenaar). De vorige eigenaar heeft ingestemd met vrijgave van de huurgarantie en daartoe ook een vrijwaringsverklaring getekend. Tussen partijen stond vast dat de bank geen bericht had bereikt dat de eigendom was overgedragen aan de nieuwe verhuurder (en dus nieuwe begunstigde onder de huurgarantie) en niet langer toebehoorde de vorige eigenaar. Onder deze omstandigheden is geen sprake van een situatie van (kenbaar) bedrog of willekeur of van omstandigheden op grond waarvan de bank het vermoeden had of had moeten hebben dat sprake was van een kennelijk frauduleuze instructie. Zij was onder genoemde omstandigheden niet gehouden om nader onderzoek te verrichten zoals door de nieuwe eigenaar gesteld.

2.1. Het ongebruikt laten van gehuurde ruimte

Laatst bijgewerkt op 2023-01-22 om 22:57:17

In de uitspraak van 15 juli 2005 heeft het Hof te ‘s-Gravenhage beslist LJN: AU1875, gerechtshof ‘s-Gravenhage, 04/534 dat de verhuurder de huurovereenkomst niet buitengerechtelijk kon ontbinden. (zie het onderdeel “buitengerechtelijke ontbinding” op deze pagina). De casus die tot deze uitspraak heeft geleid luidde als volgt. De exploitatie van het gehuurde werd door de gemeente Rotterdam een jaar stil gelegd vanwege overtreding van de Opiumwet. Na deze periode deed de verhuurder beroep op buitengerechtelijke ontbinding (het gehuurde was overigens nog gesloten, omdat de drankvergunning nog niet in orde was). Het hof was daarom van mening (zie rechtsoverweging 4.3) dat nu de inrichting niet meer was gesloten op grond van het besluit van de burgemeester, zodat deze inmiddels geëindigde sluiting niet meer als grond kon dienen voor een buitengerechtelijke ontbinding op basis van artikel 7A:1597 BW (oud).

Deze afwijzing van de buitengerechtelijke ontbinding mocht de huurder niet baten nu het hof van mening was dat de lange periode (twee jaar) dat de huurder het gehuurde niet exploiteerde (in het huurreglement stond vermeld dat de huurder het gehuurde conform haar bestemming als een goed huurder zal gebruiken) wel een reden was om de huurovereenkomst binnen deze procedure te ontbinden. De huurder vermeldde in zijn pleidooi dat hem geen verwijt kon worden gemaakt. Het hof overwoog dat voor ontbinding van de overeenkomst toerekenbaarheid niet was vereist. Wel diende te worden onderzocht of de tekortkoming van voldoende ernst was om tot ontbinding over te gaan. Het hof achtte een niet exploiteren van de bedrijfsruimte zoals hier het geval was – inmiddels is de termijn van het niet gebruiken opgelopen tot drie en een half jaar – bepaald niet een tekortkoming van weinig ernstige aard. Huurder heeft zich daarmee niet als een goed huurder gedragen (zie rechtsoverweging 5.4). De ontbinding was gerechtvaardigd, ook al brengt dit een verlies aan investeringen voor de huurder met zich mee en zal de huurder in de toekomst in het gehuurde geen café meer exploiteren. Met name is hierbij van belang dat partijen een bepaald gebruik contractueel waren overeengekomen. Het niet gebruiken van het gehuurde hoeft niet altijd noodzakerlijkerwijs een tekortkoming op te leveren. Het gerechtshof te Amsterdam oordeelde in haar arrest van 9 augustus 2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:3230 dat de huurder van een sociale woonruimte niet zodanig te kort is geschoten dat dit in kortgeding ontruiming van de woning rechtvaardigde. De huurder gebruikte de woning niet gedurende een periode van circa vijf maanden per jaar. Het hof vond het onderzoek door de verhuurder onvoldoende om precies de periode vast te kunnen stellen dat de huurder van de woning jaarlijks geen gebruik maakte. Sommige buren hadden de huurder en zijn echtgenoot nog nooit samen gezien. In het huurcontract was geen verplichting tot het houden van een hoofdverblijf opgenomen. De energieleverancier had ook bevestigd dat het energieverbruik al jaren erg laag was ten opzichte van het landelijk gemiddelde. Het hof overwoog allereerst dat de verhuurder niets had gesteld waaruit bleek dat de huurder de woonruimte niet op zodanige wijze in gebruik had dat zij daarvoor de verantwoordelijkheid niet konden dragen. Er was bovendien onweersproken dat de kinderen van de huurder tijdens diens afwezigheid zorg droegen voor het onderhoud van de woonruimte.

De verhuurder had gedurende de procedure nog verklaard dat zij altijd wel als beleid heeft gehad om leegstand van sociale huurwoningen te bestrijden, maar dat er in januari 2014 een ingrijpende wijziging in de uitvoering van dit beleid is gekomen omdat er heel veel meldingen van woonfraude kwamen, dat dit beleid vanaf dat moment steviger is ingezet en is omgezet van passief naar proactief optreden en dat daaraan in het bewonersblad en op de website van de verhuurder aandacht is besteed, maar dat ter zake geen brieven of pamfletten naar de bewoners zijn gestuurd. Het hof is onder genoemde omstandigheden van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is dat de huurder onvoldoende rekening heeft gehouden met het voornoemde belang van de verhuurder en aldus tekortgeschoten is in zijn op artikel 7:213 BW gebaseerde verplichting zich als goed huurder jegens de verhuurder te gedragen.
Als de verhuurder in het huurcontract een doorlopend gebruik van het gehuurde had opgenomen en/of haar beleid een onderdeel van de overeenkomst had laten zijn, dan had dit anders kunnen lopen. Ik wijs in dit verband nog op het arrest van het gerechtshof Arnhem van 11 oktober 2011 LJN: BT7633, Gerechtshof Arnhem, 200.079.888 , dat het mogelijk maakt de huurovereenkomst van een corporatiewoning te beëindigen als de sociale huurwoning door de huurder niet wordt bewoond. In het licht van dit arrest zou de verhuurder in een bodemprocedure wellicht kunnen slagen in een vordering tot huurbeëindiging als concreet duidelijk wordt gemaakt dat de huurder de woonruimte (vrijwel) niet gebruikt. In het hoofdstuk Positie van onderhuurder, onderdeel de bewijslastverdeling is onder meer gesteld dat van de huurder moet worden verlangd dat hij met klem van argumenten weerwerk levert tegen de stelling dat hij de woning niet (meer) zelf bewoont, maar deze gehoudenheid gaat niet verder dan de in het algemeen reeds uit het bewijsrecht voortvloeiende verplichting om voldoende nauwkeurig uiteen te zetten waarom de door de eiser aangedragen feiten en omstandigheden niet tot de gevolgtrekking nopen dat de overeenkomst niet wordt nageleefd. Deze redenering kan ook analoog worden toegepast in de procedure ter zake van de bewijspositie van de huurder betreffende de discussie over het ongebruikt laten van de woonruimte.

In een kort geding voor de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:135) werd beslist dat de verhuurder de huurder niet kon houden aan de exploitatieverplichting tot het einde van de huurperiode. De huurder stelde niet ter discussie de huurpenningen tot het einde van de huurperiode te blijven betalen. Ten aanzien van de exploitatieverplichting werd door de rechter het hiernavolgende beoordeeld. Volgens de rechter kan de huurder een zodanig zwaar belang hebben, dat het belang van de verhuurder bij nakoming van de exploitatieverplichting hiervoor moet wijken. Er zal een belangenafweging worden gemaakt. De huurder had aangevoerd dat verplaatsing van haar hoofdkantoor onderdeel uitmaakte van de reorganisatie binnen haar concern. Ter zitting had de directeur  meegedeeld dat het (bedrijfseconomisch) belang van het gehele concern het best is gediend met verhuizing, en dat de verhuizing definitief zal worden doorgezet. De verhuurder meende dat het kantoor door leegstand schade zou lijden.

De rechter overwoog dat het algemeen bekend is dat het concern van huurder in zwaar weer verkeert en zij de afgelopen jaren een aanzienlijk aantal filialen heeft moeten sluiten, waarbij veel werknemers hun baan hebben verloren. Duidelijk is dat huurder maatregelen moet nemen en moet reorganiseren om te kunnen blijven voortbestaan en de werkgelegenheid van haar werknemers veilig te stellen. De verhuurder plaatst vraagtekens bij de keuze om het hoofdkantoor naar elders te verplaatsen, maar zonder nader onderzoek dat in dit kort geding niet kan plaatsvinden is voor die discussie geen plaats. Voorshands wordt ervan uitgegaan dat met de verhuizing de belangen van het concern van de huurder zijn gediend. Het belang van de verhuurder bij voorkoming van voortijdige leegstand van de kantoorruimte weegt hiertegenover minder zwaar. Een deel van het concern van de huurder blijft voorlopig in het pand en huurder heeft maatregelen genomen teneinde toezicht op de leegkomende gedeelten te waarborgen.

De huurder had nog geprobeerd het gehuurde aan anderen dan een toegestane onderhuurder in gebruik te geven.  De voorzieningenrechter oordeelde dat de verhuurder niet op onredelijke gronden haar toestemming voor onderverhuur heeft geweigerd. De verhuurder had volgens de rechter een redelijk belang bij exclusief gebruik door de (onder)huurder. Zij kan immers haar grip op het verhuurde verliezen als voor haar niet langer duidelijk is wie van het gehuurde gebruik maakt en hoe dat gebruik wordt ingevuld, met voorzienbare risico’s voor de verhuurder tot gevolg.

Hoofdverblijf woonruimte
Bovenstaande uitspraak moet worden bezien in het licht dat er geen algemene verplichting voor de huurder bestaat om het gehuurde te gebruiken. Deze verplichting tot het houden van in het hoofdverblijf in het gehuurde kan wel contractueel worden vastgelegd.

Als de verplichting tot het hebben van een hoofdverblijf in het gehuurde is vastgelegd, dan zal de huurder verweten kunnen worden zich niet als goed huurder te gedragen als de huurder het hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft. Als het erop aankomt dat er bewijs geleverd moet worden van het hebben van het hoofdverblijf in het gehuurde door de huurder, dan hoeft dit bewijs niet geheel bij de verhuurder te liggen. Voor de bewijslevering verwijs ik naar het onderdeel de “Bewijslevering” in het hoofdstuk: “De positie van de onderhuurder” dat een vergelijkbare problematiek omtrent de bewijslevering kent.

In een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:133) werd een situatie besproken waarin de huurder overduidelijk het hoofdverblijf had verplaatst naar India. De huurder werkte vanaf 2007 in een tehuis voor ongeveer twintig kinderen. De huurder kwam nog wel zo nu en dan in Nederland om cursussen te volgen. In de procedure kwam naar voren dat de huurder weer vaker aan terugkomst naar Nederland dacht. De huurder bracht in deze procedure nog meer feiten naar voren waaruit bleek dat zij vaker in Nederland was. Naar mijn mening had de huurder het volstrekt onvoldoende aannemelijk gemaakt  dat het gehuurde nog het hoofdverblijf was. Als de rechtbank in rechtsoverweging heeft bedoeld te zeggen dat de huurder door het achterlaten van haar spullen in het gehuurde en de aanwezigheid van administratie in de woning heeft bedoeld te zeggen dat hieruit nog het hebben van een hoofdverblijf valt af te leiden, dan ben ik het daar niet mee eens. Het zou hoogstens een postadres zijn. Het hebben van een hoofdverblijf is veel ruimer dan het volgen van cursussen in Nederland en het houden van een vakantie vanuit Nederland.

Het hebben van een hoofdverblijf is ook niet nodig, omdat volgens de rechter ten laste van de huurder geen contractuele verplichting was opgelegd om in het gehuurde het hoofdverblijf te hebben. In het kader van het goed huurderschap moet de huurder nog wel de verantwoordelijkheid voor de wijze van gebruik van het gehuurde kunnen dragen. Het niet of nauwelijks bewonen van woonruimte kan schending van de verplichting van het goed huurderschap opleveren. Door met tussenpozen  terug te komen naar de woning en te handelen als genoemd in alinea 3.4, kan ik nog wel voldoende toezicht op de woning herleiden. In rechtsoverweging 3.5 wordt door de rechter de gesteld dat niet voldoende was gesteld en gebleken dat de huurder gedurende haar afwezigheid de verantwoordelijkheid voor het gehuurde niet kon dragen. Feitelijk is dit natuurlijk flauwekul. De verhuurder had immers aangegeven met allerlei feiten dat de huurder zelden in het gehuurde was en had daaruit de consequentie getrokken dat de huurder zich niet als goed huurder had gedragen.

Het argument van de verhuurder dat het hier om een woning ging uit het sociale huursegment, sneed niet zonder meer hout. Dat argument kan wel opgaan voor corporaties die woningen moeten verstrekken aan hun doelgroep. Verder had de verhuurder zijn argument ontkracht door te stellen dat hij gelijksoortige woonruimte aan studenten had verhuurd voor € 1600 per maand. Het was hier overduidelijk dat de  verhuurder oorspronkelijk de huurovereenkomst wilde beëindigen om deze woning door te kunnen verhuren in het geliberaliseerde segment.

Dat de omschrijving van deze verplichting dan van belang is, wordt ondergeschreven in het arrest van het hof te Arnhem-Leeuwarden van 4 augustus 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:6178).  In deze zaak verbleef een huurder in verband met mantelzorg van haar partner, met wie zij een LAT-relatie heeft, gedurende enkele jaren eerst slechts sporadisch en daarna gedurende ongeveer de helft van de tijd in de door haar gehuurde woning. De verhuurder wenste de huurovereenkomst te ontbinden wegens het niet nakomen van de verplichting door de huurder het gehuurde als hoofdverblijf te gebruiken.  Het hof was van mening dat de aangedragen grondslag niet voldoende was om de ontbinding toe te wijzen. In het huurreglement stond de verplichting opgenomen om het gehuurde gedurende de huurtijd zelf te bewonen en er zijn hoofdverblijf te hebben. Verder stond in dit huurreglement vermeld dat een onafgebroken afwezigheid van langer dan twee maanden door de huurder aan verhuurder vooraf meegedeeld moest worden. Tevens stond in het huurreglement vermeld dat de huurder bij afwezigheid gedurende de genoemde periode  aan verhuurder zou laten weten wie voor hem gedurende zijn afwezigheid als zaakwaarnemer, voor zover het deze overeenkomst betreft, zal optreden.

In de bepaling wordt het begrip hoofdverblijf gebruikt, maar dat begrip wordt naar het oordeel van het hof in het reglement niet gedefinieerd. Partijen gingen ook niet op de betekenis van dit begrip in. Naar het oordeel van het hof is het hoofdverblijf in de zin van deze bepaling de plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en met het plan om als dat doel bereikt is terug te komen (vgl. het begrip ‘woonstede’ in artikel 1:10 BW). Volgens de genoemde bepaling in het huurreglement dient de huurder de woning zelf te bewonen. Dat betekent dat hij de woning niet in gebruik aan een derde mag afstaan, maar niet dat hij er altijd moet verblijven. De bepaling voorziet zelfs in de mogelijkheid van een onafgebroken afwezigheid van meer dan twee maanden. Zo’n afwezigheid moet de huurder aan de verhuurder melden, maar hij heeft er geen toestemming van de verhuurder voor nodig. De bepaling sluit volgens het hof dan ook niet uit dat de huurder een groot deel van het jaar elders mag verblijven, als hij zijn hoofdverblijf maar in de woning heeft en een onafgebroken afwezigheid van meer dan twee maanden meldt.

In deze procedure was gesteld noch gebleken is dat de huurder niet meer aan het adres van het gehuurde was  ingeschreven en het gehuurde niet langer gebruikte als adres voor haar bankzaken, belastingen en andere administratieve aangelegenheden. Dat wees er volgens het hof op dat de huurder geen andere ‘woonstede’ heeft dan het gehuurde. Van belang was verder dat de huurder, onweersproken, had gesteld dat zij niet in de woning van haar partner kan blijven wonen wanneer haar partner komt te overlijden, omdat de woning dan eigendom zal worden van zijn kinderen. Het verblijf in de woning van de partner van de huurder is dan ook in die zin tijdelijk, dat het zal eindigen wanneer de partner van de huurder, die zich gelet op de medische informatie in zijn laatste levensfase bevindt, zal overlijden.

De kern van dit arrest is dat het verblijf van de huurder bij de partner tijdelijk was. Als de zorgbehoefte af zou nemen zou de huurder weer meer tijd in haar woning besteden. Onder deze omstandigheden heeft de huurder  ook in 2015 haar hoofdverblijf in het gehuurde gehad, hoewel zij er dat jaar slechts in beperkte mate heeft verbleven. Het niet wonen in de woning had een (weliswaar langdurig, maar toch) tijdelijk karakter. In dit verband merkte het hof opnieuw op dat het huurreglement geen kwantitatieve criteria bevat over het minimale verblijf in de woning en dat de verhuurder zelf (in haar antwoordakte) opmerkt dat zij uiteraard begrip heeft voor eventuele mantelzorgers, maar dat de uitkomst nooit kan zijn dat iemand het gehuurde vijf jaar niet tot nauwelijks bewoont. In dit arrest had het hof op basis van de feitelijke  omstandigheden vastgesteld dat er geen sprake was van het nauwelijks bewonen van de woning voor een periode van vijf jaar, maar van één jaar. De slotsom was dat de vordering tot ontbinding niet toewijsbaar is op deze grondslag.

In dit verband zou het hof ook beslist kunnen hebben dat het niet vermelden van langere afwezigheid dan twee maanden geen tekortkoming was, die ontbinding van de overeenkomst zou rechtvaardigen.

De kantonrechter te Haarlem bevestigt dit standpunt ook in zijn vonnis van 3 september 2008 (LJN: BF0403, sector kanton rechtbank Haarlem, 374587/CV EXPL 08-2290 ). Hij stelde in rechtsoverweging 4 van dit vonnis dat noch in het contract noch in de toepasselijke algemene voorwaarden is vastgelegd dat de huurder verplicht is de woning te gebruiken als hoofdverblijf. In de algemene voorwaarden staat evenmin een dergelijke bepaling. Het beroep van de verhuurder op deze voorwaarden ter ondersteuning van de stelling dat de huurder zijn hoofdverblijf in de woning moet hebben, gaat volgens de rechter dan ook niet op.
Voor de huurder geldt op grond van artikel 7:213 BW aldus geen algemene verplichting om het gehuurde te gebruiken. De wetgever formuleert het gebruiksrecht van de huurder als volgt: “zoals een schuldeiser niet gehouden kan worden (…) van zijn rechten gebruik te maken (…) Maar een verplichting daartoe kan uit onderhavig artikel voortvloeien, in het bijzonder wanneer de waarde van de zaak bij niet-gebruik achteruit gaat. Men denke aan huur van een winkel die aldus goodwill verliest (…)”. In de jurisprudentie is aan dit begrip wel nadere invulling gegeven. Bij de beoordeling van de vraag of iemand in een bepaalde woning zijn hoofdverblijf houdt, spelen blijkens de jurisprudentie diverse, met name feitelijke, omstandigheden een rol, waaronder de feitelijke aanwezigheid van de huurder, het ingeschreven zijn in de gemeentelijke basisregistratie, de plaats waar de huurder de nacht doorbrengt, de aanwezigheid van meubilair en aansluiting op voorzieningen en andere factoren. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van hoofdverblijf of niet. Het is uiteraard wel raadzaam dat woningcorporaties aan hun huurders, liefst al bij het afsluiten van de huurovereenkomst, duidelijk aangeven wat zij onder goed huurderschap en onder hoofdverblijf verstaan, zodat huurders vooraf weten wanneer zij een opzeggings- of ontbindingsprocedure riskeren. (zie ook Hoofdverblijf, beantwoording kamervragen, brief 7 juli 2016 )
De huurder dient aldus een goed huisvader voor het gehuurde te zorgen. Door het ongebruikt laten van het pand mag bijvoorbeeld de waarde van het pand niet achteruit gaan. Als het gehuurde bijvoorbeeld in waarde daalt of beschadigd raakt (kraakrisico) door het ongebruikt laten van het pand, dan kan de huurder wel worden verplicht om het gehuurde als hoofdverblijf te gebruiken. De kosten van het ontruimen van krakers kunnen dan ook op de huurder worden verhaald. Ook voor bedrijfsruimte geldt dat de huurder kan worden gehouden gebruik van het gehuurde te maken.

De rechtbank Amsterdam wees in haar vonnis van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:6004) in een voorlopige voorziening een vordering van de verhuurder af, die ontruiming van het gehuurde vorderde wegens het niet gebruiken van de huurder van zijn sociale huurwoning als hoofdverblijfplaats. Wat was hier het geval? Een huurder was gedetineerd geraakt. De huurder bevond zich sinds 20 augustus 2018 in detentie. De einddatum van deze detentie was vastgesteld op 1 oktober 2021. In het huurcontract stond vermeld dat de huurder de woning als hoofdverblijf diende te gebruiken. De zus van de huurder had via de website van de verhuurder op 25 november 2018 een verzoek tot huisbewaring ingediend, waarbij de woning tijdelijk aan iemand in gebruik wordt gegeven die als huisbewaarder zal fungeren. De verhuurder had dit verzoek bij brief van 3 december 2018 afgewezen, omdat de detentie van de huurder meer dan 3 jaar duurt en de maximale termijn voor huisbewaring bij detentie 1 jaar is. Op 28 januari 2019 heeft een belangenbehartiger van de huurder nogmaals een verzoek tot huisbewaring gedaan, maar dit verzoek werd om dezelfde reden afgewezen. De huurder mag vanaf 2 oktober 2020 met een enkelband naar huis. De huurder had in middels de leeftijd van 75 jaar bereikt. De verhuurder vorderde ontbinding van de overeenkomst en ontruiming van het gehuurde vanwege het feit dat de huurder de woning niet als hoofdverblijf gebruikte. Ter zitting komt echter tot uitdrukking dat de verhuurder weliswaar de toestemming voor huisbewaring voor maximaal een jaar verleent, doch dat deze termijn met nog een jaar verlengd kan worden, tenzij er sprake is van proefsamenwonen. De vertegenwoordiger van de huurder had verklaard dat er ook gevallen bekend zijn, waarbij de verhuurder een langere periode van huisbewaring toestond. De kantonrechter concludeert daarom dat nu uit het beleid van de verhuurder  blijkt dat een huisbewaring van een jaar (met een eventuele verlenging) mogelijk is, ook voor de verhuurder een langdurige afwezigheid van de huurder niet bij voorbaat onacceptabel is. De conclusie luidt dan ook dat de huurder zijn hoofdverblijf nog heeft in het gehuurde. Verder bleek ook niet dat de huurder zich niet als een goed huurder had gedragen. Zijn zus heeft ter zitting bevestigd dat zij toezicht houdt op de woning. Er is geen huurachterstand. De gemeente zou tot en met september 2019 de huur aan de verhuurder voldoen. De huurder had de woning niet in gebruik gegeven of verhuurd aan derden.

De kantonrechter overwoog als volgt. Het is onvoldoende aannemelijk geworden dat de huurder op korte termijn, uiterlijk per 1 april 2010, in aanmerking komt voor een seniorenwoning. De huurder heeft er alles aan gedaan om zijn woning gedurende de periode van detentie te kunnen behouden. De verhuurder had toestemming kunnen geven voor huisbewaring. Indien zij positief had beslist op het verzoek daartoe van 25 november 2018, had de huurder nog eenmaal verlenging kunnen vragen en had de totale periode van huisbewaring maar anderhalf jaar hoeven duren. Nu resteren er nog maar zeven maanden tot het moment waarop het weekendverlof van de huurder kan beginnen. De reden die de verhuurder voor haar weigering heeft gegeven is niet valide, nu – zoals hiervoor is weergegeven – duidelijk is geworden dat volgens haar eigen beleid verlenging van de huisbewaring na een jaar mogelijk is. Een deugdelijke, op het individuele geval van de huurder toegespitste motivering voor haar beslissing om huisbewaring met eventueel een verlenging niet toe te staan, heeft de verhuurder niet gegeven. Daar komt bij dat niet is gebleken dat op dit moment sprake is van verloedering en achteruitgang van het gehuurde. Dit alles leidt tot het oordeel dat de eventuele tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. Hier wordt de tenzij-bepaling in artikel 6:265 BW de verhuurder fataal.   De Hoge Raad heeft zich in haar arrest van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1810)  de “tenzij-bepaling” in artikel 6:265 BW opnieuw uitgelegd. Deze uitspraak sluit hier op aan.

In een door de Hoge Raad behandelde zaak ging het om het verplaatsen van het hoofdverblijf door de huurder en onderverhuring van het gehuurde door de huurder. In de uitspraak van de Hoge Raad van 13 juli 2012 werd de klacht geacht niet te kunnen leiden tot cassatie (LJN: BW7480, Hoge Raad, 11/01987 ).
In deze kwestie had een huurder het gehuurde onderverhuurd en zijn hoofdverblijf buiten het gehuurde verplaatst. In de huurovereenkomst stond de volgende bepaling vermeld.
“Voor het onderverhuren of in gebruik geven van een gedeelte van het gehuurde zal verhuurster die toestemming geven mits huurder zelf het gehuurde als hoofdverblijf heeft en er geen sprake is van overbewoning waardoor verhuurster schade zou kunnen lijden”.
Bij een onderzoek door de verhuurder is vastgesteld dat niet de huurder, maar zijn zoon in het gehuurde woonde. De huurder heeft zich enige maanden voor dit onderzoek eerder bij de gemeentelijke basisadministratie Rotterdam uit laten schrijven waar het gehuurde gevestigd was en zich (daarna) laten inschrijven in het bevolkingsregister van een gemeente in België.
Het hof stelde bij arrest van 23 november 2010 vast dat de huurder vanaf datum uitschrijving uit het gehuurde (gedurende enige tijd) zijn hoofdverblijf niet in de van verhuurder gehuurde woning gehad heeft. Dit levert een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst op, zeker nu huurder dit niet met verhuurder heeft afgestemd. Het hof oordeelde dat deze tekortkoming door de huurder de door de verhuurder gevorderde ontbinding (en ontruiming) rechtvaardigde.
Of er sprake is van overbewoning van gehuurde ruimte is overigens afhankelijk van wat in de overeenkomst staat over de hoeveelheid personen die in het gehuurde mogen wonen. Daarnaast is de grootte van het gehuurde van belang. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 10 oktober 2017 (ECLI:NL:RBOVE:2017:4433 ) onder meer moeten beslissen of er sprake was van overbewoning. De rechter constateerde dat er over het aantal bewoners niets in de huurovereenkomst was geregeld. Verder was tussen partijen niet in geschil dat de tweede verdieping van het gehuurde pand was onderverdeeld in een woonruimte, een badkamer met toilet, twee bergruimtes en zeven slaapkamers met in totaal 12 slaapplaatsen.
Uit de stellingen van partijen volgde voorts dat vanwege de nog aanwezige kamernummering (tenminste) 4 slaapkamers (met in totaal 6 slaapplaatsen) al in de oorspronkelijke situatie in gebruik waren als hotelkamers. Uit de verklaring van door een derde was afgelegd moet worden afgeleid dat de huurder destijds met zijn gezin de andere ruimten in gebruik had.
Wat betreft de door de verhuurder gestelde overbewoning gold dat hij niet had gesteld dat sprake was van uitwoning van de woonruimte op de tweede verdieping of van excessieve benutting van nutsvoorzieningen. Evenmin waren voldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op basis waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van onveilige, brandgevaarlijke woonomstandigheden, terwijl gesteld noch gebleken was dat enige toezichthoudende instantie (inmiddels) aandacht voor de situatie op de tweede verdieping zou hebben.
De hoeveelheid personen die op het moment van het geding op de tweede verdieping woonden, konden daar worden gehuisvest, terwijl de geboorte van de twee kinderen van de huurder evenmin tot problemen leidde. Een dergelijke hoeveelheid van twaalf personen op de tweede verdieping was volgens de rechter weliswaar krap bemeten, maar kon, gelet op het aantal slaapplaatsen, niet tot een conclusie van overbewoning leiden.

Het gerechtshof Arnhem voerde in haar arrest van 11 oktober 2011 LJN: BT7633, Gerechtshof Arnhem, 200.079.888 het door de huurder jarenlang bezet houden van een sociale huurwoning zonder daarin te wonen als bijzondere omstandigheid aan om een huurovereenkomst te kunnen beëindigen. De huurder had zich niet als goed huurder gedragen door de woning niet te bewonen. De huurder had voor deze handelwijze geen toestemming aan de verhuurder gevraagd. Het hof merkte in haar overweging op dat de huurder krachtens de wet niet kan worden verplicht het gehuurde daadwerkelijk te bewonen nu dat niet contractueel was overeengekomen. Het hof stelde verder vast dat de woning niet was verwaarloosd en dat omwonenden geen concreet nadeel hebben ondervonden van de beperkte wijze van gebruik van de woning of dat de leefbaarheid van de buurt hierdoor niet was aangetast. Het hof was echter met de verhuurder van mening (rechtsoverweging 3.10) dat het voeren van een efficiënt distributiebeleid in de sociale huursector onmiskenbaar een gewichtig belang voor de verhuurder (een woningcorporatie) is. Het jarenlang niet bewonen maar wel bezet houden van een sociale huurwoning door een huurder, druist in tegen dit belang. Goed huurderschap impliceert dat de huurder met een dergelijk gerechtvaardigd belang van de verhuurder rekening houdt. Het hof kwam verder tot de conclusie dat de huurder bij het betrekken van de woning beseft moeten hebben dat er van hem verwacht werd dat hij de woning daadwerkelijk zouden gaan bewonen en zouden blijven bewonen. Dit geldt temeer gezien de verklaring die hij bij het aangaan van de huurovereenkomst heeft getekend, in welke verklaring onder meer staat dat het hem bekend is dat de woning beschikbaar moet zijn voor de huisvesting van de financieel minder draagkrachtige groep van de bevolking. Door deze gegevens kwam het hof tot de conclusie dat de huurder zich niet als goed huurder had gedragen, hetgeen ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigde.

In dezelfde zin oordeelde ook het hof te Amsterdam in haar arrest van 8 september 2015 ECLI:NL:GHAMS:2015:3717. Ook in deze zaak was er sprake van een huurder die haar sociale huurwoning niet gebruikte. De kantonrechter had de vordering van de verhuurder tot ontbinding van de huurovereenkomst afgewezen. Het hof gaf in haar overwegingen ook weer dat er geen wettelijke verplichting is om het gehuurde als hoofdverblijf te gebruiken. Ook als er geen contractuele verplichting bestaat om de woning als hoofdverblijf te gebruiken kan het ongebruikt laten van een sociale huurwoning leiden tot handelen door de huurder in strijd met het zich gedragen als goed huurder als vervat in artikel 7:213 BW. De huurder die een gereguleerde sociale huurwoning krijgt toebedeeld, moet begrijpen dat van haar wordt verwacht dat zij de woning daadwerkelijk zal gaan bewonen en blijft bewonen. Als de huurder dit nalaat, dan houdt de huurder onvoldoende rekening met het belang van de verhuurder als vervat in de Woningwet. Dit belang houdt onder meer in: het verstrekken van betaalbare woonruimte onder haar doelgroep, de financieel minder draagkrachtigen binnen onze maatschappij. Dit levert inbreuk op artikel 7:213 BW op. Dit rechtvaardigt ontbinding van de huurovereenkomst. Het gerechtshof te Amsterdam diende in haar arrest van 6 maart 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:809) een soortgelijk geschil te beoordelen waarin de ontbinding van een huurovereenkomst werd gevorderd wegens het niet gebruiken van een sociale huurwoning door de huurder. Hier was tussen partijen contractueel overeengekomen dat de huurder het gehuurde als hoofdverblijf zou gebruiken. Deze huurder had gedurende tweeënhalf jaar zijn partner in een andere woning verzorgd waarmee hij een lat-relatie had. De huur van een sociale woning waarin hij zijn hoofdverblijf dient te hebben, gaf de huurder volgens het hof niet alleen het recht om er te wonen,  maar ook de plicht daadwerkelijk van die woning gebruik te maken overeenkomstig de bestemming, dat wil zeggen een gebruik als woning van waaruit het leven van de huurder zich voornamelijk afspeelt. Aan deze verplichting heeft de huurder volgens het hof in ieder geval de afgelopen tweeënhalf jaar niet voldaan. De kantonrechter heeft dan volgens het hof terecht overwogen dat de huurder jegens de verhuurder tekortgeschoten is geschoten in de nakoming van deze verplichting. Het hof kan er dus zonder aanwezigheid van een contractuele verplichting van uit gaan dat de huurder zich niet als goed huurder ex artikel 7:213 BW gedraagt door de sociale huurwoning niet te gebruiken.

De huurder hoefde niet bang te zijn op straat te belanden. De verhuurder van beide woningen verhuurder was, had deze huurder aangeboden als medehuurder van de woning te beschouwen waarin deze een lat-relatie onderhield.

Het argument dat een corporatie zorg dient te dragen voor een woningverdeling over de doelgroep (personen die door hun inkomen of door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting) als bedoeld in artikel 46 van de Woningwet gaat niet op voor de particuliere verhuurders. De particuliere verhuurder die een sociale huurwoning verhuurt zonder clausule dat de huurder in het gehuurde haar hoofdverblijf dient te hebben, kan niet zonder meer om die reden ontbinding van de huurovereenkomst vorderen als de huurder het gehuurde als pied-à-terre gebruikt, en niet haar hoofdverblijf in de woning heeft. In een vonnis van de rechtbank Amsterdam, kantonzaken, locatie Amsterdam, van 15 november 2016 ECLI:NL:RBAMS:2016:7606 werd de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst wegens het niet hebben van het hoofdverblijf in het gehuurde afgewezen. De verhuurder had aangevoerd dat de huurder te kort was geschoten in haar verplichtingen omdat zij de woning slechts sporadisch gebruikte als pied-à-terre, en niet haar hoofdverblijf in de woning had. De verhuurder had verder gesteld dat het gebruik van de woning als pied-a-terre in strijd was met de verplichtingen van de huurder op grond van artikel 7:213 BW omdat dergelijk gebruik van een schaarse sociale huurwoning strijdig is met het maatschappelijk belang bij een rechtvaardige verdeling van die woningen.
De rechter kon de verhuurder niet volgen en oordeelde dat als het gebruik van de woning als pied-à-terre in strijd is met publiekrechtelijke voorschriften van de gemeente Amsterdam, het aan de gemeente is om tot handhaving van die voorschriften over te gaan.
Verder oordeelde de rechter dat het gebruik door de huurder van de woning als pied-à-terre, terwijl zij elders haar hoofdverblijf heeft, niet in strijd is met hetgeen tussen partijen is overeengekomen en in dit geval evenmin in strijd is met de verplichtingen van de huurder op grond van artikel 7:213 BW. De vorderingen van de verhuurder, gericht op beëindiging van de huurovereenkomst en de daarmee samenhangende vordering tot vergoeding van de kosten van het onderzoek naar de handel en wandel van de huurder waren niet toewijsbaar.
Ik ga ervan uit dat de verhuurder na beëindiging van de huurovereenkomst met deze huurder, de woning voor verhuring in het geliberaliseerde segment zou gaan verhuren. Het argument van de verhuurder betreffende het maatschappelijk belang komt naar mijn idee schijnheilig over. Het maatschappelijke belang speelt meer bij de woningcorporaties die op grond van de Woningwet als een eerlijke woningruimteverdeling ten behoeve van haar doelgroep heeft. Dit speelt niet voor particuliere verhuurders.

Als de huurder zijn woning niet als hoofdverblijf gebruikt en in het huurcontract staat geen verplichting opgenomen om het gehuurde als hoofdverblijf te moeten gebruiken, dan kan de verhuurder ook langs een andere weg dan de door het gerechtshof te Arnhem genoemde reden ontbinding van de huurovereenkomst verlangen als de huurder door afwezigheid gedurende een langere periode geen toezicht kan houden op het gehuurde. De rechtbank te Amsterdam besliste in haar vonnis van 9 december 2014 ECLI:NL:RBAMS:2014:8277 dat de huurder die een substantieel deel van het jaar in Marokko verbleef tekortschoot in zijn verplichtingen als huurder, omdat deze door het langdurig verblijf elders niet voldoende toezicht kon houden op het gehuurde.

De rechtbank merkte in dit verband op dat de wettelijke huurbescherming in beginsel niet in het leven is geroepen om het behoud van een woning te garanderen voor een huurder die zijn hoofdverblijf elders heeft. In de gegeven omstandigheden dient het belang dat de huurder heeft bij voortzetting van de huur te wijken voor het belang van de verhuurder als eigenaar om vrij van deze huurovereenkomst over het gehuurde te kunnen beschikken. Deze gegeven omstandigheden betreffen dus de afwezigheid van de huurder gedurende het grootste deel van het jaar, waardoor onvoldoende toezicht op het gehuurde kan worden gehouden.

Uit de feiten die tot deze zaak hebben geleid, bleek het onbeheerd laten van het gehuurde, waardoor schade aan het gehuurde kan ontstaan, het belangrijkste element te zijn, waarop de ontbindingsactie was gebaseerd. Als een huurder zijn hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft, hoeft dit dus niet tot huurbeëindiging te leiden als dit niet contractueel is overeengekomen. Dit wordt dus anders als in het huurcontract weliswaar niet het hebben van het hoofdverblijf in het gehuurde is overeengekomen, doch het niet hebben van het hoofdverblijf in het gehuurde wel tot andere tekortkomingen leidt.

De rechtbank te Rotterdam heeft in haar vonnis van 28 februari 2014 ( ECLI:NL:RBROT:2014:1434) onder meer moeten beslissen of de volgende verdeling in de bewijslast in de algemene voorwaarden in strijd is met de Richtlijn 93/13/EEG. De volgende bepaling was in de algemene voorwaarden opgenomen: “Indien de huurder het gehuurde zonder toestemming van verhuurder geheel of gedeeltelijk heeft onderverhuurd, in huur heeft afgestaan of aan derden in gebruik heeft gegeven, rust de bewijslast dat huurder onafgebroken het hoofdverblijf in het gehuurde heeft behouden, op de huurder.”
De kantonrechter mag deze bepaling gezien de Richtlijn 93/13/EEG ambtshalve toetsen. De kantonrechter was van mening dat deze bepaling niet in strijd was met Richtlijn 93/13/EEG. De kantonrechter bracht hierbij de wetsgeschiedenis van titel 7.4 van het Burgerlijk Wetboek (Huur) (Kamerstukken I 2002/2003, 26 089, nr. 50) in stelling. Op basis van deze wetsgeschiedenis was de kantonrechter van oordeel dat de bewijsafspraak tussen partijen met betrekking tot het hoofdverblijf, zoals opgenomen in de algemene huurvoorwaarden, niet onredelijk bezwarend is, nu het gaat om feiten die geheel in de sfeer van de huurder liggen.

Zie in dit verband ook het arrest van het hof te Amsterdam 15 december 2009 ECLI:NL:GHAMS:2009:BL9258 . In dit arrest is bepaald dat er sprake is van een rechtsgeldig beding als in de huurovereenkomst een bepaling is opgenomen, waardoor de bewijslast ten aanzien van het exclusief hoofdverblijf houden in de woning bij de huurder ligt. In het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 december 2022 (ECLI:NL:RBZWB:2022:7918) kreeg de huurder nog de mogelijkheid om te bewijzen dat hij het gehuurde wel als hoofdverblijf gebruikte. Hier was er ook een contractuele verplichting in het huurcontract opgenomen dat de huurder het gehuurde als hoofdverblijf moest gebruiken. De verhuurder had vernomen dat de huurder het gehuurde niet als hoofdverblijf gebruikte en had onderzoek naar het gebruik van de gehuurde woning gedaan. De verhuurder had gedurende de periode juni 2021 tot en met 9 mei 2022 56 maal het gehuurde bezocht en de huurder nooit aangetroffen. Daarnaast legden buren verklaringen af de huurder zelden aan te treffen. De verhuurder beriep allereerst op de verkrijging van onrechtmatig bewijs. De rechter oordeelde echter dat de verhuurder onderzoek diende te doen om de stellingen aannemelijk te kunnen maken. Zie hierover ook het onderdeel “De bewijslastverdeling” in het hoofdstuk “De positie van de onderhuurder” van woonruimte. Hoewel de verklaringen van de bewoners in hetzelfde handschrift waren opgesteld en de huurder daarom de verklaringen in twijfel trok, wilde de kantonrechter deze verklaringen toch niet terzijde stellen, omdat deze verklaringen door de bewoners waren ondertekend.

De huurder beweerde dat de onderzoeken grotendeels in zijn vakantie hebben plaatsgevonden. Wie wil nu niet een vakantie van ongeveer een half jaar hebben? Dit argument van de huurder is natuurlijk onzin.  De stelling van de huurder dat hij dat hij staat ingeschreven op het adres van het gehuurde, zodat dit ingevolge artikel 1:10 BW zijn woonplaats is, bracht naar het oordeel van de kantonrechter nog niet mee dat dit ook zijn hoofdverblijf is. De feitelijke omstandigheden zijn doorslaggevend voor de vaststelling van het hoofdverblijf en niet het adres waarop de huurder staat ingeschreven.

De huurder stelde tevens dat hij niet aan moest tonen dat hij zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft. Terecht stelde de kantonrechter dat dat van de huurder mag worden verlangd dat hij feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de verhuurder om deze aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Het ligt immers voor de hand dat de huurder over concrete en relevante gegevens beschikt die het gebruik van het gehuurde als hoofdverblijf door hem ondersteunen (zie hierover ook het onderdeel “De bewijslastverdeling” in het hoofdstuk “De positie van de onderhuurder” van woonruimte).

De huurder kreeg van de rechter nog om feitelijke gegevens te verstrekken ter motivering van zijn betwisting dat hij niet zijn hoofdverblijf heeft in het gehuurde. Hierbij kan de huurder stukken overleggen waaruit kan volgen dat hij wel zijn hoofdverblijf heeft in het gehuurde, zoals bijvoorbeeld afschriften van het waterverbruik, afrekeningen van gas, water en elektra, stukken waaruit zijn vrijwilligerswerk blijkt, verklaringen van de mensen waarbij hij verblijft indien hij niet in het gehuurde verblijft, gegevens van zijn reizen door Nederland en België zoals bijvoorbeeld treinkaartjes of afschriften van uitgaven voor parkeren of tanken. Naar mijn mening had de rechter de huurder deze gelegenheid ook niet hoeven te geven als dit bewijs al niet aangedragen zou zijn. Ik zie ook niet dat de huurder dit bewijs uitdrukkelijk heeft aangeboden.

In een arrest van het hof Amsterdam van 8 april 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1109) werd beoordeeld of de volgende bepaling in de algemene bepalingen ten laste van de huurder gebracht kon worden: “Gelegenheid tot verblijf voor iemand die elders woont, is niet toegestaan. De bewijslast van het hebben van hoofdverblijf rust op huurder”. Het hof was van oordeel dat dit beding dat bewijslast met betrekking tot hoofdverblijf op de huurder legt oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, en derhalve nietig. In het bijzonder acht het hof in dit verband zwaarwegend dat het beding afbreuk doet aan het via dwingend recht geregelde recht op huurbescherming, dat het wezenskenmerk vormt van het Nederlandse huurrecht voor woonruimte. Deze inbreuk gaat verder dan redelijkerwijs nodig is. Ook neemt het hof in aanmerking dat aan de naar het oordeel van het hof reëel bestaande bewijsnood van de verhuurder als omschreven in rechtsoverweging 3.9 onder a op toereikende wijze kan worden tegemoetgekomen langs de weg van de verzwaarde stel- of motiveringsplicht. Deze houdt in dat als de verhuurder gemotiveerd stelt dat de huurder de huurovereenkomst overtreedt doordat hij zijn hoofdverblijf niet (meer) in het gehuurde heeft, de bewijslast van het ontbrekend hoofdverblijf op de verhuurder blijft rusten, maar van de huurder mag worden verlangd dat hij feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de verhuurder om deze aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen.

Hier is sprake van tegenstrijdige uitspraken. Het lijkt dat het arrest van het hof te Amsterdam een redelijke uitleg voor wat betreft deze verdeling van de bewijslast geeft. De huurder die geen redelijke uitleg geeft voor de feiten en omstandigheden die door de verhuurder zijn aangedragen, zal toch niet kunnen slagen in een afdoende verweer om de stellingen van de verhuurder te ontkrachten. Als de huurder nooit door de buren wordt gezien, geen bonnetjes van een plaatselijke supermarkt kan overleggen, etc. zal hij toch geen afdoende antwoord op de verwijten van de verhuurder aan kunnen voeren om het verwijt te ontkrachten.

Voor de goede merk ik hierbij aanvullend op dat de verhuurder zonder een dergelijke bepaling in het huurcontract niet slechts mag stellen dat de huurder het hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft. Er moet ook daarbij een vrijwel overtuigend bewijs worden geleverd dat een huurder geen exclusief hoofdverblijf houdt in het gehuurde. Als de verhuurder de procedure met feiten en omstandigheden onderbouwt, dan dwingt hij de huurder zich tegen de vordering te verweren door middel van het door hem te leveren bewijs. Als de verhuurder slechts heeft gesteld dat de huurder zelf geen gebruik van de woning maakt, zonder daar aanvullend redelijk bewijs aan toe te voegen, dan kan de huurder volstaan met het gemotiveerd stellen dat hij de gehuurde woning nog altijd zelf bewoont. De wijze waarop de huurder zijn verweer met bewijzen dient te onderbouwen is dus afhankelijk van de manier waarop de verhuurder zijn vordering heeft onderbouwd.

2.c. Short stay in een geliberaliseerde woonruimte

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 13:25:26

Ook bij verhuring van geliberaliseerde woonruimte kan de huurder in strijd met het huurcontract handelen door de woning via de site Airbnb te verhuren. In eerste aanleg was een in kortgeding gevorderde ontruiming van de woonruimte afgewezen, doch in hoger beroep was het gerechtshof te Amsterdam in haar arrest van 17 januari 2017 ( ECLI:NL:GHAMS:2017:153 ) van oordeel dat onder de geschetste omstandigheden ontruiming toch was toegestaan. De huurder had, door de woning onder te verhuren, zowel in strijd met de huurovereenkomst gehandeld, als overlast veroorzaakt voor andere appartementseigenaars en in strijd gehandeld met regels van de Vereniging van eigenaren.
Hoewel er maar vier beoordelingen door huurders waren gegeven, werd door het hof toch aangenomen dat het aantal verhuringen nog aanmerkelijk hoger is geweest dan door de huurder was gesteld. In de procedure was door de huurder al erkend dat het aantal verhuringen ook zes of zeven keer kon zijn geweest. Aangezien de huurder in hoger beroep geen nauwkeurige mededeling heeft gedaan over het aantal keren dat hij heeft verhuurd, achtte het hof daarom aannemelijk dat de huurder de woning aanmerkelijk vaker dan vier keer heeft verhuurd.
Verder was van belang dat de verhuurder de huurder een waarschuwing had gegeven enn dat de huurder ondanks deze waarschuwing toch met verhuring door was gegaan.
Verder was van belang dat de onderverhuring door de huurder in strijd was met het reglement van splitsing van de VVE en dat de verhuurder daardoor jegens zijn mede-eigenaren toerekenbaar tekortschoot. De huurder had dit onvoldoende bestreden. De verhuurder had in deze procedure gesteld dat naast overlast door onderverhuring ook uitdrukkelijk aan de orde is gesteld dat de onderverhuur in strijd was met de regels van de VvE.
Het hof achtte voldoende aannemelijk dat door de onderverhuring overlast is ontstaan bij de overige eigenaren/bewoners van het pand. Door de onderhuring handelde de huurder, maar ook de verhuurder, in strijd met de regels van de VVE, terwijl een lid van de VVE de verhuurder daar ook uitdrukkelijk op heeft aangesproken. Nadat de huurder in 2014 door de verhuurder was gewaarschuwd, was hij doorgegaan met onderverhuring. Het hof tekende bij die overweging aan dat onderverhuur zonder voorafgaande waarschuwing ook reeds een ernstige tekortkoming zou opleveren.
Het hof achtte spoedeisend belang voor de ontruiming aanwezig. Het kende een groot gewicht toe aan het belang van de verhuurder om zeker te stellen dat hij zelf niet langer tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen tegenover de VVE en de overige eigenaren/bewoners. Hetzelfde gold voor het belang (en de verplichting) van de verhuurder om te voorkomen dat onderhuurders van de huurder aan deze eigenaren/bewoners overlast verschaffen. De vordering tot ontruiming werd daarom toegewezen.In zaken waarbij ontbinding was toegewezen, ging het veelal om langdurige verhuring van de gehele woning, waarbij een sterk commercieel motief was betrokken en waarbij ook overlast was betrokken. Als het gaat om verhuring van slechts een gedeelte van de woning zonder veel commercieel gewin, dan wordt ontbinding vaak niet toegewezen. Het valt op dat er een aanzienlijk aantal uitspraken zijn gewezen waarin de ontbinding van de overeenkomst niet werd toegewezen. Dit kan echter snel veranderen als dit maatschappelijke fenomeen is ingeburgerd en het alle huurders duidelijk is dat het tijdelijk verhuren van woonruimte volgens de formule van Airbnb ook niet is toegestaan. Er blijft immers sprake van het geheel of gedeeltelijk in gebruik geven van een woning aan derden en dat is doorgaans contractueel uitgesloten. Gezien het feit dat de regeling van artikel 7:244 BW uitdrukkelijk van regelend recht is, zal de rechtszekerheid geboden zijn bij een duidelijke lijn voor wat betreft het doorbreken van dit verbod en lijkt het mij voor de rechtszekerheid van belang dat ontbinding van de overeenkomst overwegend mogelijk is als de huurder welbewust in strijd met de contractuele afspraken toch tot gehele of gedeeltelijke verhuring van de woning overgaat.

Voorwaardelijke contracteren

Laatst bijgewerkt op 2023-03-26 om 22:55:28

Als het sluiten van een huurovereenkomst afhankelijk is van onzekere factoren, zoals het kunnen krijgen van een vergunning of het af kunnen ronden van de vorige huurovereenkomst, of het kunnen starten van een bouwproject, dan zal deze overeenkomst gesloten moeten worden onder ontbindende voorwaarden of een opschortende voorwaarden.

Ontbindende of opschortende voorwaarden

Bij e