Medehuurderschap op grond van artikel 7:267 BW – Updates

Laatst bijgewerkt op 2024-01-28 om 14:00:06

  • Bijgewerkt 10 april 2011 vordering huurderschap na overlijden (De voorzieningenrechter te Amsterdam is in haar vonnis van 15 maart 2011 LJN: BP9460, rechtbank Amsterdam, 481501/KG ZA 11-137 SR/LO );
  • Bijgewerkt 14 april 2011 Meerdere verhuurders en het vorderingsrecht naar de huurder, gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, arrest van 11 januari 2011 LJN: BP9084, gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, HD 200.058.755
  • Bijgewerkt 17 juni 2011, invulling begrip duurzame gemeenschappelijke huishouding in het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Zwolle, LJN: BQ3290,Sector kanton Rechtbank Zwolle, 537185 CV 11-515 ).
  • Bijgewerkt 29 april 2012: gehele redactie van dit hoofdstuk.
  • Bijgewerkt 25 februari 2014. Een voorbeeld van een zaak waarbij sprake is van het aanvragen van het medehuurderschap na verbreking van een relatie geeft de rechtbank, kantonzaken te Amsterdam heeft in haar vonnis van 13 september 2013 ( ECLI:NL:RBAMS:2013:9533 ).
  • Bijgewerkt 22 mei 2014. Een voorbeeld van een zaak waarbij sprake is van het aanvragen van het medehuurderschap na verbreking van een relatie geeft de rechtbank, kantonzaken te Amsterdam heeft in haar vonnis van 13 september 2013 ( ECLI:NL:RBAMS:2013:9533 ).
  • Bijgewerkt 23 mei 2014. De mogelijkheid van artikel 7:267 lid 7 BW uitgewerkt.
  • Bijgewerkt 18 december 2014. De rechtbank Limburg besliste op 5 december 2014 ECLI:NL:RBLIM:2014:10549 in kort geding dat een gebruiker van woonruimte wegens ontbreken van recht of titel de woning moest verlaten.
  • Bijgewerkt 26 december 2014. De huurder en de aspirant-huurder die aanspraak wensen te maken op het medehuurderschap dienen niet alleen de juiste argumenten aan te voeren bij het aanvragen van het medehuurderschap, doch dienen ook voldoende bewijzen aan te leveren ter onderbouwing van het verzoek. Het hof te Amsterdam besliste in haar arrest van 25 november 2014 ECLI:NL:GHAMS:2014:5099 dat de aangedragen omstandigheden die zouden moeten leiden tot de verkrijging van het medehuurderschap niet voldoende waren bewezen.
  • Bijgewerkt 14 januari 2015. Uitbreiding onderdeel verbod tot samenwoning in de huurwoning.
  • Bijgewerkt 15 september 2016. De Hoge Raad heeft in haar arrest van 14 augustus 2015 ( ECLI:NL:HR:2015:2193 ) bepaald dat ook na beëindiging van samenwoning het medehuurderschap aangevraagd kan worden.
  • Bijgewerkt 9 april 2017.De kantonrechter van de rechtbank Rotterdam was in haar vonnis van 3 februari 2017 ( ECLI:NL:RBROT:2017:875 ) wees in haar vonnis een vordering tot verkrijging van het medehuurderschap van de huurder toe aan een dochter van de huurder die vanaf haar negende jaar in het gehuurde ingeschreven staat. Resumerend is er sprake van een zeer langdurig samenwonen van de huurder en haar dochter, waarbij zij in gezamenlijkheid één huishouden bestieren, en waarbij er sprake is van een wederzijdse afhankelijkheid die verder gaat dan te doen gebruikelijk in een ouder-kind relatie en waardoor zij altijd bij elkaar zijn blijven wonen. Deze redenen tezamen genomen leidt tot de conclusie dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen hen beiden. Uit deze uitspraak blijkt toch weer dat het voor een kind niet eenvoudig is om het medehuurderschap te verkrijgen.
  • Bijgewerkt 27 juni 2017. Het hof te Arnhem-Leeuwarden komt in haar arrest van 7 maart 2017 ( ECLI:NL:GHARL:2017:1891 ) tot een oordeel dat er sprake was van omstandigheden die het medehuurderschap rechtvaardigen.
  • Bijgewerkt 27 juni 2017. de Hoge Raad genoemde uitzondering aan de orde kan zijn in dier voege of er bijzondere omstandigheden zijn die in dit geval, wat anders een aflopende samenlevingssituatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding aanleiding geven (De Hoge Raad arrest van 17 januari 2014 ECLI:NL:HR:2014:93)
  • Bijgewerkt 22 maart 2018. Invoeging onderdeel “Het inwonende kind woont met een partner bij de huurder”.
  • Bijgewerkt 14 juni 2018. De rechtbank Oost-Brabant, kantonzaken, locatie ‘s-Hertogenbosch beoordeelde in haar vonnis van 26 oktober 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:5601) dat een zoon die de zijn eigen huurovereenkomst had opgezegd een duurzame  gemeenschappelijke huishouding met zijn vader voerde.
  • Bijgewerkt 7 september 2018. Dit standpunt over de wederkerigheid wordt ook gedeeld door de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad, in haar vonnis van 14 december 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:11556). Wederkerigheid in het kader van een duurzame gemeenschappelijke huishouding kan volgens de rechter ook bestaan in een situatie als de onderhavige waarbij eisers ieder belang hebben bij de samenleving van hen (over en weer) op zijn eigen wijze een bijdrage leveren aan de gemeenschappelijke huishouding. Dat deze bijdrage op een vergelijkbare hoogte zou moeten staan, laat staan een evenwichtigheid zou moeten behelzen, is een eis die de wet niet stelt en overigens ook niet strookt met de veelvormigheid waarmee in ons land relaties en gemeenschappelijke huishoudingen vorm wordt gegeven. (vgl. ECLI:NL:GHARL:2017:1891).
  •  Bijgewerkt 8 september 2019. De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 5 februari 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:4804) een beslissing moeten nemen of er sprake was van wederkerigheid in de relatie tussen een zoon met mentale beperkingen en de moeder en of de afwezigheid van wederkerigheid het medehuurderschap in de weg zou staan.
  • Bijgewerkt 16 juni 2020. Het gerechtshof Amsterdam heeft in haar arrest van 10 december 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:4413) moet beslissen over de vraag of er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen moeder en zoon. De moeder was inmiddels overleden. Het hof besloot dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen moeder en zoon.
  • Bijgewerkt 4 maart 2021. In het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1363) komt de vraag aan de orde of een inwonende zoon na overlijden van de laatste ouder de woning kon blijven bewonen. Het hof was van oordeel dat de zoon geen huisvestingsvergunning toekwam.
  • Bijgewerkt 28 juni 2021. Het gerechtshof Amsterdam komt in haar arrest van 22 december 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:3593) tot oordeel dat de huurder (de man) op basis van de redelijkheid die partijen jegens elkaar moeten betrachten ook na het einde van de samenwoning met zijn partner (de vrouw) gehouden was om mee te werken aan de aanvraag van het medehuuderschap.
  • Bijgewerkt 2 augustus 2021. Het hof te Arnhem-Leeuwarden heeft in haar arrest van 25 mei 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:4991) beslist dat een verleende huisvestigingsvergunning alleen ziet op het eenmalig in gebruik nemen van de verhuurde woonruimte door de op de huisvestingsvergunning vermelde personen.
  • Bijgewerkt 10 april 2022. De rechtbank Den Haag heeft in haar kortgedingvonnis van 24 januari 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:388) beslist dat van een huurder medewerking kan worden verwacht aan een verzoek aan de verhuurder tot wijziging van de huurovereenkomst in die zin dat verzocht wordt dat de vrouw medehuurder wordt.
  • Bijgewerkt 21 april 2022. Naar het oordeel van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in haar arrest van 11 januari 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:27) kon de zoon als medehuurder aangemerkt worden in de zin van artikel 7:267 BW.
  • Bijgewerkt 4 februari 2023. In het vonnis van 7 september 2022 van de rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2022:8019) oordeelde de rechtbank dat een dochter recht op het medehuurderschap had. De dochter had sinds 2 juni 2009 haar hoofdverblijf in de woning.
  • Bijgewerkt 12 februari 2023. In het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2023 (ECLI:NL:RBAMS:2023:286) is beslist dat een levenspartner van een huurder een duurzame relatie met de huurder had, ten gevolge waarvan deze levenspartner het medehuurderschap werd toegekend.
  • Bijgewerkt 28 januari 2024. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 januari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:25) beslist dat wanneer het recht op eerbiediging van de woning (artikel 8 EVRM) als verweer op wordt geroepen de rechter dat verweer gedetailleerd moet onderzoeken en zijn beslissing daaromtrent afdoende moet motiveren.

Medehuurderschap op grond van artikel 7:267 BW – Ontruiming van de woning door de verhuurder

Laatst bijgewerkt op 2024-01-29 om 21:43:38

Als de huurder de woning verlaat en de verhuurder wordt geconfronteerd met een andere gebruiker van de woning, dan kan de verhuurder besluiten een actie tot ontruiming van de woning te starten als de gebruiker bij de verhuurder onbekend is. De actie tot ontruiming van de woning kan dan worden gebaseerd op het bewonen van de woning door deze gebruiker zonder recht of titel.

Ontruiming van de woning moet dan (in kort geding) bij de rechtbank worden gevorderd. Deze actie kan niet bij de kantonrechter aanhangig worden gemaakt, omdat er niet sprake is van een vordering op basis van een huurovereenkomst. De absolute competentiegrens van de rechtbank, civiele afdeling, kantonzaken, is immers vastgesteld in artikel 93 RV op een bedrag van € 25000. Tevens worden meer zaken als “aardzaak” onder de competentie van de kantonrechter gebracht. De bekendste aardvorderingen zijn huur- en arbeidszaken. Deze zaken worden ongeacht de hoogte van de vordering door de rechtbank, civiele afdeling, kantonzaken, behandeld. De vordering tot ontruiming van de woning betreft een vordering los van huurrechten. Daarom is de kantonrechter niet bevoegd om een oordeel te geven in deze kwestie. De vordering tot ontruiming van een woning buiten het bestaan van een huurovereenkomst behoort tot de competentie van de rechtbank.

De gebruiker bewoont de woning zonder recht of titel als het gebruik van de woning niet van de huurder kan worden herleid. Bijvoorbeeld als de huurder de woning heeft onderverhuurd, dan kan de onderhuurder wellicht aanspraak maken op huurbescherming. De verhuurder kan alleen stellen dat de huurder zonder recht of titel de woning bewoont als de gebruiker uiteindelijk niet de bescherming als onderhuurder toekomt. Als er een discussie wordt gevoerd of de huurder aanspraak kan maken op het huurderschap wegens zijn positie als onderhuurder, dan kan de verhuurder wel ontruiming van de gebruiker vorderen als tijdens de procedure duidelijk wordt dat de huurder geen aanspraak op huurbescherming kan maken. Dit volgt namelijk uit artikel 7:269 lid 2 BW. Als de gebruiker van de woning zijn gebruik niet baseert op het onderhuurderschap en ook niet op het verkrijgen van het huurderschap ex artikel 7:268 lid 2 BW, dan kan de verhuurder zich op het standpunt stellen dat de gebruiker na vertrek van de huurder de woning zonder recht of titel bewoont.

De verhuurder kan de rechter verzoeken de woning te mogen ontruimen door een persoon die de woning zonder recht of titel gebruikt. Dit gebeurde ook in een zaak waarvan de rechtbank Limburg op 5 december 2014 ECLI:NL:RBLIM:2014:10549 in kort geding vonnis heeft gewezen. In deze zaak had de verhuurder een andere gebruiker dan de huurder in de woning aangetroffen. De verhuurder startte een ontruimingszaak tegen de gebruiker. Deze vordering werd toegewezen. De gebruiker had slechts volstaan met een niet gemotiveerde stelling dat hij medehuurder van de verhuurder was geworden. De rechter vond het echter niet aannemelijk dat er met de gebruiker een huurrelatie was aangegaan en dat de gebruiker dus rechtmatig in de woning verbleef. De gebruiker had zijn stelling onvoldoende onderbouwd. De vordering tot ontruiming werd daarom toegewezen.

Ik ga ervan uit dat de verhuurder voor deze actie heeft gekozen om zelf de zaak in de hand te kunnen hebben. Als zij immers de huurder voor de kantonrechter had gedwongen om de woning te ontruimen, dan was het nog niet zeker dat de woning ontruimd zou worden. De huurder had dan immers een ontruimingsactie jegens de gebruiker moeten starten om de woning leeg te krijgen. Als de bal bij de huurder wordt gelegd is het niet zeker of door de huurder voldoende en juiste actie wordt ondernomen om de gebruiker uit de woning te halen.

Artikel 8 EVRM en ontruiming van woonruimte

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 januari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:25) beslist dat wanneer het recht op eerbiediging van de woning (artikel 8 EVRM) als verweer op wordt geroepen de rechter dat verweer gedetailleerd moet onderzoeken en zijn beslissing daaromtrent afdoende moet motiveren.

De situatie die tot dit arrest heeft geleid luidde als volgt. De gemeente Haarlem had sinds 2005 een woonwagenstandplaats verhuurd. De huurder had een relatie gekregen met een persoon, die in 2013 bij haar was ingetrokken. Nadat de relatie tussen huurder en deze persoon in 2015 eindigde, was de huurder elders gaan wonen. Deze voormalig samenwonende persoon was in de woonwagen gebleven. De huurder heeft zich ingeschreven op een ander adres in de gemeentelijke basisadministratie.

Deze persoon wenste de huurovereenkomst aan te passen, zodat hij de hoofdhuurder van de woonwagenstandplaats kon worden. De huurder en de samenwoner hadden tijdens de bewoning van de standplaats een samenlevingscontract gesloten. De gemeente wilde hier niet aan meewerken wegens het uitsterfbeleid op woonwagenplaatsen wat betekende dat het niet mogelijk was om de plaats opnieuw te verhuren.

Uiteindelijk is het tot een procedure gekomen waarin de gemeente ontbinding van de huurovereenkomst vorderde en ontruiming van de standplaats. De kantonrechter en het hof hadden beide vorderingen toegewezen. De voormalige samenwoner is daarop in cassatie gegaan.

De voormalige samenwoner heeft bij de kantonrechter en het hof onder andere een beroep gedaan op het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op eerbiediging van de woning. Daarvoor droeg hij het volgende aan:

  • het is van belang dat hij op zijn huidige plek, in familieverband, kan blijven wonen omdat zijn familie hem daar mantelzorg verleent vanwege zijn broze gezondheid; en
  • het is voor hem, gezien de huidige situatie op de woningmarkt, vrijwel onmogelijk een andere passende woning te vinden.

Het hof overwoog dat het beroep van eiser op de bescherming van artikel 8 EVRM er niet toe kon leiden dat de gemeente hem het huurgenot van de standplaats zou verschaffen of zijn gebruik daarvan gedoogt. Illegale huisvesting, in dit geval het gebruik van de standplaats door deze eiser, moet immers worden tegengegaan. Aangezien voor het woonwagencentrum (…) een afbouwscenario geldt, hebben huurders (…) het eerste recht op een vrijkomende standplaats elders in de stad. De medebewoners is evenwel geen huurder en hem kwam dan ook geen eerste recht toe op een vrijkomende standplaats. De bewoner had naar het oordeel van het hof overigens onvoldoende onderbouwd dat het voor hem op medische gronden noodzakelijk is in het gehuurde te blijven.

In het arrest werd door de medehuurder betoogd dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat als een bewoner die uit zijn woning ontruimd dreigt te worden een ‘artikel-8-verweer’ opwerpt, de nationale rechter dat verweer gedetailleerd dient te onderzoeken en zijn oordeel over het verweer adequaat dient te motiveren.

De Hoge Raad is gezien dit opgeworpen onderdeel van oordeel dat dit onderdeel slaagde. De door de gemeente gevorderde ontruiming van de standplaats vormde – zoals tussen partijen niet in geschil was – een inmenging op het door artikel 8 lid 1 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van de woning. Bij de boordeling of de inmenging op de in artikel 8 lid 2 EVRM vermelde gronden is toegestaan, diende het hof de aangevoerde relevante argumenten betreffende de evenredigheid van de inmenging in detail te onderzoeken en zijn beslissing afdoende te motiveren.

Aangezien het hof het opgevoerde argument over de woningmarkt niet had onderzocht, was de motivatie niet volledig en diende daarover nog een  beslissing te worden genomen. Hier was kennelijk een samenlevingscontract gesloten. Dat is niet hetzelfde als een geregistreerd partnerschap. Als de medebewoner een geregistreerd partner was geweest, dan was deze persoon van rechtswege medehuurder geworden. Nu dat niet het geval was, had het medehuurderschap alsnog aangevraagd moeten worden. De door de samenwoner aangedragen argumenten moeten kennelijk op basis van artikel 8 EVRM opnieuw worden beoordeeld. Deze argumenten kunnen niet tot toewijzing van vordering leiden.

Er dient immers op basis van artikel 7:267 BW worden beoordeeld of de samenwoner het huurderschap toekomt. Daartoe dient aangevoerd te worden dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Aangezien de relatie was beëindigd is de kans groot dat er  zal worden beoordeeld dat er niet sprake is van een duurzame huishouding en zal de vordering afgewezen worden. Het is in uitzonderlijke situaties nog wel mogelijk het medehuurderschap te vorderen bij een beëindigde relatie. Deze vordering was echter niet ingesteld, omdat werd gevorderd om van de samenwoner een contractuele medehuurder te maken. Deze vordering kan in ieder geval niet worden toegewezen. Artikel 8 EVRM zal de wettelijke regeling van artikel 7:267 BW ook niet kunnen doorkruisen. Ook als het gedeelte wordt beoordeeld dat moet worden beoordeeld, dan kan dit niet leiden tot verkrijging van het huurderschap door de samenwoner.

 

Medehuurderschap op grond van artikel 7:267 BW – Mogelijkheid van samenwoners om het huurderschap op te eisen

Laatst bijgewerkt op 2018-06-21 om 13:13:20

Artikel 7:267 lid 7 BW geeft een mogelijkheid om op verzoek van een van de (mede)huurders de huurovereenkomst met één van deze huurders te beëindigen. De medehuurder kan een soort “Paard van Troje” voor de huurder worden die deze bewoner in zijn woning heeft gehaald als deze persoon eenmaal het medehuurderschap heeft verkregen. Deze medehuurder kan op basis van dit artikel vorderen dat de huurder de woning moet verlaten als de relatie verslechtert tussen huurder en medehuurder. Dit is bevestigd en het arrest van de Hoge Raad van 13 november 1987, NJ 1988/254, m.nt. P.A. Stein.

Ik vind dit toch opmerkelijk. De huurder heeft immers een contractuele relatie met de verhuurder. Als door de interne verwisseling tussen de huurder en de medehuurder van partij wordt gewisseld, heeft dit verstrekkende gevolgen voor de contractuele relatie tussen de oorspronkelijke contractspartijen; deze relatie wordt immers plotseling doorgesneden zonder dat de verhuurder daar enige inbreng heeft gehad. In de procedure op grond van dit artikel wordt de verhuurder in het geheel niet betrokken! De vordering ex artikel 7:267 lid 7 BW wordt in theorie slechts toegewezen als dit op grond van de redelijk en billijkheid te verantwoorden is. In de praktijk wordt er evenwel doorgaans een afweging van wederzijdse belangen gemaakt. De vordering ex artikel 7:267 lid 7 BW wordt in theorie slechts toegewezen als dit op grond van de redelijk en billijkheid te verantwoorden is. In de praktijk wordt er evenwel doorgaans een afweging van wederzijdse belangen gemaakt.

Verstandig om zowel huurder als medehuurder bij een vordering te betrekken

Laatst bijgewerkt op 2021-05-01 om 17:29:27

De aanwezigheid van een medehuurder kan de verhuurder in een lastig parket brengen, bijvoorbeeld: De huurder heeft een huurachterstand die is ontstaan vóór het medehuurderschap. De verhuurder kan wel een ontbindingsactie tegen de huurder instellen, maar de medehuurder wordt dan na toewijzing van de vordering huurder en de gewezen huurder kan dan met voormalige medehuurder blijven samenwonen. Als een huurachterstand is ontstaan na het ontstaan van het medehuurderschap en de verhuurder verzuimt een vordering tegen beide (mede)huurders in te stellen, dan geldt hetzelfde als het hiervoor gestelde.

In het geval van een huurder die overlast veroorzaakt en een voorbeeldig wonende medehuurder zal de verhuurder een actie tegen beiden dienen te starten, waarbij de medehuurder op grond van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst aansprakelijk wordt gesteld. In tegenstelling tot de vorderingen tegen echtgenoten die op straffe van ongeldigheid tegen beiden echtgenoten ingesteld moeten worden, is een afzonderlijke vordering tegen de huurder en medehuurder tot beëindiging van de huurovereenkomst wel ontvankelijk (= geldig).

De medehuurder dient een huisvestingsvergunning te hebben

Laatst bijgewerkt op 2021-09-21 om 22:23:03

Artikel 267 lid 6 BW bepaalt dat daar waar voor het in gebruik nemen van de woonruimte een vergunning op grond van de Huisvestingswet vereist is, de medehuurder het verkregen recht alleen behoudt als hij binnen acht weken nadat hij huurder is geworden een vordering bij de rechter heeft ingesteld om dat te bepalen. Daarbij moet hij dan tevens deze vergunning aan de rechter hebben overgelegd.

Tot voor kort schreef ik dat deze bepaling uiterst ongelukkig was omdat de huurder zich vaak niet bewust is van het bestaan van deze regel. Ik schreef dat de verhuurder van deze regel vaak ook niet op de hoogte was, zodat zowel huurder als verhuurder deze regel vaak niet hanteren. Door de woningnood is dit nu veranderd. Ik zie nu dat de verhuurder deze regel weldegelijk actief hanteert. Vaak wordt bij het aanvragen van het medehuurderschap door de verhuurder nu al opgemerkt dat het verkrijgen van het medehuurderschap vermoedelijk geen zin heeft als valt te voorzien dat de medehuurder niet in aanmerking komt voor een huisvestingsvergunning en het gebruik van het gehuurde wegens het ontbreken van een huisvestigingsvergunning beëindigd dient te worden.

Het is de vraag of de huisvestingsverordening op basis waarvan een huisvestingsvergunning wordt afgegeven wel geschikt is om in het kader van de regeling van  de artikelen 7:267 BW en 7:268 BW als basis te dienen. Deze meeste verordeningen lijken immers niet voor deze situatie geschreven. In ieder geval is de huisvestigingsverordening van de gemeente Amsterdam 2016 voor deze situatie niet zonder meer geschreven. Ik gebruik deze verordening als basis voor wat ik in dit onderdeel hierover opmerk. De huisvestingsverordening lijkt voor alle gemeenten volgens het zelfde model te worden gebruikt. Elke gemeente kan haar eigen invulling geven aan deze verordening. De basis is dus doorgaans voor iedere gemeente hetzelfde.

Gezien de terminologie lijkt deze verordening zich voornamelijk te richten op het beschikbaar stellen van woonruimte aan woningzoekenden. Er wordt immers gesproken over “aanbieden van woonruimte” en “woningzoekende en inschrijving”. Dit is niet van toepassing bij het verstrekken van een vergunning aan een medehuurder ex artikel 7:267 BW. De persoon is ingevolge het verstrekte medehuurderschap al gerechtigde tot de huurwoning en bewoont deze woning. Ingevolge de huidige regeling dient deze bewoner zijn hoofdverblijf in het gehuurde te hebben en te houden om het medehuurderschap te behouden na verkrijging daarvan. De medehuurder ex artikel 7:267 BW is geen woningzoekende en aan deze persoon wordt ook geen woonruimte aangeboden op de manier zoals in de huisvestingsverordening wordt bedoeld. Van een woningzoekende is dus geen sprake. Er wordt immers niet eens gezocht naar woonruimte. Voor de bewoner die het huurrecht ex artikel 7:268 BW wenst voort te zetten, geldt eveneens dat deze niet als woningzoekende aangemerkt wordt en dat in dit verband niet gesproken kan worden van het aanbieden van woonruimte. Deze bewoner claimt immers na het overlijden van de huurder recht te hebben om het huurrecht voort te zetten, omdat de situatie van deze bewoner overeenkomt met die van de medehuurder hoewel het medehuurderschap nooit officieel is aangevraagd. Voor deze personen geldt dat deze allebei via de civielrechtelijke weg recht kunnen hebben op het voortgezet gebruik van deze woning. Het is daarom vreemd en onjuist dat de criteria die voor een woningzoekende zouden gelden gelijkluidend zouden gelden voor de bewoner van de huurwoning die voortzetting van het gebruik van het gehuurde op grond van artikelen 7:267 BW en 7:268 BW voor ogen staat.

De medehuurder zet de huurovereenkomst immers voort na vertrek van de oorspronkelijke huurder. Het gaat hier om behoud van woonruimte en niet om toewijzen van woonruimte. Voor deze situatie bestaan in de huidige huisvestingsverordeningen feitelijk geen concrete regels die aansluiten op het mogen behouden van deze woonruimten door de huidige bewoners als deze een civielrechtelijk recht hebben om de woningen te blijven bewonen. Er zal hoogstens gesproken kunnen worden van een analoge redenering van de bepalingen in deze verordeningen waarbij sommige regels buiten toepassing verklaard dienen te worden.

Het lijkt in strijd met de rechtszekerheid als voorafgaande aan het verzoek om afgifte van een vergunning niet duidelijk is welke regels van toepassing horen te zijn. De rechtszekerheid brengt immers met zich mee dat de regels die de gemeente toepast, vooraf kenbaar moeten zijn. Indien het gemeentebestuur om welke reden dan ook heeft besloten om geen specifieke regels vast te stellen voor dit soort situaties, moet de conclusie zijn dat die regels niet bestaan. In het volgende arrest doet deze problematiek zich voor. Het hof baseert haar beslissing op de toepasselijke huisvestingsverordening. Het is de vraag of dit juist is. Ik geef dit arrest hieronder weer.

In het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1363) komt de vraag aan de orde of een inwonende zoon na overlijden van de laatste ouder de woning kon blijven bewonen. Hierbij kwam ook de vraag aan de orde of er een huisvestingsvergunning verstrekt diende te worden door de gemeente Amsterdam. Het uitgangspunt is hier anders dan bij de procedure ex artikel 7:267 BW. Bij een procedure ex artikel 7:267 lid 7 BW is er niet sprake van het overlijden van de huurder, maar wordt verlangd dat de aspirant-huurder bij voortzetting van de huurovereenkomst in een procedure een huisvestingsvergunning overlegt, terwijl bij een procedure ex artikel 7:268 BW een huisvestingsvergunning moet worden overgelegd in het kader van de civiele procedure waarin de rechter dient te beslissen of de bewoner de huurrelatie voort mag zetten. In beide situaties dient de bewoner, die de huurovereenkomst voort wenst te zetten, in aanmerking te komen voor een huisvestigingsvergunning

Hier was sprake van een sociale huurwoning met in totaal vijf kamers – waarvan vier slaapkamers – en een oppervlakte van (ten minste) 78 m².

Volgens de algemene en bijzondere volgordebepaling van artikel 2.4.6 en artikel 2.4.7 van de huisvestingsverordening wordt een huisvestingsvergunning verleend aan een huishouden bestaande uit drie of meer personen (woningzoekenden met ten minste een of meer minderjarige kinderen). Volgens de bewoner deed zich geen weigeringsgrond voor, omdat de woning niet via een aanbodinstrument wordt aangeboden, het hier om directe bemiddeling gaat en de algemene en bijzondere volgordebepalingen van artikel 2.4.6 en artikel 2.4.7 van de verordening daarom niet op hem van toepassing zijn, terwijl zich evenmin een andere weigeringsgrond voordoet.

Het hof overwoog hieromtrent als volgt: Ingevolge artikel 2.4.2 lid 1 aanhef en sub e van de verordening moet een huisvestingsvergunning worden geweigerd als de corporatie, gelet op haar taak als toegelaten instelling of haar belang als verhuurder, daaronder mede begrepen haar verantwoordelijkheid voor de bescherming van de belangen van de overige huurders en voor de waarborging van het woongenot, redelijkerwijs het sluiten van een huurovereenkomst met aanvrager heeft kunnen weigeren. Het stond vast dat de verhuurder een toegelaten instelling is als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet en dat de woning een sociale huurwoning is met in totaal vijf kamers – waarvan vier slaapkamers – en een oppervlakte van (ten minste) 78 m², waarvoor volgens de algemene en bijzondere volgordebepaling van artikel 2.4.6 en artikel 2.4.7 van de verordening uitsluitend een huisvestingsvergunning wordt verleend aan een huishouden bestaande uit drie of meer personen (woningzoekenden met ten minste een of meer minderjarige kinderen). Feit van algemene bekendheid is bovendien dat in Amsterdam en omstreken een groot tekort bestaat aan sociale huurwoningen, waaronder vier- en vijfkamerwoningen, en dat kandidaat-huurders dikwijls tien tot vijftien jaar moeten wachten voordat zij een passende woning kunnen krijgen. Mede in aanmerking nemend dat het de taak is van de corporatie als toegelaten instelling om voor een rechtvaardige verdeling van de schaarse woonruimte zorg te dragen en dat de medehuurder reeds (onverplicht) een tweetal andere, passende woonruimtes aangeboden had gekregen, moest worden geconcludeerd dat de verhuurder redelijkerwijs het sluiten van een huurovereenkomst met deze bewoner heeft kunnen weigeren, zodat laatstgenoemde niet voor een huisvestingsvergunning in aanmerking komt.

Het hof overwoog verder dat hier niet sprake was van directe bemiddeling, dat wil zeggen het rechtstreeks aan een woningzoekende aanbieden van woonruimte zonder dat die woonruimte via het aanbodinstrument te huur is aangeboden (artikel 1 aanhef en sub m van de verordening). Bij voortzetting van de huur op de voet van artikel 7:268 lid 2 BW vindt dit niet plaats omdat de verhuurder woonruimte aanbiedt, maar omdat de rechter dat op vordering van degene die de huur wil voortzetten bepaalt. Pas als de huur niet kan worden voortgezet omdat niet aan de vereisten daarvoor wordt voldaan, kán directe bemiddeling aan de orde komen, te weten als de corporatie – zoals in het onderhavige geval – vervangende, wel passende woonruimte aanbiedt. Het hof oordeelde dat hier niet werd voldaan aan de criteria voor het verkrijgen van een huisvestingsvergunning.

Het hof hield wel enigszins rekening met de hoedanigheid van de medehuurder, maar paste de criteria van de huisvestingsvergunning toe. Het is de vraag of dit juist is, omdat voor deze situatie – zoals boven al gesteld – geen weigeringsgrond is vastgesteld. Het gaat hier niet om een woningzoekende, zodat de regels van de huisvestingsvergunning niet één op één van toepassing zijn. Er zal in deze situaties gekeken moeten worden of de verordening voorziet in de mogelijkheid om een huisvestingsvergunning te weigeren indien een huisvestingsvergunning wordt gevraagd om een procedure te kunnen starten om medehuurder te kunnen worden. In deze door het hof te Amsterdam besproken procedure is immers een huisvestingsvergunning vereist om het oordeel van de rechter te kunnen krijgen over de vraag of er sprake was van voortzetting van de bestaande huurovereenkomst (er komt immers geen nieuwe tot stand). In de 7:267 BW procedure is het verstrekken van de vergunning een formaliteit. Over verkrijging van het medehuurderschap is immers reeds beslist. Dat geldt niet voor de procedure ex artikel 7:268 BW. Daar moet nog inhoudelijk worden getoetst of voortzetting van de huurovereenkomst plaats kan vinden. Als die vraag met “ja” wordt beantwoord, is een huisvestingsvergunning eveneens een formaliteit.

Het hof overwoog dat het de taak is van de corporatie is om voor een rechtvaardige verdeling van de schaarse woonruimte zorg te dragen en dat zij die taak heeft in ieder geval heeft vervuld door de medehuurder reeds (onverplicht) een tweetal andere, passende woonruimtes aan te bieden. Hieruit moet worden geconcludeerd dat de corporatie redelijkerwijs het sluiten van een huurovereenkomst met de medehuurder heeft kunnen weigeren, zodat laatstgenoemde niet voor een huisvestingsvergunning in aanmerking komt. Deze redenering lijkt mij de omgekeerde wereld: dit is geen afwijzingsgrond en de redenering is ook niet juist. Er hoeft immers geen huurovereenkomst aangeboden te worden, omdat ingevolge artikel 7:268 BW de overeenkomst wordt voortgezet als aan de voorwaarden als genoemd in deze overeenkomst wordt voldaan. Uit de casus als beschreven in dit arrest lijkt de civielrechtelijke component te zijn vervuld. Er restte alleen de vraag of de aspirant-huurder in aanmerking zou komen voor een woonvergunning. Het hof komt kennelijk uit op de weigeringsgrond als genoemd in artikel 2.4.2 onder e van de huisvestingsverordening. Hier staat in vermeld dat burgemeester en wethouders de huisvestigingsvergunning weigeren indien: de corporatie, gelet op haar taak als toegelaten instelling of haar belang als verhuurder, daaronder mede begrepen haar verantwoordelijkheid voor de bescherming van de belangen van de overige huurders en voor de waarborging van het woongenot, redelijkerwijs het sluiten van een huurovereenkomst met aanvrager heeft kunnen weigeren. Het gaat hier niet om een te sluiten overeenkomst, maar om voortzetting van een overeenkomst. Bij deze verschillende uitgangspunten behoort toch een andere motivatie aan de beoordeling ten grondslag te liggen. Het maakt nogal verschil of een kandidaat voor wat betreft de publiekrechtelijke afweging niet in aanmerking komt voor een aangeboden (lege) woning. Voor de kandidaat die reeds jaren in deze woning woont en voor wat de civielrechtelijke afweging betreft voor deze woning in aanmerking komt, hoort de publiekrechtelijke component voor toewijzing van deze woning rekening te houden met een reeds bewoonde woning of een aangeboden lege woning. De gemeente dient met de aanvraag van de vergunning omzichtig om te gaan en bij haar beslissing omstandigheden van het geval mee te laten wegen zoals dat de huurder een gevorderde leeftijd heeft en al lang in het gehuurde woont.

Ik zie deze verschillende uitgangsposities niet in de huisvestingsverordening terug. Dit sterkt eens te meer mijn standpunt dat deze verordening niet voor deze situatie is geschreven. De redenering van het hof is mij niet duidelijk. Wat heeft aanbieding van alternatieve woonruimte door de corporatie nu te maken met de onderhavige afweging die moet worden gemaakt? Ik vind deze redenering mank gaan.

Als de medehuurder of de bewoner die de huurovereenkomst wensen voort te zetten als woningzoekenden aangemerkt dienen te worden, dan dient onderscheid gemaakt te worden tussen passendheidscriteria en voorrangsregels. Passendheidscriteria slaan doorgaans op het inkomen van de huurder of het hebben van de Nederlandse nationaliteit of het bereiken van ten minste de leeftijd van 18 jaren. De voorrangscriteria geven doorgaans aan welke woningzoekende voorrang wordt verleend in de lijst van gegadigden. Bij de beoordeling van het verstrekken van een vergunning in verband met de artikel 7:267 BW en de artikel 7:268 BW-procedures horen wat mij betreft in ieder geval geen voorrangsregels toegepast te worden, omdat er al sprake is van bewoning van een woning en niet van gegadigden voor een leeg aangeboden woning. Bij aanbieding van een lege woning kan de gemeente bijvoorbeeld bepalen dat een huishouden met de samenstelling van drie personen voorrang krijgt boven een huishouden van één persoon als er een vijfkamerwoning wordt aangebonden. Toepassing van dit criterium ligt niet in de rede en is naar mijn mening niet van toepassing bij een bewoonde woning in situaties zoals hier beschreven. De woning kan dan dus wel passend zijn, omdat de voorrangsregels hier niet van toepassing horen te zijn. Het lijkt mij wel verdedigbaar dat de kandidaat met een inkomen van € 100.000 per jaar niet voor deze woning in aanmerking komt, omdat het niet past in de verdeling van sociale woonruimten om mensen met mega-inkomens sociale woonruimte te laten innemen.

Ik vind het wel verdedigbaar dat het peilmoment van de inkomenstoets verplaatst wordt bij voortzetting van het huurcontract door een derde. Hierover is immers ook maatschappelijk veel te doen voor wat betreft de discussie over het scheefwonen. Aangezien de aanvang van de overeenkomst het peilmoment van de inkomenstoets van sociale woonruimte is en de huurder een dag later bij wijze van spreken een baan aan kan nemen waarbij een inkomen van € 100.000 wordt genoten, dan zal daar vanuit de corporatie niets aan te doen zijn (tenzij er sprake is van misleiding). Ook als en afzonderlijke regeling voor deze situaties gemaakt zou worden, zou de inkomenstoets in het kader van passend toewijzen een redelijk toets zijn.

In de 7:267 lid 6 BW-procedure lijkt mij het feit dat een vergunning niet binnen de termijn van acht weken beschikbaar komt geen reden om het verzoek af te wijzen. Als de aanvraag van de vergunning binnen deze termijn is gedaan, dan kan de rechter de civiele zaak aanhouden totdat er duidelijkheid is over het verkrijgen van die vergunning.

Het hof te Arnhem-Leeuwarden heeft in haar arrest van 25 mei 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:4991) beslist dat een verleende huisvestigingsvergunning alleen ziet op het eenmalig in gebruik nemen van de verhuurde woonruimte door de op de huisvestingsvergunning vermelde personen. Een kleindochter die na de dood van de huurder in de woning wilde blijven wonen, kon daarom niet meeliften op de eerder verstrekte vergunning. Voorts zou de kleindochter ten tijde van het verstrekken van de vergunning twee jaar oud zijn geweest.  Op grond van de regionale huisvestingsverordening kan een huisvestigingsvergunning alleen worden gegeven aan personen van 18 jaar en ouder. Deze vergunning kan dus nooit bij verstrekking daarvan betrekking gehad  hebben op deze kleindochter.

In deze procedure stond vast dat de aanvraag voor een huisvestingsvergunning was afgewezen. Dat besluit was genomen in een bestuursrechtelijke procedure. In artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht staat dat het maken van bezwaar of het instellen van beroep de werking van het besluit waartegen het is gericht niet schorst. Dit betekent dat de burgerlijke rechter moet uitgaan van de geldigheid van het besluit om geen huisvestingsvergunning toe te kennen, ook als dat besluit nog niet onherroepelijk is. De rechter hoeft de vordering tot voortzetting van de huur niet meteen af te wijzen als ten tijde van zijn beslissing geen huisvestingsvergunning is overgelegd, maar nog wel een redelijke kans bestaat dat die vergunning alsnog zal worden verleend. De rechter kan de uitspraak dan aanhouden of uitspraak doen onder de voorwaarde van een positieve uitkomst van de administratiefrechtelijke rechtsgang. Op dit punt had de kleindochter niet aan haar stelplicht voldaan. De kleindochter was van oordeel dat zij al beschikte over een vergunning die reeds aan haar opa was verstrekt. Het hof was dat niet met haar eens en in ieder geval had zij niet het besluit waarbij haar zo’n vergunning is gegeven in de procedure overgelegd. Waarom haar bezwaar tegen de afwijzing van haar verzoek een redelijke kans van slagen zou hebben, had de kleindochter niet voldoende uitgelegd. In dit geval gold voorts dat het gezinsinkomen van de in de huurwoning wonende personen (er woonden meerdere personen in deze woning) te hoog was om voor deze woning in aanmerking te komen, of – voor het geval alleen de kleindochter in de woning zou verblijven – dat de woning te groot is voor eenpersoonshuishouden. Kortom: er zou dus hoe dan ook geen huisvestingsvergunning kunnen worden afgegeven voor deze huurwoning voor alleen de kleindochter, met of zonder haar familieleden die in de woning wonen.

Met medewerking van mr. drs. R.T. M. Lagerweij werkzaam als jurist bij Achmea Rechtsbijstand.

Medehuurderschap op grond van artikel 7:267 BW – Verbodsbepalingen tot samenwonen

Laatst bijgewerkt op 2018-06-21 om 13:13:21

Voor een verhuurder die samenwoning in de woning verbiedt lijkt de dwingendrechtelijke (blokkeringsbepaling) van artikel 7:267 BW een onoverkomelijke hobbel te zijn. Vanaf het moment dat medehuurderschap wordt aangevraagd kan de verhuurder de huurovereenkomst niet meer laten ontbinden op grond van het overtreden van een verbod tot samenwoning. Uit de strekking van de bepaling moet worden afgeleid dat de verhuurder bij afwijzing van de vordering op grond van het feit dat de aspirant-medehuurder niet aan de voorwaarden voldoet, wel bevoegd is om de overeenkomst te ontbinden op grond van toerekenbaar tekortschieten op grond van de verbodsbepaling in het huurcontract.

Deze verbodsbepaling houdt rekening met het belang van de verhuurder om een bepaalde gebruiker in zijn woning te weren. Zonder een zeker belang bij het verbieden van het gebruik van een gebruiker van het gehuurde zal dit verbod niet het beoogde effect krijgen. Als de verhuurder verbiedt dat de huurder met een partner in het gehuurde mag samenwonen, dan lijkt deze verbodsbepaling te algemeen gesteld om effect te sorteren. Als de verhuurder eigenlijk geen redelijke argumenten kan verzinnen om het samenwonen van een huurder met een partner tegen te gaan, dan zal een dergelijk beding onder deze omstandigheden als een onredelijk beding aangemerkt worden. Een redelijk argument om een beroep op dit samenwoonbeding te doen is bijvoorbeeld als door samenwoning sprake kan zijn van overbewoning. Bijvoorbeeld de huurder die één kamer huurt, en die een ander persoon gelijktijdig gebruik van het gehuurde maken. Een ander argument kan zijn dat de verhuurder los van de huursituatie al een verstoorde relatie met de beoogde gebruiker van de woning heeft.

De Woonbond is van mening dat het aan de huurder zelf is om te bepalen wie met zijn toestemming gebruik van het gehuurde maakt. Er wordt door de Woonbond gesteld dat de huurder bevoegd is om iemand in het gehuurde te laten wonen zolang de huurder wenst. Deze stelling is te algemeen gesteld. Kennelijk bedoelt de Woonbond te zeggen dat de huurder niettegenstaande de bepaling bevoegd is te bepalen met wie de huurder samenwoont. Dit zou een persoonlijk recht van de huurder zijn waarmee de verhuurder niets te maken zou hebben. Als het gaat om het samenwonen tussen partners en/of om personen die tot het huishouden van de huurder behoren, dan zal het recht tot samenwoning reden kunnen zijn om het verbod tot samenwoning te vernietigen. De verhuurder kan echter zoals boven gezegd een beroep op het overeengekomen beding doen als er een redelijk belang is om het samenwonen tegen te gaan. Het antwoord ligt dus volgens mij niet zo zwart-wit als door de Woonbond gesteld. In de meeste gevallen zal er geen redelijk belang zijn om samenwoning te verhinderen.

Het effect van de gebruiker in de woning zal vooralsnog beperkt zijn. Als de huurder immers tekortschiet, dan zal de gebruiker de woning moeten verlaten als de overeenkomst door de verhuurder wordt beëindigd. De gebruiker kan immers nog geen gebruiksrechten ten aanzien van de woning rechten aan de huurovereenkomst ontlenen.

De huurder kan op actieve en/of passieve wijze een beroep op vernietiging van een verbod tot samenwoning doen. Als de huurder op actieve wijze het verbod tot samenleving te lijf wenst te gaan, dan moet deze er op bedacht zijn dat op grond van artikel 3:52 lid 1 sub d BW binnen drie jaar een beroep op vernietiging moet worden gedaan nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen de huurder ten dienste is komen te staan. Als de verhuurder beroep op dit samenwoonverbod doet, dan kan de huurder op grond van artikel 3:51 lid 3 BW altijd de vernietiging van het samenwoonverbod als verweermiddel toepassen.

Het is interessant om te zien hoe het met de rechtspositie van partijen is gesteld als de verhuurder er na bijvoorbeeld een jaar achter komt dat in strijd met een verbodsbepaling in het gehuurde wordt samengewoond. De verhuurder stelt vervolgens een procedure tot beëindiging van de huurovereenkomst in, waarop de huurder tot het medehuurderschap verzoekt. Met name is het interessant als op de vorderingen nog niet is beslist als er inmiddels twee jaar zijn verstreken.

De rechtspraak is verdeeld over de positie van de potentiële medehuurder. Er zijn daarom voor de verhuurder toch mogelijkheden om een ontbinding en ontruiming te bewerkstelligen wegens schending van deze verbodsbepaling. Noot 112 Deze rechtspraak is jaren geleden al over deze kwestie verdeeld geweest. Ik heb geen recente uitspraken over dit onderwerp kunnen vinden. Ik ga ervan uit dat de verhuurder zonder reëel belang om het gebruik van de woning door een partner (niet zijnde een echtgenoot of een geregistreerd partner, want daarvoor geldt artikel 7:266 BW) van de huurder tegen te gaan zonder succes de overeengekomen verbodsbepalingen tot samenwoning in stelling zal kunnen brengen.

Medehuurderschap op grond van artikel 7:267 BW – Afwijzingsgronden

Laatst bijgewerkt op 2018-06-21 om 13:13:21

Een vordering kan niet op andere gronden worden afgewezen dan de gronden als vermeld in artikel 7:267 lid 2 BW. In het bovenstaande zijn deze gronden (eis 4 tot en met 5) als eisen voor het verkrijgen van medehuurderschap genoemd. Noot 110

De rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom kwam in haar vonnis van 7 maart 2012 LJN: BV8839, sector kanton Rechtbank Breda, 681644 cv 11-6207 tot de conclusie dat een vordering strekkende tot verkrijging van medehuurderschap door een meerderjarige, bij vader inwonende, zoon toewijsbaar was nu zich geen van de in artikel 7:267 lid 2 BW voorgeschreven limitatieve- afwijzingsgronden voordeed. Het uit Europese regelgeving voortvloeiende inkomenscriterium voor toewijzing van sociale huurwoningen waaraan woningcorporaties sinds 1 januari 2011 bij het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst moeten voldoen maakte dat in dit geval volgens de rechtbank niet anders. De rechtbank is van mening dat dit criterium niet kan leiden tot afwijzing van de vordering, omdat het toekennen van medehuurderschap niet leidt tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst, althans dit kan niet -zonder meer- aan een nieuwe verhuring gelijk kan worden gesteld.

Ik kan mij voorstellen dat dit criterium wel een rol zou horen te spelen op het moment dat de oorspronkelijke huurder de woning verlaat en de medehuurder de huurovereenkomst voortzet. Een parallel met de eis van het hebben van een huisvestigingsvergunning ten tijde van voortzetting van het huurcontract (artikel 7:267 lid 6 BW) door de medehuurder lijkt hier wel te trekken. De wetgever zal voor invoering van een dergelijk criterium in het kader van verkrijging van het huurderschap na vertrek van de oorspronkelijke huurder de wet aan dienen te passen.

Uitzondering op eis twee jaar gemeenschappelijke huishouding

Laatst bijgewerkt op 2018-10-17 om 20:29:09

Het beeld wordt nog gecompliceerder wanneer men aanneemt dat de verhuurder niet altijd mag vasthouden aan de eis dat de samenwoning twee jaar heeft geduurd, maar onder omstandigheden ook voordien al gehouden kan zijn om een verzoek
tot medehuurderschap te honoreren. Een dergelijke verplichting  werd aangenomen door de Commissie Gelijke Behandeling. Noot 114.

Ondanks deze beslissing oordeelden kantonrechter en rechtbank Amsterdam echter dat de verhuurder aan de termijn van twee jaar mag vasthouden (en dat de rechter geen vrijheid heeft om daarvan af te wijken ). Noot 116.