4c. Het kampeerbedrijf

Laatst bijgewerkt op 2020-01-04 om 17:27:48

Ten aanzien van het kampeerbedrijf geldt bovendien niet de eis dat het moet gaan om een gebouwde onroerende zaak.

De wet stelt onder meer de eis dat het gehuurde bij de overeenkomst moet zijn bestemd voor de uitoefening van een kampeerbedrijf. Dat vereist een bedrijfsmatige exploitatie. Daarnaast dient er sprake te zijn van toegankelijkheid van de camping voor het publiek. Een camping die slechts voor leden toegankelijk is, kan daarom geen artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte zijn. Een camping van Natuurmonumenten, die alleen mag worden gebruikt door leden van Natuurmonumenten, kan dus geen 7:290 BW-bedrijfsruimte zijn.

De rechtbank Limburg besliste in haar vonnis van 24 mei 2016 ECLI:NL:RBLIM:2016:10524 dat een bungalowpark een bedrijfsruimte ex artikel 7:290 BW betrof. De kantonrechter was van oordeel dat het gehuurde – een recreatiepark met daarop horecagelegenheden, een zwembad en sauna, bungalows en andere voorzieningen – onder de werkingssfeer van artikel 7:290 BW viel. Het recreatiepark toont naar het oordeel van de kantonrechter zowel sterke overeenkomsten met het kampeerbedrijf als ook met het pensionbedrijf dat niet duurzame logies verstrekt; er vindt een bedrijfsmatige exploitatie plaats die inkomen aan de rechthebbende verschaft en daarnaast wordt er ook op het recreatiepark tijdelijk onderdak geboden, vergelijkbaar met het kampeerbedrijf en de niet duurzame logies van het pensionbedrijf. Niet valt in te zien dat een bungalow op een recreatiepark een ander karakter zou hebben dan een chalet of stacaravan op een camping. Ook het gegeven dat het recreatiepark geen besloten karakter heeft en eenieder daar een bungalow kan huren en kan recreëren, maakt dat het gehuurde naar het oordeel van de kantonrechter kan worden aangemerkt als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW.
Door deze uitspraak is het in ieder geval duidelijk dat het recht in beweging is en niet rigide wordt toegepast. De rechter had immers ook kunnen beslissen dat het noch een hotelbedrijf noch een kampeerbedrijf betrof en daarom kunnen beslissen dat er geen sprake zou zijn van 7:290 BW-bedrijfsruimte. Als de benadering wordt gekozen van gemengde overeenkomsten waarbij voor toepasselijkheid van het huurregime wordt gekeken naar het element wat het meeste overheerst, kan er ook worden beslist dat er sprake is van 7:290 BW bedrijfsruimte.

Deze uitleg past ook wel bij de voorgestelde inhoud van het begrip bedrijfsruimte, zoals beschreven in de nota van wijzigingen (Kamerstukken II 1969/70, 8875, nr. 7). In de memorie van antwoord (stuk nr. 6) werd op pagina 2 het volgende vermeld over het begrip bedrijfsruimte: “Op één punt echter is naar het oordeel van de ondergetekende een zekere uitbreiding van de werkingssfeer van het oorspronkelijk ontwerp wenselijk. Deze betreft de kampeerbedrijven. In verscheidene gevallen wordt het kampeerbedrijf uitgeoefend op een gehuurd stuk grond, waarop dan in de loop van de tijd allerlei voorzieningen en ook opstallen, zoals vakantiehuisjes, worden aangebracht. Het kampeerbedrijf is sterk aan een bepaalde plaats gebonden, mede door de beperkingen die er op het stuk van bouwen bestaan. Het komt de ondergetekende daarom redelijk voor dat het kampeerbedrijf onder het ontwerp komt te vallen. Dat betekent in dit geval dat ook verhuur van ongebouwd onroerend goed als bedrijfsruimte in de zin van het ontwerp moet worden aangemerkt. De vormen waarin het kampeerbedrijf wordt uitgeoefend zijn velerlei.”

Gezien deze beschrijving, waarbij onder het kampeerbedrijf kan worden verstaan een gehuurd stuk grond, waarop dan in de loop van de tijd allerlei voorzieningen en ook opstallen, zoals vakantiehuisjes, worden aangebracht, kan de uitleg van de rechtbank Limburg in deze context juist worden geacht.

4b. Hotel, cafébedrijf of restaurant

Laatst bijgewerkt op 2024-02-04 om 15:00:26

Het hotel-, restaurant- en cafébedrijf is afzonderlijk genoemd, omdat dit naar het spraakgebruik niet onder detailhandel valt. Wordt het gehuurde gebruikt voor dit soort bedrijven, dan valt het gehuurde onder de regeling van artikel 7:290 BW. Voor het hotelbedrijf is een publiek toegankelijk lokaal geen vereiste. Een nadere overweging hiervoor is dat een hotel dat uitsluitend hotelkamers verhuurt geen publiek toegankelijk lokaal hoeft te hebben, maar wel onder de regeling dient te vallen Noot 17.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden besliste in hoger beroep in een kortgeding in een arrest van 12 september 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:7642) dat het opvangen van asielzoekers in een hotel gedurende één jaar niet in strijd was met de overeengekomen bestemming. De huurder was door gemeente benaderd voor de opvang  van 58 asielzoekers voor de periode van 1 maart 2023 tot 1 maart 2024. De huurder had met de gemeente afgesproken dat alle hotelkamers door de gemeente geboekt zouden kunnen worden voor de opvang van asielzoekers op basis van volpension tegen een dagvergoeding. Vanaf 28 februari 2023 werden in het hotel 58 asielzoekers opgevangen.  In eerste aanleg had de  kantonrechter beslist dat dat de huurder tekort was geschoten in nakoming van de huurovereenkomst. Het hof besliste dus anders.

Het hof stelde voorop dat de tekst van artikel 1.3 van de huurovereenkomst niet uitblinkt in duidelijkheid. De strekking van de term ‘als bedoeld’ is niet duidelijk, met name niet of hiermee een (al dan niet limitatief) voorbeeldgebruik of een beperking van ‘horecaruimte’ is beoogd vast te leggen. Ook is niet duidelijk wat wordt bedoeld met ‘logee-’ naast ‘hotelfunctie’ en of daarmee een uitbreiding van de hotelfunctie is beoogd. Partijen lijken uit de tekst van de overeenkomst beiden in ieder geval te hebben afgeleid dat het gehuurde als hotel mag worden gebruikt.

Het hof stelde voorop dat de asielzoekers verblijven tegen betaling in het hotel en drie maaltijden per dag krijgen (volpension). In zoverre is er naar het oordeel van het hof geen verschil met andere hotelgasten voor de vraag of sprake is van handelen in strijd met de bestemming. Weliswaar is voor hotelgasten de keuze voor halfpension meer gebruikelijk dan volpension, maar dat maakt nog niet dat het aanbieden van volpension strijdig is met de hotelbestemming. Het is naar het oordeel van het hof een feit van algemene bekendheid dat hotels ook (arrangementen met) volpension aanbieden. Wat wel verschilt is dat alle hotelkamers door de gemeente zijn geboekt voor de duur van een jaar en dat deze kamers evenals het restaurant in die periode niet beschikbaar zijn voor andere gasten. Een groot deel van de groep asielzoekers zal ook inderdaad gedurende de gehele overeengekomen periode in het hotel verblijven. Die verblijfsduur is (vermoedelijk) langer dan gebruikelijk het geval is in een hotel met een ‘logee-/hotelfunctie’. Het is echter niet zo dat afwijken van wat een gebruikelijke invulling is van het hotelbedrijf per se meebrengt dat het gebruik van het gehuurde op zodanige wijze plaatsvindt dat dit strijd oplevert met de overeengekomen bestemming ervan, zeker niet als het slechts een in tijd beperkte duur betreft.

Zonder nadere toelichting ziet het hof dan ook niet in dat het gedurende een periode van een jaar alle hotelkamers ter beschikking stellen aan een bepaalde groep noodzakelijkerwijs in strijd is met de overeengekomen bestemming. Daar komt bij dat het gehuurde niet uitsluitend ter beschikking staat van de asielzoekers. de huurder heeft gemotiveerd toegelicht dat er gedurende de overeengekomen periode weliswaar geen hotelkamers beschikbaar zijn voor andere gasten maar het terras is wel open en wordt ook daadwerkelijk bezocht door passanten. Vanaf 1 april 2024 zijn de hotelkamers weer beschikbaar voor andere gasten en de boekingen druppelen binnen, zo had de huurder ter zitting verklaard.

Van tekortschieten van de huurder was geen sprake. Daarop stuitten de vorderingen op de huurder en de gemeente reeds af. Het hof vermeldt in rechtsoverweging 3.10 en 3.11 dat er naast de belangen van partijen ook het algemeen belang in de afweging kan worden betrokken. Het hof merkt daarbij uitdrukkelijk op dat in het kader van artikel 6:265 BW geen plaats is voor een belangenafweging. Het hof merkte op dat de opvang van asielzoekers als een nationale crisis aangemerkt kan worden. De gemeente heeft voor de periode na 1 maart 2024 een andere locatie tot haar beschikking waar de asielzoekers voor een periode van vijf jaar kunnen verblijven. Concreet zou het dus nog om een periode van minder dan zes maanden opvang in het hotel gaan. De gemeente heeft op korte termijn geen ander onderkomen ter beschikking om de asielzoekers op te vangen zodat toewijzing van de vorderingen van verhuurder tot gevolg zou hebben dat de asielzoekers geen dak boven hun hoofd hebben. Hier lijkt het hof de afweging van belangen in verband met de “tenzij-regeling” op te merken. De Hoge Raad heeft zich in zijn arrest van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1810) gebogen over invulling van de “tenzij beperking” in artikel 6:265 BW. Het lijkt mij dat de afweging van belangen in dit verband zijn gedaan. Als de afweging van belangen ergens anders op gebaseerd zijn, weet ik niet in welke richting ik moet denken. Het ging in deze procedure weliswaar niet over ontbinding van de overeenkomst (dat is in kortgeding niet mogelijk), maar een ontruiming in kortgeding kan wel worden gebaseerd op een ontbinding zoals deze in een bodemprocedure verwacht kan worden.

De huurder van twee etages waarin een Bed & Breakfast werd geëxploiteerd werd niet geacht woonruimte te huren. Evenmin werd de huurder geacht bedrijfsruimte ex artikel 7:290 BW te huren. Dit werd bevestigd in het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2017 ECLI:NL:RBAMS:2017:770. De huurder had een vergunning voor de duur van 10 jaar voor ‘short stay’ verhuring van deze woonruimte. Voorwaarden voor de verhuur in het kader van deze vergunning zijn onder meer: de periode van verhuur moet minimaal zeven dagen aaneensluitend zijn en maximaal zes maanden; de woning moet bewoond worden door één huishouden, bestaande uit een alleenstaande of twee personen, al dan niet met kinderen. Op een gegeven moment werd de huurovereenkomst opgezegd wegens een huurachterstand en wegens onbehoorlijk gebruik van het gehuurde. De kantonrechter oordeelde allereerst dat de regeling van woonruimte op deze overeenkomst niet van toepassing was. Volgens de kantonrechter is het de bedoeling van partijen geweest de woonruimte bedrijfsmatig te gebruiken voor verhuring. Voorts was er geen sprake van artikel 7:232 BW huurovereenkomsten nu de huurder zelf de woning niet voor tijdelijke bewoning gebruikte. Met de onderhuurders sloot deze onderverhuurder wél overeenkomsten die als artikel 7:232 BW huurovereenkomsten aangemerkt konden worden.
De kantonrechter was van oordeel dat er ook geen sprake was van bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:290 lid 2 onder a BW. In het gehuurde was niet een voor het publiek toegankelijk lokaal aanwezig voor de levering van goederen of dienstverlening. Er was geen receptie voor de ontvangst van (potentiële) klanten en er werd geen service verleend, zoals verstrekking van maaltijden en/of drankjes en dagelijkse schoonmaak. Ook was er geen sprake van de uitoefening van een hotelbedrijf, als bedoeld in artikel 7:290 lid 2 onder c BW. Weliswaar werd er volgens de kantonrechter logies van niet duurzame aard verstrekt, maar essentiële elementen van de bij een hotel behorende dienstverlening (receptie, dagelijkse schoonmaak, ontbijtvoorziening) ontbraken. De conclusie luidde daarom dat sprake was van een huurovereenkomst waarop artikel 7:230a BW van toepassing was. De huurovereenkomst was daarom door opzegging beëindigd.

Een kantine zou wel onder de regeling kunnen vallen. Een bedrijfskantine voldoet veelal niet aan de eisen, omdat een voor het publiek toegankelijk lokaal ontbreekt. Een kantine op een voetbalveld daarentegen zou wel onder de regeling kunnen vallen Noot 18. De lunchvoorziening in Mediapark is weliswaar gelegen op een afgesloten terrein en ziet er uit als bedrijfskantine, maar het grote aantal bezoekers ontneemt aan deze bedrijfsruimte het karakter van beslotenheid. Noot 19

4a. Kleinhandelsbedrijf/ambachtsbedrijf

Laatst bijgewerkt op 2023-10-10 om 22:22:19

Een kleinhandelsbedrijf (detailhandel) is een distributie-eenheid waarvan de activiteit bestaat uit het wederverkopen op gewone wijze, in eigen naam en voor eigen rekening, van goederen aan consumenten, zonder deze goederen andere behandelingen te doen ondergaan dan die welke in de handel gebruikelijk zijn.

Het gaat  om rechtstreekse levering van producten ter plaatse zonder tussenkomst van een derde (Ktr. Heerlen, 11-12-2002, WR 2003, 26). Er daarom veel voor te zeggen dat een pick-up point, waarbij de bestelde producten worden afgehaald en betaald niet zonder meer vallen onder de regeling van 7:290 BW-bedrijfsruimte.  Het is best mogelijk dat door verschuiving van begripsvorming wegens gewijzigde maatschappelijke vormen van levering van goederen het begrip 7:290 BW-bedrijfsruimte ook wijziging ondergaat. De kantonrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad geeft in haar vonnis van 1 april 2008 LJN BC7444, Rechtbank Zwolle, 305697 CV 06-631 onder rechtsoverweging 7 duidelijk aan dat met het begrip detailhandel duidelijk wordt bedoeld de levering van zaken aan particulieren. Een grenswisselkantoor valt volgens een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 16 juni 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:2495) niet onder het huurregime van artikel 7:290 BW. Deze procedure was in het kader van een procedure ex 7:291lid 3 BW ingesteld teneinde aan de rechter goedkeuring van afwijkende bedingen te vragen, waarvan de verhuurder in het kader van een kwalificatie voorvraag primair niet-ontvankelijkheid had verzocht, omdat de verhuurder van mening was dat dat er sprake was van 7:230a BW-bedrijfsruimte. Mocht er onverhoopt toch sprake zijn van 7:290 BW-bedrijfsruimte, dan had de verhuurder de afwijkende bedingen verzocht.

Het gehuurde lijkt in veel opzichten op artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte: er is immers sprake van een publiektoegankelijk lokaal. Er is ook sprake van een plaats waar afgerekend wordt. Er is sprake van dienstverlening. Er is echter geen sprake van een activiteit die voldoet aan het kenmerkt van een kleinhandelsbedrijf. Voorts valt de bedrijfsuitoefening verder niet onder de andere activiteiten als genoemd in artikel 7:290 BW.

Er is naar het oordeel van de kantonrechter bij een grenswisselkantoor geen sprake is van een kleinhandelsbedrijf, maar van financiële dienstverlening. De kantonrechter is daarnaast van oordeel dat geen sprake is van een kleinhandelsbedrijf. Hoewel taalkundig kan worden geredeneerd dat chartaal geld een roerend goed is en dat dit door huurder wordt “verhandeld”, verricht huurder, voor zover dit al haar overwegende activiteit is, feitelijk handelingen die in het normale spraakgebruik, en overigens ook merendeels in haar eigen communicatie zoals op haar website, worden aangeduid als geld “wisselen”, en aldus een vorm van dienstverlening zijn en geen in- en verkoop van goederen. Valuta worden omgewisseld om geld uit te kunnen geven in een ander land. Ook de andere activiteiten van de huurder (money transfers, het faciliteren van betalingen en stortingen) moeten als dienstverlening worden aangemerkt. Dat de huurder daarbij winst maakt door middel van verschillen in de in- en de verkoopkoers, dan wel door het in rekening brengen van een provisie, maakt dat volgens de kantonrechter niet anders. Het maken van winst is immers niet voorbehouden aan organisaties die in de detailhandel werkzaam zijn.

Levering van zaken aan bedrijven valt onder groothandel. Deze laatste gehuurde ruimten vallen niet onder de regeling van artikel 7:290 BW. Voor de hand liggende voorbeelden van een kleinhandelsbedrijf zijn: de bakker, slager en groenteboer.

Meubeltoonzalen vallen in het algemeen ook onder de regeling, omdat het hier om een voor het publiek toegankelijk lokaal gaat waar zich doorgaans ook een verkooppunt bevindt. Doet zo’n situatie zich niet voor (bijvoorbeeld meubeltoonzaal bij een fabriek, waar niet wordt verkocht) dan is er geen sprake van artikel 7:290 BW ruimte Noot 14

De grens tussen een vrij beroep en een ambacht is moeilijk te trekken. De wetgever geeft geen definitie van de begrippen “ambacht” en “beroep”. Wat onder deze begrippen moet worden verstaan moet daarom uit verschillende andere bronnen worden gehaald.  Wat wordt eigenlijk verstaan onder een ambacht en een vrij beroep? In de ‘Van Dale’ wordt het begrip ‘ambacht’ omschreven als “handwerk dat aangeleerd moet worden, als broodwinning beoefend”. Het begrip wordt ook wel aangewend om aan te geven dat het gaat om productie of bewerking van zaken, en/of het leveren van technische diensten, op niet-fabrieksmatige wijze (Noot 15aa). Ambachtslieden hebben een hoog niveau van vakbeheersing opgedaan en kunnen in opdracht precisie- en maatwerk verrichten. In het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Ambachten (vervallen op 1 januari 2015) wordt in artikel 2 onder een ambachtsbedrijf verstaan: een onderneming waarin het vervaardigen of bewerken van zaken en het verkopen daarvan plaatsvindt; het herstellen en onderhoud van zaken, of het verlenen van diensten.

Een ambacht hoeft dus niet alleen betrekking te hebben op handmatige bewerking van producten (zoals het bouwen van een viool), maar kan ook betrekking hebben op de behandeling van (lichamen) van personen. Een kapper is hier een voorbeeld van. Als er wél sprake is van een ambacht, maar er is niet sprake van een publiektoegankelijk lokaal, dan is er niet sprake van een 7:290 BW-bedrijfsruimte. Het reeds op 1 januari 2015 vervallen Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Ambachten kan helpen voor een antwoord op de vraag of er sprake is van een ambacht, maar geeft geen antwoord op de vraag of er sprake is van 7:290 BW-bedrijfsruimte. Bij de uitoefening van een ambacht gaat het vaak om precisie- en maatwerk. Ambachtslieden streven naar perfectie van hun werk. Ambachtslieden leveren maatwerk en zijn creatief. Zij bepalen op basis van hun vakkennis wat nodig is om het beste resultaat te krijgen en voeren het werk zelfstandig uit.

Het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 30 november 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:11457) is wat betreft de volgende motivatie niet goed te plaatsen betreffende kwalificatie van een autopoetsbedrijf. De kantonrechter was van oordeel dat hier niet sprake is van een ambacht omdat er bij een autopoetsbedrijf niet sprake is van een ‘vak  waarbij je iets met de hand maakt’. Volgens de kantonrechter wordt met een ambacht bedoeld dat zaken worden geproduceerd of bewerkt, respectievelijk dat technische diensten worden geleverd, op een niet-fabrieksmatige wijze. Hierbij kan worden gedacht aan activiteiten van meubelmakers, (edel)smeden en autoschadeherstelbedrijven. Bij een autopoetsbedrijf is geen sprake van ambacht. Immers wordt er niets ‘gemaakt’, maar worden enkel diensten verleend zoals het poetsen van auto’s. De kantonrechter geeft hier – gezien het hierboven gestelde – een te beperkte visie wat onder ambacht beschouwd dient te worden. Voorts is de kantonrechter van mening dat er niet sprake was van een publiek toegankelijk lokaal. Er was kennelijk wel een wachtruimte in het gehuurde. Er wordt niet gesproken van een plaats waar betalingen afgehandeld werden. Als daarvan wél sprake was in het gehuurde, dan is er wel sprake van een publiektoegankelijk lokaal. Gezien de eerdere jurisprudentie waarbij de kapper, het autowasbedrijf, de schoonheidsspecialist als een “ambacht” aangemerkt wordt, lijkt de rechter hier toch een te beperkte visie te geven over wat er als een ambacht beschouwd dient te worden.

Onder een vrij beroep wordt verstaan een beroep dat wordt uitgeoefend op grond van een relevante beroepskwalificatie door een persoon die persoonlijk, op eigen verantwoordelijkheid en professioneel onafhankelijk, intellectueel-ideële prestaties verricht ten behoeve van de opdrachtgever en de samenleving in het algemeen. Soms is de scheiding tussen een ambacht een vrij beroep niet eenvoudig te trekken. Het hof Amsterdam achtte in haar arrest van 30 januari 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:315)   daarom een raamprostitutiebedrijf niet als ambacht (zie boven voor het begrip ‘ambacht’), maar als een beroep.  Het betrof hier daarom geen artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte, maar artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte.

De rechtbank Limburg kwalificeerde in haar vonnis van 26 juli 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:7249) een massagesalon (Spa en Wellnesscomplex) niet als 7:290 BW-bedrijfsruimte, maar als 7:230a BW-bedrijfsruimte.  De overwegingen waren onder meer: Vast staat dat in de onderneming van de huurder geen stoffelijke producten worden gemaakt, aangepast of gerepareerd. De door de huurder gebezigde werkzaamheden als massage en andere lichaamsbehandelingen moeten als behandeling van de cliënt worden beschouwd en niet als een vervaardiging van een product of als een technische dienst. De masseur of degene die de schoonheidsbehandelingen uitvoert, maakt niet iets met de handen als in voorgaande rechtsoverweging is bedoeld. De activiteiten van de huurder kunnen meer als het uitoefenen van een vrij beroep worden geduid maar niet van een ambacht. Dat er ook verzorgingsproducten worden verkocht, is van ondergeschikt belang en de massages en andere behandelingen moeten als de corebusiness worden aangemerkt. Het lijkt mij dat een massagesalon (Spa en Wellnesscomplex) niet echt plaatsgebonden is en afhankelijk is van de persoon die het werk verricht.

In de zaak die diende voor de kantonrechter te Zwolle werd in een vonnis van 17 mei 2006 (ECLI:NL:RBZLY:2006:AX2341) geoordeeld dat een pedicure als beroep en niet als ambacht aangemerkt diende te worden. Het ging hier volgens de kantonrechter om een paramedische praktijk welke praktijk, evenals de medische praktijken, tot de vrije beroepen moet worden gerekend. Een ambacht wordt volgens de kantonrechter vooral daardoor gekenmerkt dat producten worden vervaardigd of technische diensten worden geleverd, en deze activiteiten vormen niet de essentie van de praktijk van de huurder ook al meet zij steunzolen aan. De kantonrechter te Tiel meende echter in haar vonnis van 15 april 1998 (Prg. 1998/4968; NJkort 1998/50) dat een pedicurepraktijk wel een ambachtelijke onderneming is. De overweging van deze rechter luidde als volgt: Noch aard en omvang van de opleiding, noch de wijze waarop de pedicure zich in de praktijk afficheert, geven aanleiding om de pedicure als beoefenaar van een vrij beroep te duiden; terwijl de uitvoering van de pedicurewerkzaamheden wel beelden oproept die gaan in de richting van ambachtelijk bezig zijn.

Dat de scheidslijn tussen wat als ambacht of als beroep aangemerkt dient te worden, niet duidelijk is te trekken blijkt uit het bovenstaande en de hiernavolgende uitspraken.

De kantonrechter te Rotterdam was in haar vonnis van 6 november 2009 ECLI:NL:RBROT:2009:BK3767 van oordeel dat in de gegeven omstandigheden de schoonheidssalon als 7:290 BW bedrijfsruimte moet worden aangemerkt. Er was sprake van een huurovereenkomst met een voor het publiek toegankelijke ruimte waar diensten worden verleend. Deze diensten waren naar het oordeel van de kantonrechter te vergelijken met de diensten van een kapper of pedicure (Kantonrechter Tiel 15 april 1998, Praktijkgids, 1998, 4968). Net als bij de verleende diensten door een kapper en een pedicure was er naar het oordeel van de kantonrechter sprake van een ambacht als bedoeld in de zin van artikel 7:290 BW. Dat de schoonheidsspecialiste op afspraak werkt, maakte dit niet anders. De kantonrechter te Amersfoort oordeelde echter dat een schoonheidssalon in gegeven omstandigheden (12 juli 2000, Prg 2000, 5513) niet als 7:290 BW-bedrijfsruimte is aan te merken. Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch oordeelde in haar arrest van 24 november 2011 ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6216 dat een schoonheidssalon een artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte betrof.
Het hof overwoog als volgt. Naar het oordeel van het hof was de relatieve omvang van de omzet van de verkochte producten niet van doorslaggevende betekenis voor de vraag welk regime van toepassing is. Zoveel stond wel vast dat bij het voeren van de schoonheidssalon het geven van schoonheidsbehandelingen de kernactiviteit was, in welk kader ook wel producten werden verkocht, en niet omgekeerd. Deze kernactiviteit (schoonheidsbehandelingen) volgt mede uit de aard en inrichting van het bedrijf zoals door de kantonrechter waargenomen en door partijen in de stukken verwoord. De inrichting van de onderneming is zodanig dat (tegelijkertijd) één klant een persoonsgebonden behandeling krijgt. Een volgende klant zal eventueel een korte periode in de wachtkamer verblijven. Op zodanige activiteiten heeft het bepaalde in artikel 7:290 BW niet het oog. Naar vaste rechtspraak vallen het tandarts-, fysiotherapie- en het accountantsbedrijf, waarmee de onderhavige schoonheidssalon op één lijn kan worden gesteld, buiten het toepassingsgebied van die bepaling. De wet heeft bij de term ‘een voor het publiek toegankelijk lokaal’ niet een behandelkamer en wachtruimte op het oog.

Hier valt wel wat voor te zeggen als het uitgangspunt ten aanzien van het publiektoegankelijk lokaal is, dat de behandeling van de klanten in één ruimte plaats dient te vinden. Uit de verdere overwegingen werd duidelijk dat het ontbreken van een publiek lokaal het voornaamste pijnpunt was. De overweging dat een schoonheidssalon op één lijn kan worden gesteld met een tandarts-, fysiotherapie- en het accountantsbedrijf volg ik niet zo. Een schoonheidssalon verricht handelingen ten behoeve van het uiterlijk. Dat doet een kapper ook. Bij verdere lezing van deze uitspraak blijkt het grote verschil te liggen in de afwezigheid van een openbare ruimte waarbinnen deze werkzaamheden plaatsvinden. In dit arrest wordt verwezen naar het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 6 november 2009 ECLI:NL:RBROT:2009:BK3767 . Omdat in de door de kantonrechter te Rotterdam behandelde kwestie sprake was van een ‘winkel in winkel’, vond het hof deze situatie niet te vergelijken met onderhavige situatie. Het hof was ook van oordeel dat er niet sprake was van een plaatsgebonden bedrijf. Van enige bijzondere reden om juist in het gehuurde de activiteiten te ontplooien (zoals een winkelstraat waar gelegenheidspubliek kan binnenlopen) was het hof niet gebleken. Dat de kantonrechter ook moeite heeft met de kwalificatie van deze winkelruimte blijkt voorts uit de twee tegenstrijdige uitspraken in de voetnoot. Noot 15

De rechtbank te Amsterdam, kantonzaken, is in haar vonnis van 2 maart 2017 ECLI:NL:RBAMS:2017:1942 van oordeel dat een tandprotheticus een ambachtsbedrijf drijft. Volgens de kantonrechter wordt een ambacht vooral daardoor gekenmerkt dat producten worden vervaardigd of technische diensten worden geleverd die de essentie van de praktijk vormen. Volgens bovenstaande definitie is dit dus niet juist. In het geval van deze kwestie stond als onvoldoende weersproken vast dat deze tandprotheticus 90% van zijn tijd besteedde aan het handmatig vervaardigen, bijstellen en repareren van gebitsprothesen (unieke objecten) en dat 10% van de tijd gemoeid was met de intake, het passen en aanmeten, oftewel cliëntbehandeling. De kantonrechter betrok bij haar oordeel dat voor het uitoefenen van een tandprothetische praktijk de ‘vooropleiding’ van tandtechnicus is vereist, nu dit een ambachtelijk beroep is dat valt onder het Bedrijfschap Ambachten. Dat op het beroep van tandprotheticus het bepaalde in artikel 34 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg van toepassing is, maakte dit niet anders. Er was in het gehuurde ook een balie (een voor publiek toegankelijk lokaal) aanwezig waaraan klanten de bestellingen in ontvangst konden nemen en konden afrekenen.

De rechtbank te Rotterdam was in haar vonnis van 27 maart 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:2768) van oordeel dat een nagelstudio een 7:230a BW-bedrijfsruimte betrof. De argumentatie lijkt mij iets te beperkt. De rechter was het volgende van oordeel: (…) het bedrijfspand wordt conform de in de overeenkomst bepaalde bestemming gebruikt als zonnestudio/nagelstudio/beautysalon. Dat is volgens bestendige jurisprudentie niet aan te merken als een kleinhandelsbedrijf in de zin van artikel 7:290 lid 2 BW. Er is sprake van het uitoefenen van een vrij beroep en niet van een ambacht. Er worden geen stoffelijke producten gemaakt, aangepast of gerepareerd. Werkzaamheden als manicure, pedicure, schoonheidsbehandeling en schoonheidsverzorging moeten volledig als behandeling van de cliënt beschouwd worden en niet als de vervaardiging van een product of een technische dienst. Gezien het gestelde in dit onderdeel is de verwijzing naar de vervaardiging  van stoffelijke producten iets te beperkt. Een kapper zou dan immers ook niet onder artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte vallen als dit argument doorslaggevend zou zijn.

De argumenten waarom een kapper als ambacht aangemerkt kan worden luiden als volgt. De kapper werkt op een mechanische manier. Daarnaast moet de kapper bij elke klant een soort creatieve handtekening achterlaten. De kapper moet een kapsel aanpassen aan de klant. Verder moeten er goede adviezen kunnen worden gegeven. Verder voldoet een kapper die zijn werk in een winkel uitoefent aan de aanwezigheid van een publiek toegankelijk lokaal. Verder zal een kapper doorgaans ook plaatselijk gebonden zijn. De term ambacht heeft zoals hierboven reeds opgemerkt in de loop der tijd bovendien een ontwikkeling doorgemaakt. Zo was de kantonrechter te Rotterdam in haar vonnis van 1978 (Prg. 1979/1400) van oordeel dat de bedrijven die destijds onder de regeling van winkelruimte vielen, uitgebreid dienden te worden. Volgens de rechter hoeven onder deze regeling niet slechts te vallen die bedrijven, waar de edele ambachten van weleer, die uit nagenoeg puur handwerk bestonden, werden uitgeoefend. Volgens de rechter is het de bedoeling en strekking van de onderhavige moderne wetsbepalingen om huurders van panden voor midden- en kleinbedrijven in verband met buurtgebondenheid bescherming te bieden. Verwezenlijking van dit doel zou ten dele gemist worden indien voor de vraag wat onder de diverse in thans artikel 7:290 BW genoemde bedrijven valt, teruggegrepen zou moeten worden op allerlei criteria die in lang vervlogen tijden aan dergelijke bedrijven werden gesteld.

Buiten toepassing van artikel 7:290 BW vallen onder meer:

  • vrije beroepen (advocaat, notaris, arts, makelaar, begrafenisonderneming, etc.). Als deze personen bedrijfsruimte huren is het niet nodig om hen de bescherming van artikel 7:290 BW te gunnen, omdat de klandizie voornamelijk in de persoon is gelegen en niet locatie gebonden is; bovendien doet de beroepsbeoefenaar niet aan kleinhandel;
  • kantoren en reisbureaus;
  • garageboxen en opslagruimten;
  • het pensionbedrijf. Bij het pensionbedrijf speelt het verzorgingselement een grote rol;
  • kamerverhuurbedrijven;
  • onbebouwde grond;
  • onroerende zaken die onder de Boek 7 titel 5 BW (pacht) vallen.

Er bestaat altijd een grijs gebied, waarbij ruimte voor discussie vatbaar blijft. Zo werd een winterberging als artikel 7:290 BW ruimte gekwalificeerd, omdat sprake was van een reparatieafdeling hetgeen als uitoefening van een ambacht werd gezien. Een bedrijfsruimte die alleen als fietsenstalling wordt verhuurd zonder dat er van een reparatieafdeling sprake is voldoet niet aan de omschrijving van ambachtsbedrijf. Ook als een beroep bedrijfsmatig wordt uitgeoefend, zullen de gebouwen waarin dit beroep wordt uitgeoefend buiten toepassing van artikel 7:290 BW vallen. Verhuur van ruimte ten behoeve van een advocaat, makelaar en arts vallen niet onder de werking van artikel 7:290 BW. In de beslissing van de kantonrechter te Groningen van 13 maart 1978. Prg 1978, 1275 werd opgemerkt dat de uitoefening van een makelaar niet onder het kleinhandelsbedrijf en evenmin onder het ambachtsbedrijf valt. Plaatsgebondenheid doet niet ter zake (evenmin als het makelaarskantoor een shop voor het publiek heeft ingericht). Zie verder in dit hoofdstuk het onderdeel: “Plaatsgebonden bedrijven”. Bij het ambachtsbedrijf moet men zich afvragen waar de ambachtelijke activiteiten die rechtstreeks het publiek dienen, ophouden en waar de fabrieksmatige productie begint.
Een geautomatiseerde autowasserette is volgens een arrest van het Hof te Amsterdam van 24 april 2008 een ambachtsbedrijf en daarom artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte LJN: BD7064, Gerechtshof Amsterdam , 200.000.811/01. In deze uitspraak wordt in rechtsoverweging 4.6 weliswaar aangegeven dat door het automatiseren van het wasproces er wellicht afbreuk wordt gedaan aan het ambachtelijke aspect, doch niet zodanig dat je niet van een ambachtsbedrijf kan spreken. Verder gaat de rechter er in rechtsoverweging 4.6 van uit dat partijen voor ogen hebben gehad dat er sprake zou zijn van 7:290 BW bedrijfsruimte. Dat alles brengt met zich mee dat er hier sprake is van genoemde 7:290 BW bedrijfsruimte. Om een ambachtsbedrijf onder de werking van artikel 7:290 BW te krijgen geldt dus, dat er een voor publiek toegankelijk lokaal aanwezig moet zijn en dat uiteraard het bestemmingsplan detailhandel voor deze gehuurde ruimte toestaat. Noot 15a

De kwalificatievraag of een zelfbedieningswasserette een 7:290 BW-bedrijfsruimte is, werd beantwoord door de kantonrechter  Leiden in haar vonnis van 28 april 2010 (914719 CV EXPL 09-9510, WR 2011, 41, niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl). Kenmerkend voor deze ruimte is dat klanten zelf tijdens de openingsuren hun was doen. De klanten kunnen gebruik maken van de wasmachines en drogers en de benodigde waspoeder via een daartoe bestemde automaat kopen. Er is geen personeel in de wasserette aanwezig en er vindt geen rechtstreekse levering van goederen en diensten plaats (los van de waspoeders).

De kantonrechter was met de verhuurder van oordeel dat er sprake was van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW. Naar het oordeel van de kantonrechter gaf de in onderhavige huurovereenkomst opgenomen omschrijving van de contractuele bestemming ‘wasserette’ geen duidelijkheid over hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan. De term ‘wasserette’ had naar het oordeel van de rechter onvoldoende onderscheidend vermogen. Voorts was op grond van de overige feiten en omstandigheden niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het bedrijf van de huurder de kwalificatie ambachtsbedrijf verdiende. De aard en de inrichting van het pand en de activiteiten die ter plaatse worden uitgevoerd waren immers op het moment dat de huurder de wasserette in 1999 overnam al veranderd van een zogeheten servicewasserette naar een zelfbedieningswasserette en duidde op dat moment al niet op de uitoefening van een ambachts- en/of kleinhandelsbedrijf: er werden niet rechtstreeks roerende zaken verkocht of diensten geleverd aan publiek.

Het enkele feit dat partijen hetzelfde model huurovereenkomst al met de vorige huurder hadden gebruikt bracht naar het oordeel van de kantonrechter niet met zich mee dat partijen de toepasselijkheid van de huurbescherming van artikel. 7:290 BW en volgende voor ogen hadden. Het onderscheid is toch niet duidelijk. Een geautomatiseerde autowasserette is immers volgens een arrest van het Hof te Amsterdam van 24 april 2008 een ambachtsbedrijf en daarom artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte (LJN: BD7064, Gerechtshof Amsterdam , 200.000.811/01). In deze uitspraak wordt in rechtsoverweging 4.6 weliswaar aangegeven dat door het automatiseren van het wasproces er wellicht afbreuk wordt gedaan aan het ambachtelijke aspect, doch niet zodanig dat je niet van een ambachtsbedrijf kan spreken.

De kantonrechter had zich in de zaak als genoemd in noot 15a – die leidde tot een uitspraak van het hof Amsterdam – door middel van een descente van de situatie ter plaatse op de hoogte gesteld en kwam tot de conclusie dat het gehuurde niet rechtstreeks kon worden bereikt door het publiek. Het gehuurde bevond zich in een bedrijfsverzamelgebouw met ongeveer 140 huurders. Bezoekers moesten zich bij een balie melden. Vervolgens moest de bezoeker om het gehuurde te bereiken zich begeven naar de tweede etage. Op de tweede etage bevonden zich een aantal gehuurde ruimten met voornamelijk gesloten deuren. De units hadden geen ramen aan de gangzijde. De aldaar werkende personen waren kennelijk alleen op afspraak bereikbaar. Het hof was tezamen met de kantonrechter van mening dat het ambachtsbedrijf van de huurder niet wordt uitgeoefend in een voor publiek toegankelijk lokaal voor de rechtstreekse levering van roerende zaken en diensten, zodat het gehuurde niet kan worden aangemerkt als bedrijfsruimte ex artikel 7:290 BW. Het gehuurde viel dus onder het regime van artikel 7:230a BW, zodat huurbescherming ontbrak.

De rechtbank ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie ‘s-Hertogenbosch besliste in haar vonnis van 12 juni 2008 LJN: BD7667, Sector kanton Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 518381 in rechtsoverweging 3.4 dat een drukkerij een ambacht is en er sprake van artikel 7:290 BW -bedrijfsruimte is nu er voldoende mogelijkheid voor publiek is om drukwerk te kopen.

Algemeen wordt aangenomen dat een kleermaker een ambacht uitoefent. Noot 16

Pedicure: de ruimte voor de pedicure in een verzorgingshuis, waar ook externe cliënten worden geholpen, aangemerkt als bedrijfsruimte ex artikel 7:290 BW. Pedicure oefent geen beroep uit, maar een ambacht. Zij voegt meerwaarde toe aan het verzorgingshuis. Ondanks het ontbreken van een betalingsverplichting levert zij aldus een tegenprestatie. Ktg. Tiel 15 april 1998, Prg. 1998, 4968, NJ 1998, 50. Dit kan dus een onjuiste als er geen sprake is van een publiek toegankelijk lokaal. Ik verwijs in dit verband naar de overwegingen van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch in haar arrest van 24 november 2011 ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6216 .

Een weergave uit de rijke jurisprudentie op dit gebied wordt aangetroffen onder link. De beschrijving is vanwege de overzichtelijkheid bewust kort gehouden. Voor de verdere inhoud kan onder meer Rechtspraak.nl worden geraadpleegd.

4. Plaatsgebonden bedrijven en het begrip 7:290 BW-bedrijfsruimte

Laatst bijgewerkt op 2024-02-11 om 13:28:56

De plaatsgebondenheid is bepalend geweest bij de vaststelling van het werkingsgebied van de wettelijke regeling. De wetgever is van mening dat de onder de regeling vallende bedrijven extra bescherming behoeven vanwege hun plaatsgebonden karakter. De plaats van het gehuurde en de met deze plaats verband houdende opgebouwde klantenkring brengt de noodzaak van de extra bescherming van deze bedrijfsruimte met zich mee. Het onderscheid met andere bedrijfsruimte is dan ook logisch: een verplaatsing van een opslagplaats zal in het algemeen voor de klantenkring weinig van belang zijn (tenzij de opslagplaats slecht bereikbaar wordt), terwijl de verplaatsing van de onderneming naar een andere nabij de eerste locatie gelegen plaats voor bijvoorbeeld een Italiaanse broodjeszaak enorme consequenties kan hebben. Consumenten hebben vaak geen zin om voor een dergelijke consumptieve uitgave een paar meter om te lopen. De huurder moet daarom een zekere tijd hebben om in het gehuurde zijn onderneming te kunnen uitoefenen om op die manier zijn geld terug te verdienen. Uitgangspunt is daarom dat de huurder in een huurperiode van tien jaar, opgedeeld in twee perioden van vijf jaar, zijn investeringen moet kunnen terugverdienen. In het onderdeel over de opzegging van bedrijfsruimten wordt hier verder op in gegaan.

De rechter behoeft naar het aspect van plaatsgebondenheid van de onderneming niet altijd zelfstandig onderzoek in te stellen. Noot 10

In het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 1981 (HR 30 januari 1981, NJ 1981, 378, m.nt. P.A. Stein (ANWB) geeft de Hoge Raad uitdrukkelijk aan dat er geen plaats is om de plaatsgebondenheid als criterium te hanteren als door de aard van het bedrijf en de bestemming van het gehuurde duidelijk is dat de gehuurde bedrijfsruimte onder de beschrijving van artikel 7:290 BW kan worden gebracht. Noot 11 Het aspect over plaatsgebondenheid speelt alleen een rol wanneer er twijfel bestaat over het antwoord op de vraag of het betreffende gebruik valt binnen artikel 7:290 BW (1624 BW oud).

In het arrest van de Hoge Raad van 2 december 1977 (HR 2 december 1977, NJ 1979, 103, m.nt. P. Zonderland (Iberia) heeft de Hoge Raad de niet aanwezige plaatsgebondenheid de doorslag laten geven voor haar oordeel dat de gehuurde ruimte geen bedrijfsruimte in de zin van het huidige artikel 7:290 BW was. De rechtstreekse levering van tickets door een ticketservicebureau was dus niet bepalend voor bepaling van het huurregime waaronder de gehuurde onroerende zaak dient te vallen. In deze casus voldeed de bedrijfsruimte ogenschijnlijk aan de criteria als vermeld in laatstgemeld artikel. Het gehuurde viel echter niet onder de omschrijving als vermeld in het huidige artikel 7:290 BW te brengen, zodat de al dan niet aanwezige plaatsgebondenheid doorslag moest geven voor het antwoord op de vraag of er sprake was van artikel 7:290 BW bedrijfsruimte. Noot 12 Aangezien er geen sprake was van plaatsgebondenheid ten aanzien van de in het gehuurde ontwikkelde activiteit viel deze gehuurde ruimte niet onder het huurregime van artikel 7:290 BW. e.v.

De Hoge Raad heeft in haar uitspraak HR 1 juni 1984, NJ 1985, 31, m.nt. P.A. Stein (Collectrice Staatsloterij) de stelling nog eens onderschreven dat het criterium over de plaatsgebondenheid alleen een rol speelt als er sprake is van twijfel over de vraag of een bepaalde activiteit als uitoefening van een kleinhandelsbedrijf kan worden beschouwd. Dan is er reden om na te gaan of de onderneming in het gehuurde plaatsgebonden is. In het onderhavige geval behoefde de Rechtbank zich daarom niet te verdiepen in de plaatsgebondenheid van het bedrijf als bedoeld in het onderdeel, omdat de rechtbank door de aard van werkzaamheden en het spraakgebruik over deze onderneming kon beslissen dat er geen sprake was van een onderneming in de zin van artikel 7:290 BW. Noot 13

In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 12 juli 2023 (ECLI:NL:RBOVE:2023:2689) wordt een schoonheidssalon als 7:230a BW-bedrijfsruimte gekwalificeerd en werd de ontruimingstermijn verlengd voor de duur van 12 maanden. De vraag onder welk huurregime een schoonheidssalon valt, is eerder aan de orde gesteld. Er wordt dan geworsteld met de vraag of er sprake is van een beroep of een ambacht. Zo oordeelde het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch in zijn  arrest van 24 november 2011 ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6216 dat een schoonheidssalon een artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte betrof. De kantonrechter te Rotterdam was in haar vonnis van 6 november 2009 ECLI:NL:RBROT:2009:BK3767 van oordeel dat in de gegeven omstandigheden de schoonheidssalon als 7:290 BW bedrijfsruimte moet worden aangemerkt. In deze uitspraak werd voor de kwalificatievraag het criterium “plaatsgebonden bedrijf” aan de orde.

Het is dus nog geen definitief uitgemaakte zaak onder welk huurregime een schoonheidssalon kan worden ondergebracht. Dat kan nog per rechtbank verschillen. Het gaat dan met name om de vraag of een schoonheidssalon als ambacht aangemerkt kan worden, of als een beroep aangemerkt wordt. Daarnaast is bij twijfel over de kwalificatie worden gekeken of een bedrijf een plaatsgebonden karakter heeft. Hierbij is het wel van belang om te realiseren dat -zoals hierboven reeds opgemerkt –  een 7:230a BW-bedrijfsruimte geen 7:290 BW-bedrijfsruimte kan worden door alleen de aanwezigheid van een plaatsgebonden karakter. Slechts bij twijfel tussen de verschillende kwalificaties kan het plaatsgebonden karakter ervoor zorgen dat er een kwalificatie als 7:290 BW-bedrijfsruimte aanwezig wordt geacht.

Over de plaatsgebondenheid van ambachtsbedrijven en detailhandel bij de beoordeling van het huurregime wordt in de Memorie van antwoord (Kamerstukken II 1969/70, 8875, nr. 6) op pagina 2 door de minister opgemerkt: “de plaatsgebondenheid speelt bij deze bedrijfsvormen een belangrijke rol, omdat de klanten het bedrijf bezoeken. Daarbij komt, dat de uitoefening van de detailhandel en ambachtsbedrijven in de regel bijzondere eisen stelt aan de inrichting van een pand. Waar het op aan komt, is dus dat er een verkooppunt ten opzichte van het publiek is. Andere soorten van bedrijven zoals b.v. de groothandel en administratieve kantoren hebben geen bijzondere binding aan een plaatselijke klantenkring, zodat er ook geen wezenlijke plaatsgebondenheid bestaat”.

Het wil daarbij volgens mij nog niet zeggen dat de plaatsgebondenheid geen voorwaarde is voor de kwalificatie van voor een 7:290 BW-bedrijfsruimte. Een driesterrenrestaurant zal niet plaatsgebonden zijn, maar is weldegelijk een 7:290 BW-bedrijfsruimte.

De memorie van antwoord (Kamerstukken II 1969/70, 8875, nr. 6) pagina 1 geeft ook aan welke factoren bij de beoordeling van de plaatsgebondenheid van belang zijn:

  1. de noodzaak om investeringen in een redelijke tijd te kunnen afschrijven;
  2. het voorkomen van verplaatsings- en herinrichtingskosten;
  3. het voorkomen van verlies aan goodwill;
  4. de onzekerheid van het vinden van een gelijkwaardige nieuwe vestigingsplaats.”

De kantonrechter verwees voorts naar de memorie van toelichting waaruit zou blijken dat de plaatsgebondenheid bij deze bedrijfsvormen een belangrijke rol, omdat de klanten het bedrijf bezoeken. Daarbij komt, dat de uitoefening van de detailhandel en van de ambachtsbedrijven in de regel bijzondere eisen stelt aan de inrichting van het pand. Waar het op aan komt, is dus dat er een verkooppunt ten opzichte van het publiek is.

De kantonrechter ging ervan uit dat de aard van de behandelingen met zich brengt dat klanten zich bij hun keuze voor een schoonheidsspecialiste vooral laten leiden door haar kennis en ervaring, haar wijze van werken en de uitstraling op internet en niet of slechts in mindere mate door de ligging van het pand. De kantonrechter woog daarbij in dit geval mee dat vanaf de openbare weg niet goed zichtbaar was dat er een schoonheidssalon in het pand is gevestigd. Er zit weliswaar (transparante) plakfolie op de ramen met de naam van de onderneming (S (…) Huidcoaching), maar de term “huidcoaching” verraadt niet zonder meer dat er een schoonheidssalon is gevestigd. De kantonrechter was daarom van oordeel dat de schoonheidsspecialiste geen plaatsgebonden praktijk uitoefent. De kantonrechter zag vanuit dat oogpunt geen reden om haar bedrijf als een ambachtelijk bedrijf aan te merken als bedoeld in artikel 7:290 BW.

Dit oordeel had anders kunnen luiden als de schoonheidsspecialiste haar adressenbestand in het geding had gebracht waaruit bleek dat er weldegelijk sprake was van een lokale krantenkring en opgebouwde lokale goodwill. Dat de naam als vermeld op het raam volgens de kantonrechter niet voldoende duidelijk maakte , dat er hier was van schoonheidsspecialiste is een eigen inkleuring van de naamstelling door de kantonrechter. De naam op een pand geeft immers vaak geen verwijzing naar de bedrijfsactiviteit, die in het pand wordt uitgevoerd. Overigens vind ik een verwijzing naar huidcoaching een synoniem voor huidspecialist en dus een duidelijke vingerwijzing naar schoonheidsspecialist.

 

De (hoofd) huurder hoeft niet zelf de exploitatie te voeren

Laatst bijgewerkt op 2018-07-19 om 17:36:32

De regeling van artikel 7:290 BW is ook van toepassing als de (hoofd) huurder niet zelf het bedrijf exploiteert dat in het gehuurde is gevestigd. De Hoge Raad heeft dit in haar uitspraak (HR 20 juni 1975, NJ 1975, 476; m.nt. G.J. Scholten (Deen/Markerink) bevestigd met de kernachtige formulering: ‘doch noch dit noch enige andere bepaling van genoemde afdeling (artikel 7:290 BW e.v. ) grond geeft voor de opvatting dat die wettelijke regeling zou ophouden te gelden, indien het niet de huurder zelf is die in het gehuurde bedoeld bedrijf uitoefent, doch een onderhuurder aan wie de huurder krachtens een hem daartoe bij de huurovereenkomst gegeven bevoegdheid het gehuurde heeft onderverhuurd’. Of er sprake is van een huurovereenkomst in de betekenis van artikel 7:290 BW e.v. moet in het kader van het bevoegd onderverhuren van de gehuurde ruimte worden beoordeeld aan de hand van de volgende vragen:

    • Is voldaan aan het vereiste dat het verhuurde krachtens de overeenkomst van huur en verhuur is bestemd voor de uitoefening van één of meer van de in het tweede lid van artikel 7:290 BW omschreven bedrijven?
    • Kunnen de activiteiten van hoofdhuurder en onderhuurders gezamenlijk worden aangemerkt als het uitoefenen van een bedrijf dat wordt gekarakteriseerd door lokale goodwill en dus plaatselijk gebonden is?

Een pand dat als geheel is verhuurd als artikel 7:230a BW bedrijfsruimte kan evenwel gedeeltelijk worden verhuurd als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 lid 2 BW. Te denken valt bijvoorbeeld aan de verhuur van een sportcomplex met een kantine die volgens de bedoeling van partijen wordt onderverhuurd. Door deze bestemming blijft de hoofdhuurovereenkomst geregeerd door artikel 7:230a BW. De rechten van de onderhuurder ten aanzien van de onderverhuurder zijn dus sterker dan de rechten van de onderverhuurder ten aanzien van de hoofdverhuurder. Bij beëindiging van de overeenkomst door de hoofdverhuurder zal de huurovereenkomst tussen de hoofdhuurder en de onderhuurder ook eindigen. Voor verdere informatie zie het onderdeel onderhuur bedrijfsruimte. De overkoepelende huurovereenkomst wordt dan niet beheerst door artikel 7:290 BW. In het hoofdstuk: De Huurovereenkomst voor bepaalde duur wordt in het onderdeel de huurovereenkomst van korte duur uitgebreid ingegaan op de vraag aan welk regime de hoofdverhuurder gebonden is als zijn onderhuurder het gehuurde met een andere bestemming heeft verhuurd, waardoor tussen onderverhuurder en onderhuurder een ander huurregime van toepassing is.

Ook de hoedanigheid van de verhuurder kan voor de werking van artikel 7:290 BW van belang zijn. Dit geldt met name als de verhuurder een overheid is. Als de verhuurder in het kader van een publiekrechtelijke functie onroerende zaken in gebruik heeft gegeven is het mogelijk dat er geen huurovereenkomst tot stand is gekomen. De onderhuurder wordt dan niet beschermd conform artikel 7:290 BW. Zie het artikel over Publiekrechtelijke regelingen.

Overeengekomen wijziging bestemming

Laatst bijgewerkt op 2018-07-19 om 17:31:31

Als er een wijziging van bestemming met de verhuurder wordt overeengekomen ligt de zaak anders. Door een overeengekomen wijziging van de bestemming kan de aanvankelijk onder artikel 7:230a BW vallende overeenkomst onder het huurregime van artikel artikel 7:290 BW e.v. worden gebracht.

Zelfs als de verhuurder enthousiast heeft gereageerd over een met een bestemmingswijziging samenhangende verbouwing mag daaraan – gelet op de verstrekkende gevolgen – niet de gevolgtrekking worden verbonden dat hij met een bestemmingswijziging heeft ingestemd. De huurder zal veelal pas een beroep op een ander huurregime kunnen doen na uitdrukkelijke instemming door de verhuurder met deze wijziging van de bestemming van het gehuurde. Noot 8 Dit werd ook bevestigd in een zaak van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen van 23 april 2010 ( LJN: BM3707, sector kanton Rechtbank Groningen, 446300 ) waarin de huurder van artikel 7:230a BW ruimte eerst een beroep deed op bescherming op grond van artikel 7:290 BW na eenzijdige wijziging van de bestemming van het gehuurde. De rechter formuleerde in alinea 5.3 van zijn beschikking zijn standpunt als volgt. Als de verhuurder daarom al wist van het bestaan van de tattooshop, brengt – gezien de verstrekkende gevolgen van een bestemmingswijziging én de bepaling in de huurovereenkomst dat huurder alleen met (schriftelijke) toestemming een andere bestemming aan het gehuurde mag geven – de enkele wetenschap van verhuurder dat het verhuurde feitelijk anders wordt gebruikt dan in de overeenkomst voorzien, dan ook niet mee dat zij moet worden geacht met een bestemmingswijziging te hebben ingestemd. De toestemming zal daarom onmiskenbaar moeten blijken uit schriftelijke uitlatingen door of gedragingen van verhuurder. Daarvan is echter niets gebleken.

Het eigenmachtig veranderen van de bestemming is een ontbindingsgrond

Laatst bijgewerkt op 2023-01-31 om 23:43:55

Het eigenmachtig veranderen van de bestemming van het gehuurde door de huurder, levert een toerekenbaar tekortschieten van de huurder wat ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. Het niet gebruiken van het gehuurde volgens de overeengekomen bestemming kan eveneens een ernstige tekortkoming opleveren.
Het hof te Amsterdam heeft in zijn arrest van 31 augustus 2010 ( LJN: BO9304, Gerechtshof Amsterdam, 200.026.444/01) beslist, dat een wijziging van een bestemming van verkoop van tabakswaren + lectuur en aanverwante artikelen naar de verkoop van tabaksartikelen en aanverwante artikelen en snoepwaren, tevens homegrown shop wegens impliciete toestemming door de verhuurder voor wijziging van deze bestemming, geen grond voor ontbinding opleverde. Het hof was van mening dat deze toestemming door de verhuurder was gegeven vanwege het feit dat er al enige jaren lichtreclame aan het pand was bevestigd, waaruit met “koeienletters” die uitbreiding van de bestemming was te herleiden. Uit het feitenrelaas dat in het arrest staat vermeld kon worden herleid dat de verhuurder met deze wijziging al jaren op de hoogte was, doch de huurder daarover niet had aangesproken.
Uit dit arrest kan worden afgeleid dat van een stilzwijgende toestemming wel sprake kan zijn als hierdoor het huurregime niet wordt gewijzigd. Zou door de gewijzigde bestemming het huurregime worden gewijzigd dan wordt niet aangenomen dat dit stilzwijgend plaats kan vinden. De huurovereenkomst kon echter wel worden ontbonden, omdat het gehuurde op last van de gemeente werd gesloten vanwege overtreding van de Opiumwet. Dit brengt wel een ernstige tekortkoming met zich mee, die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Dit staat ook als reden in artikel 7:231 lid 2 BW genoemd, waardoor de verhuurder de huurovereenkomst buitengerechtelijk kan ontbinden.

De rechtbank Rotterdam heeft in haar beschikking van 9 april 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:3852) beslist dat er geen sprake was van 7:290 BW-bedrijfsruimte. De huurder had zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van gehuurde ruimte als bedoeld in artikel 7:290 BW. In het kader van deze voorvraag in de procedure tot verlenging van de ontruimingstermijn werd door de rechtbank besloten dat er sprake was van 7:230a BW-bedrijfsruimte.

In het huurcontract  stond vermeld als bestemmingsbepaling: “De huurder is verplicht het gehuurde te gebruiken als bemiddelingsbureau huur-, verhuur, koop en verkoop van appartementen en particuliere huizen en dient het gehuurde als zodanig in te richten en ingericht te houden. De huurder is verplicht het gehuurde te gebruiken als bemiddelingsbureau huur-, verhuur, koop en verkoop van appartementen en particuliere huizen en dient het gehuurde als zodanig in te richten en ingericht te houden.”

Volgens de huurder zou in verleden al toestemming zijn gegeven om te bestemming te wijzigen naar “belhuis”. Doordat belhuizen sedert geruime tijd (tenminste 15 jaar) nauwelijks bestaansrecht meer hebben zijn de activiteiten volgens de huurder verplaatst naar het verkopen van een breed assortiment artikelen. De huurder heeft zich op het standpunt gesteld dat het assortiment in het gehuurde is uitgebreid waardoor het door huurder  geëxploiteerde inmiddels het predicaat ‘smartshop’ heeft. Door of namens de verhuurder was hiertegen volgens de huurder nimmer geprotesteerd, waardoor ervan uitgegaan kan worden dat zij stilzwijgend heeft ingestemd met een bestemmingswijziging.

De verhuurder stelde zich op het standpunt gehuurde moet worden aangemerkt als een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW. Een belhuis is geen 290-ruimte, althans niet in de periode tussen 2001-2005. De hoofdactiviteit in die periode bestond uit het telefoneren tegen betaling. Dit blijkt ook uit het uittreksel Kamer van Koophandel van 14 oktober 2004, waarin als bedrijfsomschrijving ‘belhuis, detailhandel in tabakswaren en snoep’ staat vermeld. Voor zover het gehuurde op den duur wel in overwegende mate is gebruikt als kleinhandelsbedrijf in de zin van artikel 7:290 BW, dan geldt dat de verhuurder niet (schriftelijk) heeft ingestemd met een bestemmingswijziging.

De rechter overwoog als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het gehuurde niet wordt gebruikt overeenkomstig de bestemming zoals dit in de huurovereenkomst is bepaald, namelijk als bemiddelingsbureau huur-, verhuur, koop en verkoop van appartementen en particuliere huizen. Het gehuurde is immers na de indeplaatsstelling in ieder geval tot aan de opzegging in 2005 als belhuis geëxploiteerd. Indien van de juistheid van de stellingen van de huurder zou worden uitgegaan, dan is het enkele feit dat de verhuurder nimmer heeft geprotesteerd tegen het gebruik van het gehuurde als een 290-bedrijfsruimte echter onvoldoende om ervan uit te gaan dat de verhuurder stilzwijgend heeft ingestemd met een bestemmingswijziging c.q. ‘verkleuring’ van het huurregime. Een wijziging van de bestemming van het gehuurde met stilzwijgende instemming van de verhuurder  als eigenaresse kan immers niet te snel worden aangenomen, gezien de ingrijpende gevolgen die dat kan hebben voor de verhuurder. Naar het oordeel van de rechter had de huurder verder ook geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd die deze stilzwijgende instemming met de bestemmingswijziging voorshands aannemelijk doen zijn. Dit betekende dat er voor wat betreft de beoordeling van uitgegaan zal worden dat er na 2005 in ieder geval geen wijziging van de bestemming of verkleuring van het huurregime heeft plaatsgevonden. Volgens de rechter was er dus sprake van 7:230a BW-bedrijfsruimte. Bij de bepaling van het huurregime is de omstandigheid dat gebruik wordt gemaakt van de term ‘winkel’ niet doorslaggevend. Wezen gaat immers voor schijn.

De rechtbank Rotterdam heeft in haar vonnis van 29 april 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:4296) in kort geding beslist dat een huurder geen toestemming kreeg om de oorspronkelijke bestemming van het gehuurde te wijzigen van lunchroom/bakkerij naar een “shisha lounge”. De huurder was deze procedure gestart. De huurder wenste dat de rechter zou bevestigen dat het gehuurde conform de gewijzigde bestemming gebruikt kon worden.

De huurder wenste de oorspronkelijke bestemming met deze activiteit uit te breiden om het hoofd boven water te kunnen houden. De gemeente was akkoord gegaan met uitbreiding van deze bestemming.

De bedrijfsruimte mocht volgens de overeengekomen bestemming worden gebruikt voor de exploitatie van een S. & D. Bakery of Bistro. Dat komt kort gezegd neer op een menukaart met een aanbod dat ziet op het serveren van ontbijt, lunch, en diner, gebaseerd op de brochure van S. & D. Volgens de franchisegever, S. & D. B.V., werd bevestigd dat “het aanbieden van rookwaar middels waterpijp (shisha) aan jullie gasten zonder meer binnen het door ons gevoerde concept past”. De huurder had het gehuurde al aangepast aan dit concept.

De kantonrechter oordeelde als volgt: als wordt aangenomen dat de huurder hier enkel een uitbreiding van de menukaart wil realiseren (en zij dus niet de eerdere plannen van een MCE-lounge of club wil doorzetten, hetgeen zij heeft aangevoerd), én het roken van waterpijp inderdaad een alom bekende Turkse traditie is, dan nog is beslissend hetgeen partijen omtrent de bestemming zijn overeengekomen. Beslissend is wat partijen zijn overeengekomen over de bestemming bij aanvang van de overeenkomst. Die bestemming is vastgelegd in de huurovereenkomst (aangehaald onder de feiten) en luidt zoals hierboven beschreven. Met die omschrijving en de daarbij behorende stukken staat de bestemming tussen partijen contractueel vast. Dat betreft een bakkerij/bistro, waar naast ontbijt en lunch ook een avondmenukaart is. Waterpijp wordt in voornoemde stukken niet genoemd en valt om die reden niet binnen de bestemming zoals partijen die zijn overeengekomen.

Het enkele feit dat waterpijp in Turkije een traditie vormt en vaak wordt aangeboden naast of na de maaltijd, doet aan die conclusie niet af. Zo huurder meent dat waterpijp/shisha een belangrijk onderdeel vormt van de Turkse eetcultuur, dan had zij dat bij aanvang van de huurovereenkomst moeten overeenkomen met verhuurder en dan hadden partijen daarover afspraken kunnen maken. Dat is niet gebeurd. Het is dus van belang de bedoeling duidelijk te verwoorden. Als de bestemming duidelijk staat omschreven, dan kunnen er minder snel interpretatieverschillen ontstaan zoals hier het geval is. Overigens is het best mogelijk dat de huurder – gezien de beschrijving van de activiteiten van het gehuurde bij aanvang van de overeenkomst – het gebruik van de ruimte als nu bedoeld destijds niet voor ogen heeft gehad.

De rechter vindt de belangenafweging in het nadeel van de huurder uitvallen. De vermeende omzetstijging moet worden afgezet tegen de gevreesde overlast en aanzuigende werking van criminele activiteiten. De huurder gaf geen concrete antwoorden op wijze waarop hij het concept wenst in te richten om de negatieve effecten als hierboven genoemd te voorkomen. De rechter wees de vordering van de huurder daarom af.

Als de verhuurder van de wijziging van de bestemming weet, maar daartegen niet optreedt, kan men daaruit niet zonder meer afleiden dat de wijziging tussen partijen is overeengekomen. Een duidelijk gedogen wordt soms als een gedraging van de verhuurder aangemerkt. De hiernavolgende uitspraak is ook in deze lijn uitgesproken. Noot 7 Een showroom bij een fabriek waar geen rechtstreekse levering aan het publiek plaatsvindt valt overduidelijk niet onder 7:290 BW-ruimte. De meubelzaak (is veelal een grote showroom) valt daar wel onder. Dergelijke ruimte wordt als verkoopruimte aangemerkt.

De verhuurder kan zich tegen een afwijkend gebruik verzetten door een vordering tot nakoming op straffe van een dwangsom in te stellen. De verhuurder kan ook een vordering tot ontbinding wegens wanprestatie instellen Noot 6. De verhuurder moet bij ontdekking van een gewijzigde bestemming hier – gezien de strekking van laatstgenoemd arrest – dan tijdig tegen optreden als hij het met deze wijziging niet eens is.

 

3b. De contractueel overeengekomen bestemming van het gehuurde

Laatst bijgewerkt op 2021-12-03 om 17:10:56

Als de verhuurde onroerende zaak geschikt en bedoeld is te zijn verhuurd conform een bestemming die is genoemd in de wet (zie artikel 7:290 lid 2 BW) en verder aan de daar gestelde eisen wordt voldaan, dan zijn de artikelen van artikel 7:290 BW e.v. van toepassing, ook als het gebruik dat daadwerkelijk van het gehuurde wordt gemaakt daarmee niet in overeenstemming is. Noot 4 Een huurobject dat daarentegen is verhuurd met een andere bestemming dan de in artikel 7:290 BW genoemde bestemmingen, wordt geen bedrijfsruimte in de zin van dit wetsartikel als het feitelijk gebruik door de huurder van het gehuurde wel overeenstemt met het soort bedrijf als genoemd in het tweede lid van artikel 7:290 BW. Met andere woorden: een gebouw dat als opslagruimte is verhuurd kan geen bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW worden als de huurder er zelf winkelruimte van maakt. Zie ook: Noot 5

Als de overeengekomen bestemming algemeen is gesteld, dan kan dit er toe leiden dat de huurder het gehuurde anders inricht dan dat de verhuurder voor ogen had bij het sluiten van de overeenkomst zonder dat dit leidt tot overtreding van de overeengekomen bestemming. Een dergelijke kwestie deed zich voor in een zaak waarover de rechtbank Midden-Nederland oordeelde in haar kortgedingvonnis van 29 april 2015 ( ECLI:NL:RBMNE:2015:2953 ). De casus luidde als volgt. De verhuurder was eigenaar van een bedrijfsruimte en verhuurde deze aan een winkelketen. Deze winkelketen exploiteerde tot eind oktober 2014 een supermarkt in het gehuurde conform haar formule. In oktober 2014 had deze winkelketen een nieuwe, grotere supermarkt elders geopend. De huurovereenkomst ten aanzien van het litigieuze pand loopt tot 1 november 2018. De winkelketen exploiteerde in het gehuurde inmiddels een supermarkt met een andere formule. De verhuurder stelde zich op het standpunt dat de huurder hiermee niet voldeed aan de in de huurovereenkomst opgenomen exploitatieverplichting. Volgens de verhuurder kon deze gewijzigde formule niet als een reële supermarkt worden gezien. De verhuurder vorderde ontruiming van het gehuurde dan wel veroordeling van de huurder tot exploitatie van het gehuurde.
De voorzieningenrechter oordeelde hierover als volgt: voor de beantwoording van de vraag of het gehuurde ontruimd moet worden wegens een tekortkoming, moest de huidige situatie in de winkel als uitgangspunt worden genomen. De rechter was van oordeel dat uit door de huurder overgelegde foto’s bleek dat de wijze waarop de huurder de supermarkt exploiteerde in overeenstemming was met het bepaalde in de huurovereenkomst. De vordering werd afgewezen. Dit zou anders hebben kunnen zijn als de bestemming nauwkeuriger omschreven was geweest en de huurder de exploitatie af had laten wijken van deze overeengekomen bestemming.

3a. De niet contractueel overeengekomen bestemming

Laatst bijgewerkt op 2020-01-04 om 17:51:46

In artikel 7:290 BW staat de contractuele bestemming van het gehuurde centraal en niet het feitelijk gebruik of de bouwkundige aard van het pand. Het feitelijk gebruik of de bouwkundige aard kunnen echter wel een rol spelen. De kwalificatie die partijen zelf aan hun overeenkomst hebben gegeven is niet bepalend. Zie hiervoor verder het hierboven besproken onderdeel: “De overeenkomst van huur en verhuur”.

Als de bestemming niet is overeengekomen en/of niet in het huurcontract is opgenomen is het voor de vraag welke huurregime van toepassing is bepalend tot welk gebruik de zaak naar zijn aard bestemd is. Dit is ook als basis in artikel 7:214 BW vermeld.
Volgens de Hoge Raad is het voor bepaling van het huurregime, waaronder een huurovereenkomst valt bepalend: ‘hetgeen partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, omtrent het gebruik daarvan voor ogen heeft gestaan’. Noot 20 Dit sluit ook aan op hetgeen de Hoge Raad al eerder in het algemeen over de uitleg van overeenkomsten in het Haviltex-arrest (Hr 13 maart 1981, NJ 1981, 635) heeft beslist. In deze uitspraak werd voor de uitleg van contracten gesteld dat tussen partijen geldt wat partijen over en weer hebben verklaard en wat zij in verband daarmee redelijkerwijs van elkaar mogen verwachten. Een voorbeeld hiervan geeft een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 juli 2005 Noot 20a.

In deze zaak had verhuurder een verdieping op een pand verhuurd. Partijen waren overeengekomen dat het gehuurde uitsluitend ten behoeve van de activiteiten van de huurder zoals omschreven in het handelsregister mocht worden gebruikt. Volgens het handelsregister bestonden de activiteiten van de huurder uit “groothandel in golfartikelen”. Het gehuurde was uitdrukkelijk verhuurd als kantoorruimte en andere bedrijfsruimte niet zijnde artikel 7:290 BW. Het gehuurde was bedrijfsruimte ex artikel 7:230a BW. In de algemene bepalingen stond dat de huurder verplicht was zorg te dragen voor het verkrijgen van de vereiste vergunningen en/of ontheffingen die voor uitoefening van het bedrijf noodzakelijk zijn. Een weigering of intrekking daarvan gaf geen aanleiding tot ontbinding of nietigverklaring van de huurovereenkomst. De huurder was in strijd met het huurcontract ook een detailhandel in het gehuurde begonnen. De huurder werd door de gemeente onder meer verzocht de in strijd met het bestemmingsplan uitgeoefende detailhandel te staken. De huurder wenste de huurovereenkomst te beëindigen op grond van onvoorziene omstandigheden. Het Hof was van mening dat er van onvoorziene omstandigheden geen sprake was en dat de huurder gehouden was zorg te dragen voor betaling van de huur tot het einde van de overeengekomen periode.
Het Hof was van mening dat het standpunt van de gemeente voor risico van de huurder kwam nu:

  • het huurcontract naar de activiteit van de huurder als groothandel verwees en de huurder in het handelsregister ook als groothandel stond ingeschreven;
  • partijen het gehuurde hadden aangeduid als kantoorruimte en andere bedrijfsruimte niet zijnde artikel 7:290 BW;
  • het gezien het bovenstaande duidelijk was dat partijen bij tot standkoming van de overeenkomst niet van detailhandel uitgingen;

Uit het bovenstaande volgde dat de huurder de bestemming van het gehuurde niet zonder meer mocht wijzigen en dat de risico’s hiervan, ook nu de verhuurder hiertegen geen uitdrukkelijk bezwaar had gemaakt, voor rekening van de huurder bleven. De huurder kon de overeengekomen bestemming niet eenzijdig wijzigen.
Dat kan anders zijn als het gehuurde als detailruimte zou zijn verhuurd. De verhuurder zou dan in moeten staan dat het gehuurde kon worden gebruikt conform de overeengekomen bestemming, tenzij een onderzoek naar het bestemmingsplan dat op het gehuurde betrekking heeft conform de contractuele bepalingen van het huurcontract naar de huurder zou zijn verlegd.
In een vergelijkbare zaak oordeelde de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem in haar vonnis van 2 mei 2011 ( LJN: BQ4005, voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, 745890 VV Expl. 11/10040 ) dat het huurregime (artikel 7:230a BW) ongewijzigd was gebleven, ook al was door de huurder gedurende de huurperiode het gehuurde gebruikt voor levering van meel aan particulieren. Voor deze activiteit was door de verhuurder geen uitdrukkelijke toestemming verleend. In deze zaak was een molen oorspronkelijk verhuurd voor het malen van graan en had de huurder eenzijdig besloten meel aan particulieren te gaan verkopen.

Deze jurisprudentie is vooral van belang als partijen de huurovereenkomst niet schriftelijk hebben vastgelegd. Dit is met name van belang als de verhuurder jarenlang heeft toegestaan dat het gehuurde volgens een bepaalde bestemming werd gebruikt: een beroep op het vertrouwensbeginsel ligt dan voor de hand. Dit betekent dat de huurder zich zou kunnen beroepen op het feit dat hij door de handelwijze (het stil blijven zitten, niet ingrijpen) van verhuurder er op mocht vertrouwen dat hij het gehuurde mocht gebruiken zoals hij dit met kennis van de verhuurder de laatste jaren heeft gebruikt.
De Hoge Raad herhaalt deze stelling en vult haar aan in het arrest van 26 juni 1998, NJ 1998, 728 (Van der Heide/Alog). Voor de vraag of het gehuurde conform de bestemming werd gebruikt oordeelde de Hoge Raad: “beslissend is of uit de omstandigheden van het geval, zoals die ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst zich voordeden, in onderling verband beschouwd, moet worden afgeleid dat de huurder niet slechts gerechtigd is het gehuurde voor een bepaald doel te gebruiken, maar daartoe ook verplicht is.”

Uit deze uitspraak moet niet de algemene conclusie worden getrokken dat de huurder verplicht is het gehuurde conform deze bestemming te gebruiken. Dit is slechts het geval als partijen de bestemming van het gehuurde hebben beperkt tot een bepaald gebruik van het gehuurde. Deze uitspraak moet worden bezien in het kader van de specifieke verplichtingen die partijen ten aanzien van de bestemming en het gebruik van het gehuurde over en weer met elkaar hadden gesloten.