De praktijk van de Warmtewet

Laatst bijgewerkt op 2021-03-11 om 15:24:01

De Warmtewet stelt een schriftelijke leveringsovereenkomst verplicht die een aantal gegevens dient te bevatten. Al eerder in dit hoofdstuk is naar voren gebracht dat het bestaan van een schriftelijke overeenkomst geen constitutief vereiste is voor de levering van warmte. Bij het ontbreken van een leveringsovereenkomst die voldoet aan de voorwaarden van de Warmtewet (zie het onderdeel: “De overeenkomst tot levering van warmte” in dit hoofdstuk) zal dit conform de regeling van de Warmtewet niet zonder meer voldoende zijn. Bij het buiten toepassing verklaren van de Warmtewet voor verhuurders zal in ieder een afzonderlijke leveringsovereenkomst in de relatie huurder/verhuurder niet meer van toepassing zijn. Het benoemen van de levering van warmte als geleverde dienst in de huurovereenkomst naast het ter beschikking van de gehuurde is dan voldoende, zoals dat voor invoering van de Warmtewet ook al voldoende was.

De huurovereenkomst bevatte vaak onvoldoende gegevens om te kunnen voldoen aan de voorwaarden die aan een leveringsovereenkomst warmte worden gesteld. Doorgaans staat immers in het huurcontract welke diensten door de verhuurder geleverd zullen worden. De aanvullende bepalingen die volgens de Warmtewet in het leveringscontract vermeld dienen te worden, staan normaliter niet in het huurcontract vermeld die tot op heden zijn gesloten. Zo staat in het huurcontract doorgaans niet een minimum- en een maximumtemperatuur van de te leveren warmte vermeld. Voorts staat in het huurcontract doorgaans geen compensatieregeling bij een ernstige verstoring in de levering van warmte opgenomen. Nu de Warmtewet grotendeels in verband met het huurrecht is uitgeschakeld is het niet meer van belang om te beoordelen of de levering van warmte in een overeenkomst is gegoten die voldoet aan de eisen die de Warmtewet aan deze overeenkomst stelt. Ik heb ook niet gemerkt dat het niet bestaan van een schriftelijke overeenkomst tot veel problemen heeft geleid. De rechtspraak heeft zich doorgaans niet zo legalistisch opgesteld.

De leverancier (verhuurder) zal ook een voorschotbedrag met de huurder overeen moeten komen. Dit is nu in het huurcontract al wel vaak geregeld, doch dit voorschotbedrag moest met inachtneming van de regels van de Warmtewet op andere wijze samengesteld dienen te worden. Het voorschotbedrag per maand kon  per woning als volgt worden vastgesteld: het totaal aantal woningen in een complex x de vastrechtkosten + het totaal gemiddelde gigajouleverbruik x de gigajouleprijs gedeeld door het aantal woningen gedeeld door 12.
De Warmtewet geeft geen regels voor bepaling van een voorschotbedrag. Het voorschotbedrag staat doorgaans wel in het huurcontract vermeld bij de prijs van het gebruik van de gehuurde ruimte. De prijs van het gebruik van de ruimte plus de bijkomende kosten vormt het verschuldigde maandbedrag.
Daarnaast moest in de leveringsovereenkomst de nieuwe maximumprijs (prijs van gebruikersafhankelijk deel en gebruiksonafhankelijk deel) worden vermeld. Als de overeengekomen prijs niet werd vermeld, dan trad van rechtswege de door het ACM vastgestelde maximumprijs in werking. Dit is alles niet meer nodig nu voor het huurrecht alleen de artikelen 8 en 8a van de Warmtewet in de relatie huurder/verhuurder van toepassing zijn. Bij het laten vallen van de levering van warmte onder artikel 7:237 lid 3 BW, zal het voorschotbedrag betreffende de levering van warme weer moeten voldoen aan de regels als beschreven om het hoofdstuk “De Servicekostenafrekening“.

Het volgende deel van de tekst is alleen nog van toepassing voor gebruikers van woningen die nog met de Warmtewet te maken hebben.

De leverancier (verhuurder) kan de volgende berekening maken voor bepaling van de maximumprijs. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de formules in de artikelen 1 tot en met 4 van het Warmtebesluit.

De maximumprijs voor levering van warmte bestaat uit een gebruiksafhankelijk en een gebruiksonafhankelijk deel dat wordt berekend volgens de volgende formule ( artikel 2 van het Warmtebesluit).
De bedragen waaruit de maximumprijs is opgebouwd wordt door de ACM aangeleverd. De leverancier  heeft deze berekening dus niet zelf te maken. Het is verstandig als de leverancier deze berekening zelf ook maakt op basis van haar eigen cijfers. De leverancier kan dan immers zien of de componenten waaruit de maximumprijs is opgebouwd afwijkt van de specifieke situatie en daarmee beoordelen of de maximumprijskostendekkend is.

In het onderdeel “De In rekening te brengen kosten” is al uitgelegd dat gebruiksonafhankelijke deel (vastrecht) en het variabele gigajoule-tarief in euro’s worden jaarlijks vooraf door de ACM wordt vastgesteld. Deze twee componenten vormen de maximumprijs bij een gebruik van 1 gigajoule. Voorts is in dit laatstgenoemde onderdeel van dit hoofdstuk al opgemerkt dat de ACM bij haar controle of de maximumprijs correct wordt toepast niet de onderliggende bedragen toetst waaruit deze prijs is opgebouwd. Voor de leverancier van warmte is het daarom mogelijk een eigen tarief tot stand te brengen, waarbij een combinatie van bedragen wordt toegepast die afwijken van de door de ACM weergeven bedragen waaruit de maximumprijs bij een verbruik van 1 gigajoule is opgebouwd. Het lijkt mij dat een combinatie van onderliggende bedragen slechts is toegestaan zolang de maximumprijs (dus de maximumprijs bij verbruik van 1 gigajoule vermenigvuldigd met de verbruikte gigajoules in jaar t) voor de levering van warmte in het jaar waarop de eindafrekening betrekking heeft niet wordt overschreden, die wordt berekend met inachtneming van deze maximumbedragen.

In het Warmtebesluit staan de formules vermeld waarmee de kosten van warmte berekend worden. In de Warmteregeling staan de jaarlijks gewijzigde bedragen vermeld waarmee de variabelen zijn vastgesteld. In het Tarievenbesluit van het ACM (Zaaknr. ACM/20/039419 / Documentnr. ACM/UIT/5454040) staan de maximumtarieven voor warmtelevering, de verhuur van afleversets, de eenmalige aansluitbijdrage, de afsluitbijdrage, en het meettarief van warmteleveranciers per 1 januari 2021.

Bij toepassing van de maximumbedragen die hierboven als voorbeeld zijn genoemd, (basis 2021) geeft dit dus het volgende beeld van de in rekening te brengen kosten bij een warmteverbruik van 30 gigajoule per jaar: € 478,60 + € 25,51 * 30 = € 1.243,90 (prijsbasis 2021). Dit is de maximumprijs op basis van het daarbij weergeven verbruik. Daar komt dan het meettarief nog bij. Verder verschillen de vaste kosten als er sprake is van een aansluiting die geschikt is voor ruimteverwarming en warm tapwater, of als de aansluiting alleen geschikt is voor ruimteverwarming. Voor de overige contracten waarvoor onderscheid wordt gemaakt verwijs ik naar het Tarievenbesluit van het ACM (Zaaknr. ACM/20/039419 / Documentnr. ACM/UIT/5454040).

Het vermogen van de aansluiting is van belang voor toerekening van overige kosten. Als het gaat om een aansluiting tot 100 kW worden valt de aansluiting in een andere categorie dan aansluitingen boven de 100 kW.  Bij afwijkende vermogens (boven de 100 kW) worden verschillende eenmalige bijdragen voor afleversets gevraagd. De gebruiker dient daarmee rekening te houden. De bedragen lopen uiteen van  € 3.050,33 voor een 126 kW aansluiting tot € 49.897,65 voor een € 4.001 kW aansluiting (2021).

Enige kernbedragen voor 2021 waaruit het maximumtarief is opgebouwd luiden:

  • Vastrecht voor ruimteverwarming en warm tapwater € 478,60 (voor andere combinaties gelden andere bedragen);
  • De prijs voor het verbruik per gigajoule is vastgesteld op een bedrag van € 25,51;
  • Voor 2021 is de eenmalige aansluitbijdrage vastgesteld op € 4.031,44  (excl. btw);
  • Meettarief voor 2021 is vastgesteld op € 26,82.

In mijn beleving mag de leverancier (verhuurder) alleen een andere combinatie van de onderliggende bedragen waaruit de maximumprijs is samengesteld opvoeren zolang deze combinatie niet tot gevolg heeft dat de in rekening te brengen kosten bij een warmteverbruik van 30 gigajoule per jaar het bedrag van € 1.243,90 overschrijden. Ik ga uit van een aansluiting van maximaal 100 kW en aansluiting die geschikt is voor ruimteverwarming en warm tapwater. Zouden deze componenten worden gewijzigd in een bedrag van € 300 (vastrecht) en € 36 (gigajouleprijs), dan blijft de maximumprijs bij een verbruik van 1 gigajoule weliswaar € 325,51, doch deze combinatie van bedragen heeft tot effect dat de kosten van het warmteverbruik uitstijgen boven met maximumbedrag dat bij een warmteverbruik van 30 gigajoule per jaar berekend mag worden. Met de laatstgenoemde variabelen luiden de verbruikskosten immers per jaar bij een warmteverbruik van 30 gigajoule: € 478,60 + € 36 * 30 = € 1.558,60. Dit bedrag is hoger dan het bedrag van € 1.243,90 dat met een warmteverbruik van 30 gigajoule per jaar berekend mag worden. Deze combinatie van bedragen is dus niet toegestaan. De leverancier zit altijd goed als hij beide componenten onder het daarvoor geldende maximum bedrag stelt.

De Huurcommissie maakte echter doorgaans twee berekeningen gedurende de periode dat de Warmtewet nog officieel geheel in de huurrelatie doorwerkte. Eén berekening op basis van de geldende maximumprijzen en één waarbij het verbruik wordt berekend op basis van de omrekenformule zoals boven weergegeven. Als de verschuldigde bedragen op basis van de omrekenformule lager uitkwamen, dan op basis van de maximumprijzen, dan ging de Huurcommissie van deze lagere bedragen uit. De Huurcommissie ging hierbij ook uit van de redelijkheid van de in rekening te brengen bedragen. Dit leek mij echter geen juiste benadering, omdat deze redelijkheidstoets al in de berekening van de maximum huurprijs zit verwerkt. Deze discussie is nu achterhaald.

Het huurrecht is nu weer zonder enige discussie op deze berekening van toepassing. De Huurcommissie was er ook na januari 2014 uitgegaan van een redelijke vergoeding als genoemd in artikel 7:259 lid 1 BW. Daarnaast is in artikel 2 Warmtewet vastgelegd dat de levering geschiedt tegen redelijke voorwaarden. Uit de Memorie van Toelichting bij de Warmtewet blijkt dat een restrictieve uitleg van het begrip ‘redelijkerwijs aan de warmtelevering toe te rekenen aantoonbare kosten’ op zijn plaats is. In de Memorie van Toelichting, pagina 21 op de Warmtewet,  is