De uitgangspunten met betrekking tot de Warmtewet

Laatst bijgewerkt op 2021-03-07 om 14:34:53

In artikel 1 van de Warmtewet worden onder meer de partijen gedefinieerd, die bij de Warmtewet zijn betrokken. Het is goed om per situatie deze begrippen goed uit elkaar te houden. Dit is met name van belang bij een grote verhuurder. De grote verhuurder kan immers in sommige gevallen als verbruiker worden aangemerkt; in andere situaties kan de verhuurder als leverancier worden aangemerkt.

De belangrijkste begrippen uit artikel 1 van de Warmtewet worden hier besproken. Als in de Warmtewet bepaalde begrippen staan waarvan de betekenis niet duidelijk is, dan is het verstandig in artikel 1 Warmtewet te kijken. De betekenis van het begrip kan dan eenvoudig worden achterhaald.

De verbruiker
is een persoon die warmte afneemt van een warmtenet en een aansluiting heeft van maximaal 100 kW. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen woonruimte of bedrijfsruimte met een aansluiting van meer dan 100 kW. Veel kantoorruimten hebben ook geen aansluiting van meer dan 100 kW. Grotere zakelijke afnemers die een zwaardere aansluiting hebben dan 100 kW vallen niet onder bescherming van de Warmtewet, behoudens hierna te noemen uitzonderingen voor de verhuurder en de VvE. Uit de toelichting bij de wet blijkt dat de wetgever in beginsel niet een apart systeem voor de groep grotere afnemers heeft willen creëren. Dit zou volgens de wetgever ten koste gaan van de eenvoud en transparantie van het tariefstelsel. De tarieven van de grote afnemers ontstaan doorgaans door onderhandeling op de vrije markt. Dit standpunt heeft de wetgever dus deels verlaten. Het gaat dus om de aansluitcapaciteit van de verbruiker. Het is dus mogelijk dat er binnen één warmtenet zowel beschermde als niet beschermde afnemers of verbruikers voorkomen.

Er werd in de eerste versies van de Warmtewet geen rekening gehouden met de verhuurder/VvE met een aansluiting van meer dan 100 kW, die zowel als leverancier ten opzichte van hun afnemers aangemerkt kunnen worden als verbruiker met een aansluiting van meer dan 100 kW. Deze verhuurder/VvE met een aansluiting van meer dan 100 kW wordt ten opzichte van haar leverancier volgens de huidige regeling van de Warmtewet niet beschermd door maximum tarieven. Dat is met de nieuwe regeling veranderd (zie artikel 5 lid 3 Warmtewet). De uitbreiding van de reikwijdte van de wet naar deze groep verbruikers (de verhuurder/VvE met een aansluiting van meer dan 100 kW) is gedaan omdat deze verbruikers warmte leveren aan kleinverbruikers en als gevolg van de beperking van de reikwijdte van de Warmtewet (zie artikel 1a) niet langer worden aangemerkt als leverancier van warmte. Door deze groepen verhuurders/VvE’s als verbruikers op te nemen in de zin van de Warmtewet, wordt het mogelijk gemaakt dat de achterliggende kleinverbruikers indirect de bescherming van met name de maximumprijs op grond van de Warmtewet te bieden. Deze uitbreiding van de regeling voor gebruikers met een aansluiting van meer dan 100 kW is voor de ACM reden om deze regeling nog even te moeten bestuderen. De ACM schrijft in haar meergenoemde brief van 4 mei 2018: “Op grond van de gewijzigde Warmtewet zal de ACM een maximum leveringstarief vaststellen voor verbruikers met een centrale aansluiting groter dan 100 kW. Bij de uitwerking van de wijze waarop de ACM de maximumprijs moet vaststellen, voorziet de ACM knelpunten in de uitvoering. Bij de vaststelling van de parameters voor de maximumprijs wordt in het voorgestelde Besluit als referentie de situatie voor afnemers van gas met een G100 gasmeter gebruikt. De referentie aan de netbeheertarieven voor gas in het Besluit is niet eenduidig en sluit niet goed aan bij de tariefcategorieën die voor deze afnemers bestaan op grond van de Tarievencode gas. Zo refereert het Besluit aan door de ACM vastgestelde meettarieven van netbeheerders voor aansluitingen met een G100 gasmeter en bijbehorende periodieke aansluitvergoeding. Bemetering van deze grote aansluitingen is echter geen onderdeel van de meettarieven die de ACM jaarlijks vaststelt”. De tekst in het Besluit over de opslag voor verbruikers met een centrale aansluiting groter dan 100 kW lijkt volgens de ACM onvolledig. De ACM stelt voor bij aansluitingen van meer dan 100 kW gebruik te maken van de berekeningen voor een aansluiting tot 100 kW en daarbij een correctie toe te passen, waarbij de correctiefactor nog moet worden toegepast.

De leverancier is een persoon die zich bezighoudt met de levering van warmte. Dit kan dus zijn de leverancier van stadsverwarming. De wet bepaalt, anders dan bij gas en elektriciteit, niet dat het net in eigendom moet zijn van de leverancier. Wanneer de warmteleverancier en de eigenaar van het net niet dezelfde (rechts)persoon zijn dan moeten er afspraken worden gemaakt over het beheer van het net. Het is voor de bepaling wie als leverancier beschouwd moet worden van belang wie het exploitatierisico draagt. Het is niet van belang wie de eigenaar van een warmtenet is. De eigenaar van het warmtenet kan de exploitatie immers aan een derde uitbesteden. Deze laatste draagt dan het risico en wordt als leverancier aangemerkt.

Artikel 1a Warmtewet schept volgens de nieuwe regeling de mogelijkheid dat verhuurders warmte door blokverwarming kunnen leveren als bijkomende levering binnen het kader van de huurovereenkomst. De Warmtewet zal op deze situatie grotendeels niet meer van toepassing zijn. Volgens artikel 1a Warmtewet is het niet van belang wie de warmte-installatie beheert, maar welke partij als warmteleverancier optreedt.

De definitie van de verhuurder
De definitie van het begrip verhuurder wordt door de voorgestelde regeling aangepast. Eerder was een verhuurder ofwel een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Woningwet, ofwel een eigenaar van ten minste 25 voor verhuur bestemde woongelegenheden. De beperking van het begrip verhuurder tot ‘eigenaar van ten minste 25 voor verhuur bestemde woongelegenheden’ is losgelaten en vervangen door ‘eigenaar van een voor verhuur bestemde woon- of bedrijfsruimte’. Dit enerzijds omdat de beperking tot 25 eenheden geen nuttig doel diende in het kader van de Warmtewet en anderzijds omdat ook huurders van bedrijfsruimte onder het begrip verhuur dat wordt gebruikt door de Warmtewet behoren te vallen. Het begrip verhuurder wordt bijvoorbeeld gebruikt om de reikwijdte van de Warmtewet te beperken in artikel 1a, eerste lid, waar ook verhuurders van bedrijfsruimten waarbij warmtelevering onderdeel is van de huurovereenkomst, worden uitgezonderd. Een warmtelevering vanuit een ‘Energie B.V.’ valt wel onder de Warmtewet. De Energie B.V. is immers niet de verhuurder van de woning, waardoor de warmtelevering niet onder de uitzondering valt.  Zie de tekst van de voorgestelde wijzigingen. Echter, uit een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:6949) blijkt dat een dochter- en zusterbedrijf van een verhuurder die warmte leveren in complexen met een centrale warmte-installatie, tot één en hetzelfde bedrijf moeten worden gerekend. Het ging hier om een 100% dochter van de verhuurder.  De uitspraak van de rechter bepaalt dat de levering van warmte aan de huurders getoetst moet worden op basis van het huurrecht. Sommige verhuurders proberen het huurrecht te omzeilen door warmte-installaties (meestal blokverwarming) samen met de radiatoren, leidingen en afleverset onder te brengen in een apart bedrijfje. Volgens de Warmtewet kunnen verhuurders dan een hoger warmtetarief vragen. De Huurcommissie had zich in deze zaak onbevoegd verklaard. Naar het oordeel van de Huurcommissie is de Energie B.V. een aparte entiteit waar de huurder een overeenkomst tot levering van warmte mee heeft afgesloten. Daarbij moet worden opgemerkt dat de Huurcommissie slechts bevoegd is uitspraak te doen in geschillen tussen een huurder en een verhuurder. Naar de mening van de Huurcommissie was zij daarom niet bevoegd om uitspraak te doen over de afrekening van de servicekosten. De kantonrechter was een andere mening toegedaan. In de eerste plaats achtte de kantonrechter het in strijd met de bedoeling van de wet en de huurprijsbescherming dat huurders in dit soort gevallen de aanspraak op de dwingendrechtelijke maatstaf van artikel 7:259 BW, die zonder de overdracht aan de  Energie BV wel zou gelden, en de weg naar de Huurcommissie zouden moeten missen. Niet aangenomen kon worden dat de wetgever bedoeld heeft huurders in een situatie als de onderhavige, waar de constructie met de gelieerde vennootschappen speciaal is aangegaan met het oog op de Warmtewet, rechten heeft willen ontnemen. In de tweede plaats zocht de kantonrechter aansluiting bij de wetsgeschiedenis. Voor de reikwijdte van het wetsvoorstel (wijzigingsvoorstel Warmtewet, Kamerstukken II 2017/18, 34723, 7, p. 8)  is niet relevant wie de warmte-installatie beheert, maar welke partij als warmteleverancier optreedt. Een dochteronderneming maakt deel uit van het moederbedrijf en wordt ten behoeve van de toepassing van de Warmtewet niet beschouwd als een zelfstandige organisatie. Een verhuurder of een vereniging van eigenaars die voor de warmtelevering een dochterbedrijf inschakelt, blijft als moederbedrijf verantwoordelijk voor die warmtelevering en daarmee zijn de reikwijdtebepalingen van artikel 1a Warmtewet ook op de dochteronderneming van toepassing.

Heeft de verbruiker een zelfstandige aansluiting?
Na invoering van de gewijzigde regeling wordt de verhuurder in artikel 1 lid 1 Warmtewet als volgt gedefinieerd: “een eigenaar van een voor verhuur bestemde woonruimte of bedrijfsruimte in Nederland, of degene die door die eigenaar gevolmachtigd is namens hem op te treden”.

De verhuurder die kamers verhuurt met betrekking tot een woning met één aansluiting valt niet onder deze regeling, omdat de huurders van onzelfstandige woonruimte geen zelfstandige aansluiting hebben. Zij zijn aangesloten op een installatie van een verbruiker. Zij zijn dan ook niet aan te merken als verbruiker in de zin van de Warmtewet. De verhuurder zal dan als eindverbruiker in de zin van de Warmtewet aangemerkt worden. De huurders van deze verbruiker worden niet als verbruiker in de zin van deze wet gezien. Dit is ook logisch, omdat de Warmtewet uitgaat van een WOZ-object met een zelfstandige eigen aansluiting. Bij afwezigheid van zelfstandige WOZ-objecten is de Warmtewet niet van toepassing. Bij flatgebouwen met blokverwarming en waarbij de afzonderlijke woningen niet afzonderlijk kadastraal zijn gesplitst lijkt veel overeenstemming te bestaan met de situatie als besproken bij onzelfstandige woonruimte. Hierbij wordt toch de Warmtewet van toepassing verklaard. Een uitleg kan zijn dat er sprake is van zelfstandige woonruimte en de regeling van de Warmtewet juist voor deze categorie huurders zou zijn bedoel. Zoals ik al meermalen heb gemeld, zal de Warmtewet voor blokverwarming grotendeels worden afgeschaft.

Netbeheerder. De definitie van het begrip netbeheerder is in de Warmtenet geïntroduceerd omdat de netbeheerder in de Warmtewet wordt opgenomen als partij en er aan de netbeheerder in de artikelen 3, eerste lid, onderdeel a, en 22, eerste en tweede lid, taken en verantwoordelijkheden worden toegekend.

Een inpandig warmtenet. Uit deze definitie volgt dat de leidingen, installaties en hulpmiddelen die zich bevinden in een onroerende zaak van een gebouweigenaar en die worden gebruikt om warmte die wordt geleverd door een warmteleverancier door te leveren aan individuele verbruikers, geen onderdeel uitmaken van het warmtenet van de warmteleverancier. In warmtenetten wordt water verwarmd in een grote centrale verwarmd en via een leidingstelsel verspreid en vervolgens wordt koud water weer terug vervoerd naar de centrale, waarna de eerder uitgevoerde handeling opnieuw wordt uitgevoerd. Een dergelijke cyclus vindt vindt op dezelfde plaats bij inpandige warmtenetten (zoals collectieve installaties in flatgebouwen) en externe warmtenetten (Een energieleverancier zoals Eneco die een wijk van warmte voorziet).

Volgens artikel 3a Warmtewet is een gebouweigenaar die eigenaar is van een inpandig warmtenet dat wordt gebruikt voor het doorleveren van warmte aan verbruikers, verantwoordelijk voor het onderhoud daarvan.

Volgens de oude regeling werd de externe warmteleverancier indirect verantwoordelijk gesteld voor het onderhoud van het inpandig warmtenet. De warmteleverancier was daarbij afhankelijk van de bereidheid van de gebouweigenaar om te komen tot afspraken over het onderhoud van het inpandig warmtenet en de verantwoordelijkheid voor de kosten daarvan. Gebouweigenaren zijn daar in de praktijk veelal niet toe bereid en de in de Warmtewet ingebouwde prikkel in de vorm van de regeling voor storingscompensatie wordt door gebouweigenaren niet gevoeld omdat zij de kosten niet dragen van storingscompensatie in het geval van storingen in het inpandig warmtenet.

Om aan deze onwenselijke situatie een einde te maken is de gebouweigenaar volgens de nieuwe regeling als partij opgenomen in de Warmtewet. De gebouweigenaar die eigenaar is van een inpandig warmtenet dat wordt gebruikt voor de levering van warmte aan verbruikers, wordt verantwoordelijk gesteld voor het onderhoud van dit net. De gebouweigenaar dient ook zijn medewerking te verlenen aan het verzoek van een leverancier om een verbruiker die is aangesloten op zijn inpandig leidingstelsel af te sluiten van het inpandig leidingstelsel. Dit staat vermeld in artikel 3d Warmtewet. Dit artikel is vanaf 1 juli 2019 in werking getreden.

Binneninstallatie
Na de laatste wijziging van de Warmtewet maakt het inpandige warmtenet niet langer onderdeel uit van het warmtenet van de leverancier. Met de binneninstallatie wordt bedoeld alle leidingen, installaties en hulpmiddelen die zich bevinden in de onroerende zaak van de verbruiker die strekken tot toe- en afvoer van warmte ten behoeve van deze onroerende zaak. Hieronder vallen niet de leidingen, installaties en hulpmiddelen die louter strekken tot doorlevering van warmte naar een andere onroerende zaak. Voor deze definitie is aansluiting gezocht bij de definitie die ACM in haar Beleidsregel compensatie en storingsregistratie warmte heeft opgenomen. De compensatieregeling is versoberd.

Op grond van artikel 40 Warmtewet moet de leverancier zo spoedig mogelijk na 1 januari 2014 het warmtenet aanmelden bij de ACM. Als het warmtenet slechts betrekking heeft op levering van warmte aan onzelfstandige woonruimte, dan is er ook geen noodzaak om dit warmtenet bij de ACM aan te melden. Er is ook geen noodzaak om het warmtenet door de corporatie bij de ACM aan te melden als de exploitatie aan de bewoners is uitbesteed. Dat gebeurt soms bij studentenhuisvestiging. De verhuurder en de VvE hoeven volgens de nieuwe regeling het warmtenet niet meer bij het ACM aan te melden.

Een producent is de persoon die zich bezighoudt met de productie van warmte.
Warmte kan zowel warmwater zijn als warm tapwater. Koud water en levering van koude valt niet onder deze wet. Verder valt een bronwaternet niet onder de werking van deze wet. Dit is ook het geval als er warm water van een bron wordt rondgepompt, waarna dit water via individuele pompen bij een woning terecht komt. Boven is al opgemerkt dat de levering van koude noodzakelijk om een systeem voor warmtelevering goed te laten functioneren wel valt onder de Warmtewet. In dat geval wordt de levering van koude wel gereguleerd door deze wet. De levering van koude is in dat geval namelijk onlosmakelijk verbonden met de levering van warmte.

Aan deze keuze ligt de overweging ten grondslag dat koeling in Nederland, anders dan verwarming een product is dat het comfort vergroot, maar geen eerste levensbehoefte is. Dit ligt slechts anders wanneer de levering van koude noodzakelijk is om een systeem voor warmtelevering goed te laten functioneren, zoals bij WKO-systemen (warmte-koudeopslag). Een WKO-systeem levert warmte in de winter en koeling in de zomer. In de winter wordt grondwater vanuit de aarde (tussen 100 en 300 meter diep) omhoog gepompt. Daarna wordt het water verwarmd met een warmtepomp en door de woning geleid. In de zomer wordt het water opgepompt om het huis te koelen. In dat geval wordt de levering van koude wel gereguleerd door deze wet. De levering van koude is in dat geval namelijk onlosmakelijk verbonden met de levering van warmte.

Een warmtenet dat onder de Warmtewet valt, ligt in complexen met een gemeenschappelijke installatie (bijvoorbeeld flatgebouwen), warmte-koude installaties en stadsverwarmingsnetten. Met invoering van de nieuwe regeling zullen de huurders in complexen met een gemeenschappelijke installatie (bijvoorbeeld flatgebouwen) en VvE’s grotendeels buiten de regeling van de Warmtewet vallen.

In de gasmarkt is het gebruikelijk te kijken naar de maximale capaciteit van de aansluiting. Het ligt in de rede om de verbruikersgrens in het kader van de Warmtewet aan te laten sluiten bij de gangbare grens in de gasmarkt. Uit een nadere analyse blijken hiervoor twee mogelijke aansluitcapaciteiten als referentie te kunnen dienen: de G25-aansluiting die in de Gaswet wordt gehanteerd voor de grens voor kleinverbruikers en de G6-aansluiting die in de codes wordt gehanteerd voor de grens van huishoudens. Omrekening van de gascapaciteit van een G6-aansluiting naar warmte aansluitingen levert een capaciteitsgrens van 88 kW2 op, die naar boven is afgerond en daarom op 100 kW is bepaald. De tarieven met een vermogen van meer dan 100 KW staan vermeld in het Tarievenbesluit warmte 2021. Er wordt daar onderscheid gemaakt tussen aansluiting van meer dan 100 KW tot en met 400 kW, meer dan 400 kW tot en met 1.250 kW en meer dan kW 1.250 kW.

Welke capaciteit heeft de aansluiting?
De bescherming van de Warmtewet geldt bij netten voor alle klanten met een aansluiting van maximaal 100 kW. Dit vermogen is afgeleid uit een G6-gasaansluiting voor huishoudens. Dit gaat bijna om alle aansluitingen op particulier- en MKB-niveau. Hierbij is de aansluitcapaciteit van de verbruiker van belang. Deze gasaansluiting levert een capaciteitsgrens van 88 kW2. Dit vermogen is naar boven afgerond op 100 kW. Grote zakelijke afnemers vallen hierdoor niet onder de bescherming van deze wet, met uitzondering van de verhuurder en VvE’s met een aansluiting van meer dan 100 kW.