3. Franchiseovereenkomsten en mededinging

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 21:01:36

Inleiding
Franchising betekent letterlijk: het in licentie geven van een systeem, een speciale wijze waarop een onderneming wordt uitgeoefend, tegen een bepaalde vergoeding. Franchising kenmerkt zich door een uniforme presentatie van een bepaalde ‘huisstijl’ aan het publiek, de exclusieve afname van producten, het betalen van een vergoeding van de franchisenemer aan de franchisegever en een ondersteuningsplicht van de franchisegever aan de franchisenemer.Noot 139
Een franchiseovereenkomst is een onbenoemde overeenkomst. Deze overeenkomst is niet specifiek in de wet geregeld. De regels die aan een franchiseovereenkomst ten grondslag liggen staan in Boek 3 en Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Noot 140

Als er sprake is van een franchiserelatie, dan is de franchisegever vaak eigenaar/verhuurder van een pand, terwijl deze eigenaar/verhuurder de huurder vaak ook verplicht om de onderneming in het gehuurde volgens een door de verhuurder/eigenaar gewenste bepaalde formule te voeren, dan wel andere verplichtingen naast de huurverplichtingen oplegt. Een sprekend voorbeeld van een franchiseovereenkomst is een door de Hema gehanteerde franchiseformule. De Hema is één van de oudste franchisegevers in Nederland. Een franchiserelatie komt ook regelmatig voor in de combinatie hoofdverhuurder, hoofdhuurder en onderhuurder. De hoofdhuurder is in deze formule dan de franchisegever en de onderhuurder de franchisenemer.

De franchisegever/verhuurder zal proberen te voorkomen dat de huurder op een gegeven moment afstand wenst te doen van de franchiseovereenkomst, terwijl deze huurder verder in het gehuurde zonder overige verplichtingen zijn onderneming in het gehuurde wenst te drijven als hij zich verder niet kan vinden in de door de franchisegever gevoerde verkoopformule. Als deze ondernemer wel zijn onderneming op de gehuurde locatie voort wenst te zetten zal hij de huurovereenkomst wel willen continueren. De franchisegever/verhuurder heeft een ander belang. Deze partij heeft er vaak belang bij zijn verkoopformule aan een bepaalde (gewilde) locatie verbonden te laten. De franchisegever zal door deze constructie, waarbij een franchiseovereenkomst onlosmakelijk aan een huurovereenkomst zit gekoppeld, invloed ten aanzien van het gehuurde uit willen oefenen. Het is dan de bedoeling van de franchisegever om een huurovereenkomst te kunnen beëindigen als de huurder zich niet meer aan de verplichtingen voortvloeiende uit de franchiseovereenkomst houdt.

Het is dan de vraag of de huurrelatie beëindigd wordt vanwege beëindiging van de naast de huurovereenkomst aangegane verplichtingen. Hierbij moet bedacht worden dat het huurrecht gebonden is aan (semi)dwingendrechtelijke bepalingen voor wat betreft het eindigen van de huurrelatie, terwijl dit voor het eindigen van een leveringscontract niet het geval is. De franchisegever wenst daarom de huurovereenkomst, tezamen met de franchiseovereenkomst te laten eindigen. Deze combinatie van verplichtingen doet zich niet voor bij kantoorruimte (overige bedrijfsruimte), waarvoor geen semidwingende regeling voor de huurrelatie geldt. Bij kantoorruimte is immers geen sprake van franchiseovereenkomsten of naast de overeenkomst overeengekomen leveringsverplichtingen. Ik bespreek hieronder dus alleen de combinatie 7:290 BW-bedrijfsruimte en de naast de overeenkomst gelijktijdig aangegane verplichtingen, die tot huurbeëindiging kunnen leiden.

Toestemming door de rechter voor afwijkende bedingen
In het hoofdstuk “De huurperiode” betreffende 7:290 BW-bedrijfsruimte bespreek ik dat partijen de rechter kunnen verzoeken bepalingen die ten nadele van de huurder zijn, goed te keuren. Hieronder valt bijvoorbeeld het beding dat de huurovereenkomst gelijktijdig eindigt met beëindiging van bijvoorbeeld een franchiseovereenkomst zonder dat daarvoor inschakeling van de rechter nodig is. In het kader van deze procedure wordt normaliter niet ingegaan op de regels van het mededingingsrecht. De rechter concentreert zich hierbij voornamelijk op de vraag of het beding de rechten die de huurder aan deze afdeling ontleent, niet wezenlijk aantast of op de vraag of diens maatschappelijke positie in vergelijking met die van de verhuurder zodanig is dat hij de bescherming van de onderhavige afdeling in redelijkheid niet nodig heeft. Eigenlijk zou de rechter hierbij ook het mededingingsrecht dienen te betrekken, omdat afspraken die in strijd zijn met artikel 101 lid 2 VWEU, van rechtswege nietig zijn. Als een dergelijke afspraak in verband met het Verdrag nietig is, dan kan de rechter een verzoek ex artikel 7:291 lid 3 BW niet goedkeuren. Het hof van Justitie heeft op 13 juli 2006 in het Manfredi-arrest Noot 143 geoordeeld dat artikel 81 EG (inmiddels vervangen door artikel 101 VWEU) een bepaling van openbare orde is. Deze bepaling moet daarom door de nationale rechter ambtshalve te worden toegepast. Dit geldt volgens mij eens te meer nu de Mededingingswet overeenkomsten die in strijd zijn met de Mededingingswet eveneens nietig acht. Ik heb in de uitspraken niet opgemerkt dat de rechter ambtshalve toetst of de bepalingen waarvoor toestemming wordt gevraagd en die afwijken van de wettelijke regeling ook in lijn zijn met het Mededingingsrecht. Hierbij geldt dan wel de nuancering dat het nationale openbare orde-begrip bepalend is voor de vraag of er ambtshalve getoetst dient te worden. De rechter beperkt zich doorgaans tot het toetsingskader van artikel 7:291 lid 3 BW. De opzeggingsgronden die normaliter van toepassing zijn, worden dan ook uitgeschakeld. De verhuurder die afnameverplichting met zijn huurder sluit valt onder de vrijstelling van artikel 5 van de Europese Verordening. Deze bedingen zijn dus niet nietig en kunnen ook in het kader van afwijkende regeling van artikel 7:291 BW in ieder geval in stand blijven.

De rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats te Zwolle, heeft in haar kortgedingvonnis van 13 november 2015 ( ECLI:NL:RBOVE:2015:5020 ) beslist dat de onderhuurder die tekort schoot in zijn verplichtingen uit de franchiseovereenkomst het gehuurde diende te verlaten na beëindiging van de franchiseovereenkomst. De overwegingen van de rechter waren gelegen in de eerder verkregen goedkeuring ex artikel 7:291 lid 3 BW door de rechter om de huurovereenkomst te mogen eindigen als de franchiseovereenkomst beëindigd zou zijn. Op geen enkele manier blijkt dat het mededingingsrecht een rol heeft gespeeld in deze zaak. Het lijkt mij dat de rechter toch ambtshalve dient te toetsen of het beding door de beugel kon.

Op deze plaats ga ik verder niet inhoudelijk in op de goedkeuring van een afwijkend beding. Voor meer details verwijs ik naar het hoofdstuk “De huurperiode”, waarin ik uitgebreid ben ingegaan op dit onderwerp.