Medehuurder op grond van de wet

Laatst bijgewerkt op 2022-06-05 om 11:30:19

Er moet onderscheid gemaakt worden tussen de medehuurders die op grond van contractuele afspraken medehuurder zijn geworden en de personen die op grond van wettelijke bepalingen medehuurder zijn geworden. Op grond van wettelijke regels komt de echtgenoot of de geregistreerde partner van een huurder het medehuurderschap toe.

De echtgenoot of geregistreerde partner hoeft niets te doen om zich de positie van medehuurder te verschaffen. Deze wettelijke regel is vastgelegd in artikel 7:266 BW. Deze wettelijke regeling omtrent het medehuurderschap van de echtgenoot, geldt algemeen, ongeacht de wijze waarop de partners het huwelijksgoederenregime hebben geregeld. Deze regeling geldt dus ook als partners buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Er is hier sprake van dwingend recht. Van deze regel mag noch door de verhuurder, noch door de echtgenoten onderling worden afgeweken.

Als de huurder met zijn partner een geregistreerd partnerschap aangaat, dan wordt de geregistreerde partner in beginsel wettelijk medehuurder. Dat wordt anders als de huurder alleen een geregistreerd partnerschap aangaat met een persoon om die persoon het medehuurderschap te laten verwerven. Een dergelijke situatie deed zich voor in de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:6984). Het ging in deze kwestie om het gebruik van een standplaats ten behoeve van een woonwagen. De verhuurder had in deze situatie betoogd dat een beroep op het medehuurderschap naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.

De verhuurder had betoogd dat het geregistreerde partnerschap alleen was aangegaan ter verkrijging van het medehuurderschap, waardoor de geregistreerd partner na vertrek van de huurder het huurderschap zou overnemen. In deze kwestie stond vast dat er geen sprake was van een affectieve relatie. De rechter oordeelde dat de pseudo-medehuurder terecht aanvoerde dat een affectieve relatie niet nodig is voor een geregistreerd partnerschap en dat het ook aangegaan kan worden om een ander te beschermen, maar die beschermingsgedachte komt dan in het algemeen wel voort uit een meer dan gewone betrokkenheid bij de ander en niet uit een wens tot verkrijging van medehuurderschap.

Dat het aangaan van het geregistreerd partnerschap tussen de huurster en de geregistreerde partner moet worden aangemerkt als een schijnhandeling ten behoeve van het medehuurderschap. De rechter leidde dit af uit de volgende omstandigheden:

  • De opvallende en veelvuldige adreswijzigingen die hebben plaatsgevonden. Zo heeft de huurster zich op 1 september 2020 voor de vierde keer laten inschrijven op het adres van de standplaats en zich vanaf 3 maart 2021 weer uitgeschreven;
  • De omstandigheid dat uit het adressenonderzoek van de gemeenteambtenaar is gebleken dat de huurster een relatie heeft met een ander dan de geregistreerde partner. De huurster heeft bovendien tegenover die ambtenaar verklaard dat ze met de geregistreerde partner is ‘getrouwd’ in verband met behoud van een standplaats en dat zij huur ontvangt van de geregistreerde partner voor de standplaats;
  • De eerdere poging van de huurster om een persoon waarmee zij een korte tijd samenlevingscontract had als medehuurder in aanmerking te brengen voor de standplaats. Na afwijzing van dat medehuurderschap werd de relatie verbroken en enkele maanden later is het geregistreerd partnerschap met deze geregistreerde partner aangegaan;
  • Het verbreken van het geregistreerd partnerschap na ruim vier maanden, waarna de huurster weer bij eerdergenoemde andere partner is gaan wonen.

De geregistreerde partner werd geacht zonder recht of titel gebruik te maken van de standplaats en diende de standplaats te ontruimen.

Als ex-echtgenoten weer bij elkaar gaan wonen, dan is er geen plaats om de regeling van artikel 7:266 BW analoog toe te passen. De ex-partner is aldus niet gehuwd met de huurder en heeft geen geregistreerd partnerschap met de huurder. Het hof te ‘s-Hertogenbosch oordeelt daarom in haar arrest van 28 augustus 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:3632) terecht dat de achterblijvende samenwonen naar het overlijden van de huurder geen aanspraak kon maken op de regeling van artikel 7:266 BW. Dit was voor deze samenwoner wel een probleem nu deze wellicht een geslaagd beroep op artikel 7:268 BW kunnen doen. De huurder had echter niet binnen de wet gestelde termijn een beroep ingesteld.

De echtgenoot of de geregistreerde partner, die de status van medehuurder verkrijgt, hoeft niet te voldoen aan de eisen als genoemd in artikel 7:267 BW. Daarnaast verwerft deze wettelijk medehuurder opnieuw de status van medehuurder als deze na vertrek uit het gehuurde weer in het gehuurde terugkeert. De echtgenoot of de geregistreerde partner heeft voorts geen huisvestigingsvergunning nodig als in de plaats waar de onroerende zaak is gelegen deze eis wordt gesteld.