Lokale verordeningen en doorbreking contractsvrijheid

Laatst bijgewerkt op 2023-12-18 om 22:20:08

Partijen zijn in beginsel vrij al dan niet een contract met elkaar te sluiten. Deze contractsvrijheid is niet onbeperkt en kent wel haar grenzen. De ongelijkwaardigheid van partijen kan er voor zorgen dat de wet een bepaalde partij beschermt tegen al te ongunstige bepalingen in een bepaalde overeenkomst. Ik geef hier een paar voorbeelden zonder de pretentie te hebben volledig te zijn. De regeling over huurprijzen en servicekosten met betrekking tot niet-geliberaliseerde woonruimte geeft hiervan een voorbeeld. Ook als contractueel iets anders is afgesproken, zal de wettelijke regel voor dit soort woonruimte ingevolge artikel 7:265 BW voorrang hebben. Verder kan er voor woonruimte ex artikel 7:242 BW van bijvoorbeeld de gebrekenregeling niet worden afgeweken. Bij huurovereenkomsten met betrekking tot bedrijfsruimte kan niet worden afgeweken van de ontruimingsbescherming die de huurder ex artikel 7:230a BW geniet. De afdeling van winkelbedrijfsruimte (artikel 7:290 BW e.v.) is grotendeels semi-dwingend recht. Dit betekent dat de door de verhuurder in het huurcontract weergegeven nadelige bedingen door de huurder kunnen worden vernietigd. In deze gevallen geldt dat de contractsvrijheid niet zonder beperkingen tussen partijen geldt. Er is wel een verschil tussen de inperking van de contractsvrijheid. Voor kantoorruimte (overige bedrijfsruimte) geldt deze inperking overwegend voor wat betreft de ontruiming van de bedrijfsruimte na opzegging en ontruimingsaanzegging. Voor winkelbedrijfsruimte geldt een veel grotere beperking. Daar gelden aparte regels voor de overeengekomen huurperiode (artikel 7:292 BW), de opzeggingsmogelijkheden (artikel 7:296 BW), de huurprijswijziging (artikel 7:303 BW) en de indeplaatsstelling (artikel 7:307 BW). Op deze website worden deze aparte regels waarmee de contractsvrijheid wordt beperkt uitdrukkelijk en uitgebreid behandeld.

Als een overeenkomst in strijd is met wat als maatschappelijk aanvaardbaar wordt geacht, dan kan deze overeenkomst worden vernietigd op grond van bijvoorbeeld artikel 3:40 BW. Daarnaast zal een contractueel beding niet zonder meer van een grondrecht af mogen wijken. Hoewel grondrechten doorgaans werking hebben tussen de burgers en overheid, is inmiddels het uitgangspunt dat grondrechten ook horizontaal werking kunnen hebben (TvHB, nr. 6 december 2019, pagina 428). Zo kan een huurder op basis van schending van zijn grondrechten bezwaar maken tegen een beding in de huurovereenkomst dat gezinsvorming in de woning verhindert,  tenzij er sprake is van een verhuurde kamer van 12 vierkante meter. Er zal dan immers sprake kunnen zijn van overbewoning.

Zo kan de weigering van een gemeente om een zaal te verhuren voor een hypnoseshow in strijd zijn met een grondrecht. De gemeente had geweigerd toestemming voor deze verhuring te geven. Hier kwam de vrijheid van meningsuiting in het gedrang, hetgeen in strijd was met artikel 7 lid 3 van de Grondwet. De desbetreffende gemeente verweerde zich in cassatie dat zij de meningsuiting niet had beperkt, maar dat zij slechts niet had ingestemd met de exploitatie van de door de huurder gewenste ruimte. De Hoge Raad ging in haar arrest van 26 april 1996 (ECLI: NL: HR: 1996: ZC2052, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),  hier niet in mee. Volgens de Hoge Raad moet artikel 7 lid 3 van de Grondwet aldus worden uitgelegd dat zij iedere preventieve beperking door de overheid van de meningsuiting (door andere middelen dan drukpers, radio en televisie) gegrond op de inhoud ervan verbiedt.

Er kan door een partij die zich ongelijk behandeld voelt een beroep worden gedaan bij het College van Gelijke behandeling op basis van de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB). De wet is alleen van toepassing op overheidshandelen met betrekking tot, kort gezegd, de discriminatiegrond ras en sociale voordelen en op het handelen van de overheid als werkgever. Verzoeken aan het College kunnen kosteloos en zonder bijstand van een advocaat worden voorgelegd.

Oordelen van het College en de voormalige Commissie hebben tussen partijen geen bindende kracht. Het moge duidelijk zijn dat een partij die een gemotiveerde uitspraak van dit College heeft en daaruit een civielrechtelijke claim kan putten, een goede onderbouwing voor deze claim heeft. De AWG beschermt voornamelijk natuurlijke personen. Onder ‘degene’ als bedoeld in artikel 2 Wet college voor de rechten van de Mens  wordt in ieder geval verstaan een natuurlijk persoon. Ook vereniging, kunnen ontvankelijk zijn in het verzoek om een oordeel. Deze zaken hebben voornamelijk betrekking op het weigeren ruimte te verhuren aan personen of verenigingen vanwege de geaardheid van een bepaalde groep of persoon of etnische achtergrond van deze persoon.

Verder mag een partij niet zonder meer afwijken van de verwachtingen die men heeft gewekt. Door bepaalde verwachtingen te wekken dient een partij die deze verwachtingen heeft gewekt deze verwachtingen ook te realiseren. Dit volgt onder meer uit de artikelen 3:35 BW en 3:36 BW. En tot slot kunnen de redelijkheid en billijkheid de gevolgen van een overeenkomst aanvullen of beperken. De lokale overheden kunnen de contractvrijheid verder beperken door bijvoorbeeld verhuring alleen toe te staan na verkrijging van een vergunning.

De lokale overheid kan proberen de schaarste aan goedkope woonruimte te beperken door te sturen op beschikbaarheid. Daarvoor kan zij planologische en/of bestuursrechtelijke instrumenten inzetten. Ik kies als voorbeeld voor dit onderdeel uit de in de Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 opgenomen regels voor woonruimtevoorraadbeheer. Het is bekend dat Amsterdam kampt met woningnood. De wachttijd voor een sociale huurwoning beloopt gemiddeld tussen de 10 en de 15 jaar. Om deze enorme stroom woningzoekenden te reguleren zijn regels opgesteld. Voor andere steden zal de inhoud van de verordening bekeken moeten worden, omdat per gemeente de regels kunnen verschillen die in de verordening staan vermeld. Elke gemeente zal de plaatselijke problemen die zich op het gebied van woningbeheersing voordoen, met inachtneming van de regels die in de Huisvestingswet zijn gesteld, wensen te regelen. Bijvoorbeeld in het kader van de grootstedelijke problematiek kunnen andere regels in het kader van woningregulering worden geformuleerd.

De gemeente waarin een woning is gelegen en niet de corporatie bepaalt of een huurder voorrang als woningzoekende krijgt boven andere woningzoekenden. In artikel 12 van de Huisvestigingswet staat dat de gemeenteraad kan bepalen dat voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. In artikel 12 lid 3 Huisvestingswet is opgenomen dat de volgende woningzoekenden in ieder geval voorrang dienen te krijgen en dat dit in de huisvestigingsverordening geregeld dient te worden. Het gaat hier om de volgende woningzoekenden: personen die verblijven in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben verlaten en woningzoekenden die mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verlenen of ontvangen. De verplichte urgentiestatus va statushouders is per 1 jul1 2017 uit de Huisvestingswet gehaald. Dat statushouders op dit moment nog steeds door de meeste gemeenten in een urgentieregeling als voorrangscategorie worden beschouwd, is het gevolg van de afwegingen die gemeenten hebben gemaakt gegeven enerzijds de huidige lokale situatie op de woningmarkt en anderzijds de taakstelling die gemeenten hebben om statushouders te huisvesten (zie beantwoording van vragen aan de Tweede Kamer door de Minister van Milieu en Wonen van 5 november 2019).

Verder kan de overheid samen met corporaties in de prestatieafspraken afspraken maken over de omvang van de voorraad aan betaalbare huurwoningen. Op 1 januari 2017 is de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp) in werking getreden. De maatregelen uit deze wet staan ter beschikking van alle gemeenten die in bepaalde complexen, straten of gebieden geconfronteerd worden met ernstige leefbaarheidsproblemen waarbij de inzet van het gewone instrumentarium niet toereikend is.
Ik beperk mij hier tot de verdeling van schaarse sociale woonruimte in gemeentes waarin zich dit voordoet en met name de gemeente Amsterdam.

Huisvestingsverordening
De gemeenteraad stelt, indien zij sturend op wenst te treden in het toewijzen van woningen in het kader van de artikelen 7, 21 of 22 van de Huisvestingswet, in de huisvestingsverordening regels op over onderwerpen als genoemd in deze artikelen. De huisvestingsverordening is slechts geldig voor 4 jaar. De reden voor de tijdelijkheid van de huisvestingsverordening is ook gelegen in het feit dat woonruimteverdeling alleen de onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste mitigeert, maar niet de schaarste zelf wegwerkt.
In de huisvestingsverordening kan de gemeenteraad bepalen dat voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte in verband met de aard, grootte of prijs van die woonruimte bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan aangewezen categorieën woningzoekenden (artikel 11 Huisvestingswet). Bij grootte van de woonruimte gaat het vooral om het aantal kamers in relatie tot de omvang van het huishouden van de woningzoekende. Bij woonruimte met meer dan vier kamers zal bijvoorbeeld voorrang kunnen worden gegeven aan grote gezinnen. Deze regeling was eerst opgenomen als mogelijke huurbeëindiging wegens het behoren tot de doelgroepen. Deze regeling is uit de regeling met betrekking tot de doelgroepen gehaald en is teruggekomen in deze regeling.

Het is niet toegestaan om een huisvestingsverordening op te stellen met het doel om de leefbaarheid te bevorderen. Evenmin is het toegestaan om in het kader van woonruimteverdeling eisen te stellen aan woningzoekenden met het oog op de bevordering van de leefbaarheid. Indien er ernstige leefbaarheidsproblemen zijn biedt de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek de mogelijkheid om in – op verzoek van de gemeenteraad door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangewezen – gebieden enerzijds woningzoekenden zonder inkomen uit arbeid of met criminele of overlastgevende antecedenten te weren en anderzijds voorrang te verlenen aan woningzoekenden met bepaalde sociaaleconomische kenmerken zoals de samenstelling van het huishouden, de leeftijd en het opleidingsniveau van de woningzoekende. Zie ook de Leeswijzer Huisvestingswet.

Het is niet verplicht om een huisvestingsverordening op te stellen. Bij kleine gemeenten is doorgaans geen behoefte aan een dergelijke verordening als zich geen problemen bij de toewijzing van woningen zich voordoen. Indien de gemeente er niet voor gekozen heeft een huisvestingsverordening in te stellen, zal de gemeente van oordeel zijn dat daar geen behoefte aan is omdat er geen schaarste is en er voldoende mogelijkheden zijn voor (urgent) woningzoekenden om zich in de gemeenten te kunnen vestigen binnen een aanvaardbare termijn. De huurder die ingezetene is in een gemeente, waarin geen huisvestingsverordening geldt, kan dus niet terugvallen op de huisvestingsverordening ter onderbouwing van een urgentie. Een urgentie is immers van belang als er redenen zijn om in een gereguleerd systeem voor mensen een positie in te nemen aan wie geen urgentie is verleend. Er gelden bovendien voorts geen extra beperkingen voor de huurder om gebruik te mogen maken van een sociale huurwoning. Voor woningcorporaties gelden wel beperkingen aan het verhuren van woonruimte wegens de Europese regels in gemeenten die geen huisvestingsverordening hebben opgesteld. Een woningcorporatie mag immers geen sociale woonruimte verhuren aan een persoon met een gezinsinkomen van boven een bepaalde inkomensgrens. (zie het onderdeel: Beperkingen aan verhuringen door woningcorporaties) Deze regel is bedoeld om oneerlijke concurrentie van de door de staat gesteunde woningbouwcorporaties met particuliere verhuurders te bestrijden.

Voor Amsterdam geldt wel dat er behoefte is aan een regeling die een eerlijke verdeling van sociale woonruimte waarborgt. Ook met toepassing van de regel dat een woningcorporatie geen woningen beschikbaar mag stellen aan huurders met een gezinsinkomen boven de grens die bij de passendheidsnorm hoort (zie het onderdeel: Beperkingen aan verhuringen door woningcorporaties) zijn er nog steeds meer huurders die gebruik van een dergelijke woning wensen te maken dan woonruimte beschikbaar is. In de toelichting bij de wijziging van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2020 staat vermeld dat de vraag naar sociale huurwoningen elk jaar het aanbod in ruime mate overschrijdt. Door in een huisvestingsverordening regels te stellen over de verdeling van woonruimte, kan bovendien worden beschreven welke groepen woningzoekenden met voorrang in aanmerking komen voor welke categorieën betaalbare huurwoningen. In Amsterdam mag het inkomen van een huishouden maximaal € 69.573 (basis 2023) bedragen om in aanmerking te komen voor een huisvestigingsvergunning voor een woning met een kale huur tot € 1.175,7. Deze grens verschilt ook per soort woning. Voor de middeldure huurwoningen (2023: huurprijs tot € 1.0295,22 per maand) mag het inkomen maximaal € 57.207 (basis:2023) zijn. Voor woningen met een huur van maximaal € 808,06 (2023), € 879,66 (2024) per maand mag het gezamenlijk inkomen maximaal € 48.625 (basis 2023) zijn. Zie artikel 2.2.2. van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Dit verandert elk jaar en verschilt per gemeente. Kijk dus in de meest actuele verordening van de bedoelde gemeente om de juiste bedragen te achterhalen.

Op een aanvraag om een huisvestingsvergunning beslissen burgemeester en wethouders (artikel 2.2.6 Huisvestingsverordening Amsterdam 2020).
Voor een aanvraag om een huisvestingsvergunning dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:

  • meest recente inkomensgegevens van de woningzoekende, verstrekt door diens werkgever, uitkeringsinstantie of pensioeninstantie dan wel de meest recente aanslag inkomstenbelasting of een accountantsverklaring indien aanvrager zelfstandig werkzaam is;
  • een uittreksel uit de basisregistratie personen van het woonadres van aanvrager; en,
  • een kopie van een geldig verblijfsdocument indien de woningzoekende, of andere personen behorend tot het huishouden waarop de aanvraag betrekking heeft, niet de Nederlandse nationaliteit bezitten.

Voor overige eisen verwijs ik naar dit artikel.

Burgemeester en wethouders beslissen binnen acht weken na datum van indiening op een aanvraag voor een huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2.6. Burgemeester en wethouders mandateren doorgaans de woningcorporaties voor het verstrekken van een dergelijke vergunning voor een corporatiewoning.

Artikel 12 lid 3 Huisvestingswet geeft een voorbeeld van de voorrang die de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aan bepaalde woningzoekende kan verlenen. Zo worden onder meer de woningzoekenden die verblijven in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben verlaten en woningzoekenden die mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verlenen of ontvangen behoren in ieder geval tot de woningzoekenden, waaraan voorrang kan worden gegeven voor verkrijging van woonruimte.
Tevens kan een huisvestingsverordening regels bevatten over de wijze waarop verhuurders hun betaalbare huurwoningen te huur aanbieden. Het is dus van belang bij elke gemeente na te gaan of er aan huisvestingsverordening van toepassing is en welke voorwaarden worden gesteld aan een huurder om een woning te kunnen verkrijgen. De huisvestingverordening 2015 voor de regio Utrecht vermeldt bijvoorbeeld dat er voorrangsregels van toepassing zijn voor grotere huishoudens. Bij een woning van vier kamers krijgt een huishouden van vier personen dus voorrang op een huishouden van twee personen. Op het woningnet van de gemeente Utrecht staat bijvoorbeeld vermeld dat bij toekenning van woonruimte bij de kleinere eengezinswoningen wordt gekeken naar de grootte van het huishouden. Bijvoorbeeld: een eengezinswoning van 60 m² met vier kamers wordt alleen toegewezen aan een huishouden van drie of meer personen. Hier komt een huishouden van twee personen niet in aanmerking voor een dergelijke woning. Andere gemeenten kunnen andere criteria voor toewijzing hanteren.

Als er woonruimte in Amsterdam leegkomt tot de liberalisatiegrens  is de particulier verhuurder verplicht om deze woning te melden bij de gemeente. Na het vertrek van de hoofdhuurder is de verhuurder verplicht om binnen vier weken een nieuwe huurder voor te dragen. Voor woningen van woningbouwverenigingen worden met ingang van 1 januari 2013 geen huisvestingsvergunningen meer verstrekt. Voor de particuliere verhuurder is het niet toegestaan een woning in gebruik te geven voordat een huisvestigingsvergunning is verstrekt. Als er door een verhuurder een woning is verhuurd zonder deze aan de gemeente aan melden en de woning valt volgens het puntenstelsel onder de liberalisatiegrens, dan zal de gemeente aan de verhuurder een dwangsom op kunnen leggen vanwege deze illegale verhuring.

Op welke woonruimte is de huisvestingsvergunningplicht van toepassing?
Deze verordening geldt in alle regiogemeenten in Amsterdam. De huisvestingsvergunningplicht is in ieder geval van toepassing voor de zelfstandige huurwoningen van corporaties, met een rekenhuur tot de liberalisatiegrens. Daarnaast geldt de huisvestingsvergunningplicht voor de zelfstandige huurwoningen in particulier bezit in alle regiogemeenten behalve Aalsmeer, Edam-Volendam, Haarlemmermeer, Uithoorn en Zaanstad.

Verbod om een woning te gebruiken zonder huisvestingsvergunning
Als een woning onder de huisvestingsvergunningplicht valt, is het verboden deze woning in gebruik te geven of te nemen zonder een door burgemeester en wethouders af te geven huisvestingsvergunning. Dat verbod, in de verordening opgenomen in artikel 2.1.2, richt zich tot zowel de verhuurder van de woning (die geeft immers in gebruik) als de bewoner/huurder (die neemt immers in gebruik). Er is ook een huisvestingsvergunning nodig bij het gratis beschikbaar stellen van woonruimte. Er is geen huisvestigingsvergunning nodig bij een nieuwbouw koopwoning, een koopwoning in bestaande bouw waar de eigenaar zelf gaat wonen en het huren van onzelfstandige woonruimte. De vergunning is uitsluitend bedoeld voor het in gebruik nemen van woonruimte, niet voor het houden van woonruimte. Na ingebruikneming van de woning is de vergunning uitgewerkt.

Wie moet de huisvestingsvergunning aanvragen?
De huurder die een woning bewoont tot en met de liberalisatiegrens  en boven de liberalisatiegrens in verband met de verhuring van zogenaamde middenhuur woningen (zie in dit hoofdstuk naar het onderdeel “Woonruimteverdeling en middenhuur” en  Beperkingen aan verhuringen door woningcorporaties ) als de huisvestigingsvordering dit verlangt. In de praktijk wordt verlangd dat dat de verhuurder de vergunning aanvraagt. Aan de huurder die geen vergunning aangevraagd heeft wordt in de praktijk geen verwijt gemaakt. Degene die een koopwoning verhuurt met een huurprijs tot en met de liberalisatiegrens, wordt dus geacht de vergunning aan te vragen. Voor woningen van woningcorporaties verzorgt niet de gemeente, maar de woningcorporatie de huisvestingsvergunning. Corporaties in Amsterdam toetsen zelf of iemand aan de voorwaarden voldoet onder verband van een convenant met de gemeente. Zij geven dus geen huisvestingsvergunning af evenmin als de gemeente in zo’n geval. De rekenhuur wordt berekend volgens het puntensysteem conform het woningwaarderingsstelsel. De verhuurder moet dus goed opletten dat de verhuurde woning een huurprijs heeft die aan de hand van het puntensysteem wordt vastgesteld. Als de particuliere verhuurder immers een huurprijs berekent, die boven de liberalisatiegrens ligt, dan kan de verhuurder door de gemeente Amsterdam worden beboet als huurprijs van de woning volgens het puntensysteem onder de liberalisatiegrens ligt. Voor het verhuren van onzelfstandige woonruimte is geen vergunning nodig.

Voorwaarden voor verkrijging van een huisvestingvergunning

De huurder heeft ten minste de leeftijd van 18 jaar, een Nederlandse nationaliteit, of een geldig paspoort van de Europese Unie, of Europese Economische Ruimte of een geldige verblijfsvergunning. Ik verwijs voor de toepasselijke  inkomensnormen naar de onderdelen “Woonruimteverdeling en middenhuur” en naar het onderdeel “Beperkingen aan verhuringen door woningcorporaties“.

Deze eisen kunnen voor andere gemeenten dus anders zijn geregeld. Het is ook goed mogelijk dat andere gemeenten geen inkomenseisen stellen voor de verhuring van woningen door particulieren. De criteria voor het verlenen van een huisvestingsvergunning hebben niet tot gevolg dat van woningzoekenden een bepaald minimum huishoudinkomen kan geëist worden om in aanmerking te kunnen komen voor een huisvestingsvergunning in de desbetreffende gemeente. Maatregelen waarbij minimumeisen gesteld kunnen worden aan de aard van het inkomen zijn uitsluitend mogelijk op basis van artikel 8 van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek. Het is uiteraard wel mogelijk dat in de huisvestingsverordening een inkomenstabel wordt opgenomen waarbij de goedkoopste woningen, indien passend, kunnen worden toegewezen aan de woningzoekenden met het laagste inkomen en duurdere sociale huurwoningen aan woningzoekenden met een iets hoger inkomen.

Er gelden in de huisvestingsverordening van Amsterdam nog andere regels, zoals voorrangsregels, passendheidscriteria en bindingscriteria. Dit stuk biedt echter geen ruimte hier verder op in te gaan.

Beperking in verhouding tot het huurrecht
De relatie tussen verhuurder en woningzoekende wordt beheerst door het verbintenissenrecht. Daarbinnen geldt contractvrijheid als belangrijk beginsel: het is aan verhuurder en woningzoekende om wel of niet te komen tot een huurovereenkomst. Die contractvrijheid wordt echter beperkt door een aantal regels, waarvan er enige zijn te vinden in het huurrecht (bijvoorbeeld toetsing van de aanvangshuurprijs op grond van artikel 7:249 BW ). Bovendien zijn er ook publiekrechtelijke regels te vinden, die effect hebben op de huurrechtelijke relatie, zoals de hier besproken huisvestingsverordening van de gemeente Amsterdam.

Daarnaast is een woningcorporatie gebonden aan de Woningwet, waarin regels staan voor het toewijzen van woonruimte aan personen die door hun inkomen of door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting (artikel 46 Woningwet). Met betrekking tot ten minste 90% van de woongelegenheden, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen b en c Woningwet, gaat de woningcorporatie  gedurende 25 jaar slechts overeenkomsten van huur en verhuur aan, indien het huishoudinkomen niet hoger is dan de inkomensgrens, of indien in die woongelegenheden bij algemene maatregel van bestuur te bepalen categorieën van personen worden gehuisvest. Een woningcorporatie kan dus niet met iedereen een contract sluiten gezien deze regels. De woningcorporatie heeft een maatschappelijke betrokkenheid, gezien de doelstelling als genoemd in artikel 56 Woningwet. Daarnaast is het van belang te beseffen dat een woningcorporatie in een bepaalde regio vaak alle betaalbare woningen bezit, waardoor er een monopoliepositie voor deze woningaanbieder bestaat. De woningcorporatie kan daarom onrechtmatig handelen door een huurder ten onrechte een woning te weigeren. Weigering van een woning door een corporatie kan ook ten onrechte plaatsvinden als er door de verhuurder niet ter zake doende argumenten in verband met een eerdere huurperiode worden gebruikt en als onvoldoende rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de aspirant huurder en zijn gezin. Een corporatie is geen bestuursorgaan en is daarom niet gebonden aan de beginselen van behoorlijk bestuur.

In de noot bij de uitspraak van de Rechtbank Overijssel, kantonzaken, van 19 juli 2019,  (ECLI:NL:RBOVE:2019:2516, WR 2019/127)  merken mr. Z.H Duijnstee-van Imhoff en M.K. Tiemensma op dat de normen waaraan een woningcorporatie zich dient te houden vergelijkbaar zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een corporatie mag bijvoorbeeld geen woning weigeren vanwege de afkomst van de huurder (discriminatie). Zo kan een verhuurder onrechtmatig handelen door bij woningdistributie te selecteren op afkomst. Het bewijs van discriminatie kon worden aangetoond door cijfermatige statistische verschillen naast elkaar te leggen. De huurder had gesteld dat de verhuurder in verhouding tot het percentage buitenlanders van de woningzoekenden, alsmede in verhouding tot de toewijzing van woningen aan buitenlanders door de vijf andere woningbouwverenigingen in Helmond in de jaren 1975 t/m 1980 zeer weinig van haar vrijgekomen woningen aan buitenlanders heeft toegewezen. Deze gegevens leverden – mede met inachtneming van de tijdens het geding ingeroepen feiten en omstandigheden – een vermoeden van discriminatie op. Er werd dus niet alleen naar deze cijfers gekeken. De verhuurder zou daar de aanvaardbare gronden waarop zijn beslissing berust tot uitdrukking kunnen brengen (HR, 10 december 1982, NJ 1983, 687,  ECLI:NL:PHR:1982:AG4496, m.nt. E.A. Alkema, Woningbouwvereniging Binderen/Kaya, niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl). Het onrechtmatig handelen kon hier worden gecompenseerd door de aspirant-huurder alsnog een andere woning aan te bieden.

Verder mag een corporatie niet de door haar gestelde normen willekeurig  toepassen. Zo mag een verhuurder wel een huisdierenverbod toepassen. Echter de verhuurder mag niet de ene huurder toestaan een huisdier te houden en de andere huurder verbieden een huisdier te houden (HR 10 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC1503, NJ 1988/873, m.nt. P.A. Stein).  Als de verhuurder die normen niet consequent maar zonder bepaalde lijn toepast, kan er sprake zijn van willekeur.

Verder moet de corporatie zorgvuldig handelen. Het zorgvuldig handelen is met name aan de orde als er sprake is van corporaties die als monopolist voor sociale huurwoningen in een bepaalde regio functioneren. In een vonnis van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 22 juli 2015 (ECLI:NL:RBLIM:2015:6229) kwam tot uitdrukking dat een corporatie in strijd met maatschappelijke zorgvuldigheid handelde door ten laste van een woningzoekende een blokkering van een inschrijving op te werpen. De huurders waren eerder wegens een betalingsachterstand ontruimd. Door de verhuurder werd gesteld de inschrijving als woningzoekende te blokkeren indien de betreffende inschrijver een betalingsachterstand heeft bij de woningcorporatie. De kantonrechter overwoog dat het inschrijvingsportaal heeft nagelaten om bescheiden te overleggen waaruit het door haar en de bij haar aangesloten woningcorporaties gevoerde beleid blijkt. Daarnaast is het handhaven van de blokkade in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid.

De rechter overwoog daarover als volgt. Woningzoekenden dienen zich in te schrijven bij het inschrijvingsportaal om als woningzoekende voor een woning in aanmerking te komen. Daar deze woningcorporaties een monopoliepositie hebben, brengt dit woningverdelingssysteem mee dat woningzoekenden waarvan de inschrijving is geblokkeerd, geen sociale huurwoning in deze regio toegewezen kunnen krijgen. Met de blokkade van de inschrijving als woningzoekende bij het inschrijvingsportaal, wordt het de woningzoekende en de tot zijn gezin behorende personen aldus onmogelijk gemaakt om – in de omgeving waarin zij zijn geworteld – een nieuwe sociale huurwoning te vinden. Daar de woningzoekende, zoals onbetwist is gesteld, evenmin over de financiële middelen bezit om een huurovereenkomst aan te gaan met betrekking tot een huurwoning in de vrije sector, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het aannemelijk is dat de woningzoekende geen vast woonadres zal verkrijgen zolang de blokkade van de inschrijving als woningzoekende voortduurt. Nu onweersproken is gesteld dat voor het verkrijgen van de noodzakelijke maatschappelijke hulpverlening en financiële ondersteuning een vast woonadres is vereist, acht de voorzieningenrechter het belang van de woningzoekende bij het opheffen van de blokkade van de inschrijving als woningzoekende onder de in deze zaak aan de orde zijnde omstandigheden zodanig zwaarwegend dat het handhaven van deze blokkade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Als er geen sprake van een monopoliepositie was geweest, dan had de rechter anders kunnen beslissen.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden besliste in haar arrest van 4 december 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:10510) eveneens dat een corporatie een bijzondere verantwoordelijkheid ten aanzien van woningzoekenden ex artikel 19 Woningwet heeft. De weigering van een inschrijving van een woningzoekende werd niet onrechtmatig geacht gegeven het feit dat woningzoekende zich elders kan inschrijven en ook elders woonruimte heeft gevonden. Van afhankelijkheid van de woningbouwvereniging was dus geen sprake. Het is dus niet zo dat een monopoliepositie van een verhuurder ervoor zorgt dat alle huurders geaccepteerd dienen te worden. Het hebben van een monopoliepositie zorgt er alleen voor dat de verhuurder zeer zorgvuldig een afweging dient te maken in het toelatingsbeleid. Het gerechtshof Den Haag was in haar arrest van 24 mei 2011 (ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ6606) van oordeel dat een verhuurder een woningzoekende niet hoefde te accepteren. Deze huurder was ontruimd wegens wanbetaling en had ook nog een huurschuld. Ook hier werd gekeken naar de bijzondere omstandigheden. De woningzoekende had slecht betalingsgedrag in het verleden getoond en had niet aannemelijk gemaakt dat dit gedrag in de toekomst zou veranderen. Verder had de woningzoekende niet aannemelijk gemaakt dat er voor hem geen sociale huurwoning zou zijn te verkrijgen. Daarnaast was ook van belang dat de woningzoekende nog niets van zijn schuld had afgelost, ook niet toen hij bij zijn moeder inwoonde.

De verhuurder moet handelen conform het vertrouwensbeginsel van artikel 3:35 BW. Als een verhuurder een bepaald beleid wijzigt, mag de huurder ervan uitgaan dat de voorzieningen die hij met inachtneming van het oude beleid heeft aangebracht akkoord zijn en blijven (HR 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:AD2905, NJ 1998/743).

Aan de eisen van een huisvestingsvergunning, die worden getoetst bij het sluiten van een huurovereenkomst, moet worden voldaan bij de verhuring van woonruimte. De gemeente kan ook achteraf constateren dat de vergunning ten onrechte is verstrekt, of dat er ten onrechte geen vergunning is aangevraagd. Als de vergunning met de juiste gegevens is verstrekt, dan zal de vergunning niet worden ingenomen als gedurende de looptijd van het huurcontract de omstandigheden worden gewijzigd. Als de huurder er bijvoorbeeld gedurende de huurperiode stevig in inkomen op vooruit gaat en deze huurder bij een nieuwe toetsing niet meer in aanmerking zou komen voor een dergelijke huurwoning, raakt hij de huisvestingsvergunning niet kwijt en behoeft hij de woning niet te verlaten.

Onplezierige verrassing voor partijen

De huurder die een geliberaliseerde woning heeft gehuurd, die toetsing van de aanvangshuurprijs heeft gevraagd, waarvan de huurprijs wordt verlaagd onder te liberalisatiegrens, loopt de kans op een bestuurlijke boete van maximaal € 435 en de verplichting om de woning te verlaten als hij niet aan de voorwaarden van de huisvestingsverordening voldoet, of kan voldoen. De verhuurder zal een boete verschuldigd zijn, omdat deze een sociale huurwoning heeft verhuurd zonder aan de voorwaarden te hebben voldaan voor deze verhuring. Zonder bedrijfsmatige exploitatie bedraagt de boete ten minste een bedrag van € 3.400 (basis: 2023). De boete kan oplopen bij recidive en het aanbieden van de woonruimte tegen een hogere huurprijs (dus bij onderverhuring) dan de huurder zelf betaalt tot € 21.750 (basis 2023, bron: www.amsterdam.nl, onderdeel wonen leefomgeving, sancties en boetes niet naleven regels Huisvestingsverordening)

Aangezien ten aanzien van de huisvestingsverordening het woningwaarderingsstelsel bepalend is voor de vraag of er sprake is van sociale woonruimte en niet de door partijen vastgestelde huurprijs, is het ook mogelijk dat de huurder die geen toetsing van de huurprijs aanvraagt, toch geconfronteerd wordt met een actie door de gemeente Amsterdam. Als de afdeling Handhaving en Toezicht de woning begroot op een aantal woningwaarderingspunten die onder de liberalisatiegrens uitkomt (142 punten), dan is er sprake van een sociale huurwoning waarvoor vergunning aangevraagd had moeten worden. De gemeente Amsterdam kan dus een zelfstandig onderzoek instellen naar het aantal punten dat een woning maximaal hoort te krijgen. Als de verhuurder een woning ten onrechte geliberaliseerd heeft verhuurd, dan kan de gemeente dus ingrijpen. Hier wordt duidelijk dat het publiekrecht en het huurrecht hier voor een deel los van elkaar staan. Voor het huurrecht is er immers sprake van geliberaliseerde woonruimte als de huurprijs ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst boven de liberalisatiegrens uitkomt. De huurprijs kan niet meer worden verlaagd op verzoek van de huurder als de vervaltermijn als genoemd in artikel 7:249 BW is verstreken. Los van de regeling van artikel 7:249 BW kan de gemeente Amsterdam op grond van haar bestuursrechtelijke bevoegdheden op basis van de huisvestingsverordening besluiten een verhuring te beëindigen als de woning op basis van het puntenstelsel als sociale woonruimte verhuurd had moeten worden, maar desondanks als geliberaliseerde woonruimte is verhuurd. De huurder zal dan de woning moeten verlaten. Het is de vraag of hiervoor de verhuurder alleen een verwijt valt te maken. De huurder hoort immers ook op de huisvestingsverordening op de hoogte te zijn. De verkeerd geïnformeerde expat lijkt de verhuurder wel een verwijt te kunnen maken. Ik heb hierover geen uitspraken kunnen vinden.

Dat een eigenaar niet automatisch aansprakelijk is voor overtredingen van zijn huurders blijkt uit de uitspraak van de Raad van State van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2067). Het gaat hier om functioneel daderschap. Hier deed zich het volgende voor. Een eigenaar van de “Weerselose markt” exploiteert op een perceel te Weerselo de Weerselose markt en verhuurt onder meer marktkramen aan handelaren. Deze eigenaar stelt gratis reclameobjecten aan handelaren en bezoekers van de Weerselose markt ter beschikking. Het reclamemateriaal ligt bij de ingang van de markt en kan worden meegenomen door bezoekers en standhouders die daarin geïnteresseerd zijn. Het is vooraf niet duidelijk wie reclamemateriaal meeneemt en hoe dit wordt gebruikt.

Toezichthouders van de gemeente hadden meermalen geconstateerd dat reclameobjecten waren geplaatst ten behoeve van de Weerselose markt, op openbare plaatsen binnen het grondgebied van de gemeente zonder voorafgaande toestemming van de rechthebbende, in dit geval de gemeente Enschede. Dit wordt gestaafd door controlerapporten. Deze plaatsing is in strijd met artikel 2:42, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Enschede 2009 (hierna: APV). Op grond van deze bepaling is het verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op een openbare plaats of op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken, te doen aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen. Het gaat in dit geval vooral om dubbelzijdige reclameborden die aan palen van verkeersborden worden bevestigd, zogenoemde sandwichborden. De sandwichborden van de Weerselose markt zijn bij het constateren van een overtreding steeds zelf verwijderd.

Het college heeft de eigenaar van de Weerselose markt een last onder dwangsom opgelegd, die inhoudt dat zonder voorafgaande toestemming geen reclameobjecten in de openbare ruimte worden geplaatst. De last is erop gericht dat wordt voorkomen dat opnieuw, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming, reclameobjecten ten behoeve van de Weerselose markt worden geplaatst op openbare plaatsen binnen het grondgebied van de gemeente Enschede.

De rechtbank had geoordeeld dat het college bevoegd was om aan genoemde eigenaar een last onder dwangsom op te leggen om te voorkomen dat het verbod in artikel 2:42, tweede lid, onder a, van de APV wederom wordt overtreden en dat het college gebruik heeft mogen maken van deze bevoegdheid.

De Raad van State oordeelt deze kwestie als volgt: Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de gedraging is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.

De Afdeling zag aanleiding deze rechtspraak te nuanceren. Allereerst moet worden beoordeeld of een (verboden) gedraging in redelijkheid aan de verdachte als (functioneel) dader kan worden toegerekend indien deze erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en indien zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard.

Voorts moet worden beoordeeld of de gedraging redelijkerwijs aan die (rechts)persoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de (rechts)persoon. Of die gedraging aan deze persoon kan worden toegerekend is afhankelijk van verschillende omstandigheden.

De Raad van State stelde vast dat het ter beschikking stellen van reclamemateriaal bij de normale bedrijfsvoering van de eigenaar behoort. Tevens was de verboden gedraging ook dienstig aan de  bedrijfsvoering van deze eigenaar. De eigenaar had de verboden gedraging tot op zekere hoogte kunnen voorkomen door aan gebruik daarvan vooraf voorwaarden te stellen of voorlichting te geven over de regels die gelden binnen de gemeente Enschede voor plaatsing van reclameobjecten op openbare plaatsen. In zoverre kon de eigenaar erover beschikken of de verboden gedraging kon plaatsvinden. De enkele stelling van de eigenaar dat zij niet weet wie de reclameborden en het reclamemateriaal voor haar markt meeneemt, ontslaat deze eigenaar niet van zijn verantwoordelijkheid. Door iedere verantwoordelijkheid voor gebruik op openbare plaatsen in de gemeente Enschede uit de weg te gaan, aanvaardt de eigenaar willens en wetens het risico dat opnieuw overtredingen worden begaan.

Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de aan de eigenaar opgelegde last onder dwangsom staat de vraag centraal, of die maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken. De Raad van State was van oordeel dat dit het geval was. Het gaat hier dus om een open norm. Deze open norm is in de volgende uitspraak door de rechtbank toegepast.

In een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2023 (ECLI:NL:RBAMS:2023:6928) diende de rechtbank een oordeel te geven over kamergewijze verhuur van een woning zonder de daarvoor vereiste omzettingsvergunning. Volgens de Amterdamse huisvestingsverordening mag een woning kamergewijs zonder vergunning worden verhuurd aan maximaal twee volwassen.  Als een woning aan meer volwassenen wordt verhuurd is er wel een vergunning nodig.

De eigenaar/verhuurder had zijn woning verhuurd aan twee volwassenen. Via inspecties werd het de gemeente duidelijk dat de woning in gebruik was genomen door drie volwassenen. De eigenaar/verhuurder had echter voor dit gebruik door drie volwassenen geen vergunning. De eigenaar/verhuurder kreeg een boete vanwege het laten gebruiken van de woning zonder vergunning.

De eigenaar was het met deze  boete niet eens. Hij voerde aan dat hij zijn woning regelmatig controleert, omdat hij zijn post daar ophaalt. Hij zou dan de kamers in gaan en zou nooit eerder een overtreding hebben geconstateerd. Hij had wel met enige regelmaat meer dan twee personen aangetroffen, maar als verklaring werd gegeven dat er visite of logees op bezoek waren. Hij had als eigenaar geen reden om hieraan te twijfelen. De eigenaar/verhuurder betoogde kortom dat hij de illegale situatie niet had aanvaard, en dus ook niet als overtreder kon worden gezien.

Allereerst merk ik op dat de eigenaar hiermee eigenlijk aangaf de privacy van zijn huurders geschonden te kunnen hebben. Het halen van zijn post hoeft niet het betreden van de kamers te rechtvaardigen zonder toestemming van de huurders. Als de huurders wel toestemming hebben gegeven, dan kan het uiteraard anders liggen.

De rechtbank volgde eiser niet in zijn betoog dat verweerder de overtreding heeft gebaseerd op slechts één getuigenverklaring. Uit het rapport van bevindingen van 24 februari 2022 blijkt dat de toezichthouders deze conclusie tevens baseren op de getuigenverklaringen van de andere twee aanwezige bewoonsters.

Daarnaast baseerde de gemeente zich op de BRP inschrijvingen en de controle van de feitelijke situaties. De toezichthouders hebben foto’s gemaakt van de verschillende kamers en een situatieschets. Ook was er een melding binnengekomen waaruit kon worden afgeleid dat de woning kamergewijs werd verhuurd. Al deze bewijsstukken, in onderlinge samenhang bezien, vormden voldoende bewijs van het feit dat er drie personen woonachtig waren op het adres. De rechtbank was verder van oordeel dat de eigenaar niet aannemelijk had  gemaakt dat de drie bewoners een duurzame gemeenschappelijke huishouding vormen. Niet was gebleken dat de bewoonsters de intentie hebben voor onbepaalde periode samen te wonen.

De vraag die den rechtbank diende te beantwoorden was of de eigenaar het wederrechtelijk gebruik van de woning heeft aanvaard of in het algemeen placht te aanvaarden. Hieronder viel naar het oordeel van de rechtbank ook het onvoldoende houden van toezicht om een overtreding te voorkomen. De eigenaar/verhuurder meende dat hij voldoende toezicht had gehouden. Op de zitting had deze eigenaar/verhuurder verklaard dat hij wist dat er drie slaapkamers waren, maar hem was verteld dat deze kamer voor logees werd gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank was er voldoende aanleiding voor eigenaar/verhuurder om nader te onderzoek te doen naar het gebruik van de woning. Hierbij nam de rechtbank tevens in aanmerking dat uit de BRP bleek dat er al jaren op het adres meer dan twee personen tegelijk staan ingeschreven, deze eigenaar/verhuurder geen huurcontracten heeft met de bewoonsters en hij een relatief hoge huur van € 2.000,- vraagt terwijl er niet is gevraagd naar een inkomstenverklaring. Gelet op voorgaande, had de eigenaar/verhuurder geen genoegen mogen nemen met het antwoord van de huursters dat het slechts ging om een logeerkamer. Hij had nader onderzoek moeten doen naar het gebruik van de woning. Door onvoldoende door te vragen, heeft de eigenaar/verhuurder naar het oordeel van de rechtbank bewust het risico genomen dat hij niet wist op welke wijze de woning werd gebruikt en had hij in zoverre het wederrechtelijke gebruik aanvaard.

De conclusie is dus dat de eigenaar/verhuurder door onvoldoende door te vragen, de eigenaar naar het oordeel van de rechtbank bewust het risico had genomen dat hij niet wist op welke wijze de woning werd gebruikt en had hij in zoverre het verboden gebruik aanvaard.

Hardheidsclausule
Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening. Dit betekent dat Burgemeester en Wethouders in het kader van deze hardheidsclausule de vergunning weliswaar niet meer kunnen verlenen, omdat de woning al in gebruik is genomen, maar de gemeente kan wel het gebruik van de woning gedogen. De huurder krijgt dan van de gemeente een briefje dat hij weliswaar een fout heeft gehandeld, maar dat er wegens een gedoogbeleid geen ontruiming van de woning zal worden gestart.

Selectieve woningtoewijzing op basis van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek
Op 1 januari 2017 is de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp) in werking getreden. De maatregelen uit deze wet staan ter beschikking van alle gemeenten die in bepaalde complexen, straten of gebieden geconfronteerd worden met ernstige leefbaarheidsproblemen waarbij de inzet van het gewone instrumentarium niet toereikend is. In dit onderdeel geef ik de hoofdlijnen weer van de regels van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek. Dit is geen uitputtende weergave van de regels die onder de wet vallen. Deze regels vallen niet onder het huurrecht maar betreffen bestuursrechtelijke regels. In de praktijk loop ik hier toch nogal eens tegen aan. Ik vind het daarom toch van belang hier meer over te weten, al is het alleen maar om te onderkennen dat dit onderwerp feitelijk buiten de behandeling van het huurrecht valt.
Leefbaarheid gaat onder meer over hoe veilig burgers een buurt vinden, hoe de kwaliteit van de woningvoorraad wordt gewaardeerd, hoe de manier waarop de bewoners met elkaar omgaan wordt gewaardeerd en de beleving van burgers van de kwaliteit van de publieke ruimte.

Artikel 15 lid 3 Huisvestingswet geeft aan dat aan een huurder een vergunning kan worden geweigerd als aan een woningzoekende op grond van artikel 9 Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek voorrang ten behoeve van deze woonruimte kan worden verleend. Verder wordt in artikel 15 lid 4 Huisvestingswet vermeld dat een woningzoekende een vergunning kan worden geweigerd indien op grond van artikel 5, eerste of derde lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek woonruimte in een aangewezen complex, straat of gebied is gelegen en de woningzoekende niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 8 of artikel 10 van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek.

Indien een gemeente werk wil maken van de verbetering of behoud van de leefbaarheid kan ze haar doelstelling per wijk formuleren in een beleidsplan waarbij zij de doelen en de maatregelen specifiek, meetbaar acceptabel, realistisch en tijdsgebonden formuleert en per maatregel de betrokken en verantwoordelijke actoren aan geeft. Bij nieuwe verhuringen kan een gemeente een vergunningsplicht voor het bewonen van een woning in het leven roepen. De gemeente zal daartoe in de huisvestigingsverordening regels op dienen te nemen. In de huisvestingsverordening kan een specifieke datum worden opgenomen vanaf wanneer de vergunningsplicht geldt. Deze vergunningsplicht kan slechts van kracht zijn na het tijdstip van de bekendmaking van de huisvestingsverordening. Personen die in een woning woonden voor het van kracht worden van de huisvestingsverordening hoeven niet te beschikken over een huisvestingsvergunning. Een woningzoekende die zich wil huisvesten bij een bewoner die zelf niet over een huisvestingsvergunning beschikt omdat hij reeds woonde in de woning voor het van kracht worden van de huisvestingsverordening, zal in dat geval ook een huisvestingsvergunning moeten aanvragen. Voor meer informatie over de toepasselijkheid van een huisvestingsvergunning voor bewoning van woonruimte verwijs ik naar wat ik hierover hierboven heb vermeld.

Niet ieder complex, straat of gebied in een gemeente kan zomaar worden aangewezen.
Op de eerste plaats moeten er ernstige leefbaarheidsproblemen zijn. Dit betekent een cumulatie van problemen.
Op de tweede plaats moet duidelijk zijn dat de inzet van de gewone juridische en niet-juridische middelen niet tot het gewenste effect zullen leiden of hebben geleid. De inzet van de instrumenten uit de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek zijn een ultimum remedium.
De aanwijzing van een complex, straat of gebied is voor een beperkte termijn van maximaal vier jaren, waarna uit de evaluatie moet blijken dat de inzet van de maatregelen in de voorbije periode effect heeft geresulteerd en of de verdere inzet ervan nog noodzakelijk is. In totaal kan een complex, straat of gebied voor maximaal twintig jaren worden aangewezen.
De Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek maakt het mogelijk om de onroerende zaakbelastingen voor kleinschalige bedrijven te verminderen in kansenzones. De kansenzones worden door de gemeenteraad aangewezen. Dit zijn door de gemeenteraad aangewezen zones waar sprake is van een bijzondere behoefte aan omschakeling wegens lokale sociaaleconomische problemen.
De Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek biedt drie instrumenten voor selectieve woningtoewijzing:

  1. het weren van woningzoekenden op basis van de aard van het inkomen
  2. het voorrang verlenen aan woningzoekenden met bepaalde sociaaleconomische kenmerken
  3. het weren van woningzoekenden die in het recente verleden overlastgevend of crimineel gedrag hebben ontplooid.

Selectieve woningtoewijzing op basis van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek kan slechts worden toegepast nadat de Minister voor Wonen en Rijksdienst een complex, straat of gebied op verzoek van de gemeenteraad daartoe heeft aangewezen.
Om verpaupering van een bepaalde wijk te voorkomen kunnen op basis van artikel 8 Wbmgp eisen aan de aard van het inkomen gesteld worden voor personen die zich in een bepaalde wijk willen vestigen.
Er kan op basis van artikel 9 Wbmgp ook voorrang worden verleend aan woningzoekenden die voldoen aan bepaalde sociaaleconomische kenmerken (samenstelling van het huishouden, leeftijd en opleidingsniveau van de woningzoekende).
Bij de keuze van sociaaleconomische kenmerken waaraan een woningzoekende moet voldoen, moet mede worden afgewogen hoe een woningzoekende op een objectieve wijze kan aantonen dat hij aan die criteria voldoet.
Er kan op basis van artikel 10 Wbmgp selectieve woningtoewijzing ter beperking van overlast en criminaliteit worden toegepast.
Een persoon kan aldus op basis van laatstgenoemd artikel worden verhinderd om zich in een bepaalde buurt te vestigen. Deze persoon krijgt geen vergunning. Door de concentratie van personen met overlastgevend en crimineel gedrag tegen te gaan, vermindert de criminaliteit en overlast immers niet alleen in de gebieden waar de maatregel wordt toegepast, maar ook de veiligheid en leefbaarheid over de gehele gemeente.
De gemeenteraad dient aan te geven of daarbij gebruik zal worden gemaakt van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) of een onderzoek op basis van politiegegevens.

Rotterdam hanteerde als eerste stad een criterium op grond waarvan woningzoekenden huisvestiging in bepaalde straten of buurten geweigerd kan worden, namelijk als de kandidaat huurder geen inkomen uit werk heeft. Dit criterium staat ook bekend als de Rotterdamwet. Andere criteria om een huurder te weigeren zijn:  onjuiste sociaaleconomische kenmerken of een ‘gegrond vermoeden dat het huisvesten van een persoon zal leiden tot een toename van overlast of criminaliteit’.

Speciale Rapporteurs van de Verenigde Naties (VN)  vinden het Rotterdamse woonbeleid strijdig met mensenrechten en het recht op betaalbare huisvestiging. Deze rapporteurs hebben een officiële mededeling aan Nederland en de gemeente Rotterdam gestuurd. Een kopie van deze officiële mededeling vindt  u hier.

De kritiek ligt vooral op het punt dat Rotterdam veel betaalbare huurwoningen sloopt. In plaats daarvan komen duurdere woningen terug. Volgens het bovengenoemde rapport worden bovendien woningzoekers op basis van hun inkomen geweerd van betaalbare huurwoningen. Dit geeft de Rotterdamwet een discriminerend karakter volgens de rapporteurs. Volgens dit rapport dienen de gemeente en de landelijke politiek het recht op betaalbaar wonen centraal zetten in hun beleid. Het gaat hier immers om mensen, niet om stenen.’ De rechtbank te Rotterdam, locatie Rotterdam, kantonzaken, heeft in haar vonnis van 10 januari 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:125) bepaald dat enkel een stedenbouwkundig motief zonder bijkomende omstandigheden op zich zelf geen grond voor dringend eigen gebruik is. De rechter wees de verhuurder op haar kerntaak als woningcorporatie en op het grondrecht op huisvesting (artikel 22 aanhef en lid 2 Grondwet). Deze uitspraak lijkt aan te sluiten op dit rapport. De verhuurder ging in hoger beroep en dat beroep loopt nu (20 juni 2021) nog. Het is dus de vraag of de Rotterdamwet gezien deze ontwikkeling wel een lang leven is beschoren.

Bij particuliere verhuring zal in het kader van de Wbmgp als volgt getoetst moeten worden:

  • De woningzoekende gaat na of hij op basis van de Huisvestingswet en Wbmgp voor de woning in aanmerking komt;
  • De particuliere verhuurder geeft aan bereid te zijn de woning te verhuren. Een bereidverklaring is een verklaring van de eigenaar of beheerder van een bepaalde woonruimte dat hij een huurovereenkomst zal aangaan met de woningzoekende indien deze een huisvestingsvergunning verkrijgt. Om te voorkomen dat woningzoekenden nodeloos een VOG moeten aanvragen, zal de particuliere verhuurder bij het afgeven van een bereidverklaring aan de woningzoekende moeten onderzoeken of de woningzoekende in aanmerking kan komen voor de woning op basis van de andere criteria die kunnen gelden op basis van de huisvestingsverordening (vb. passendheid, maatschappelijke of economische binding, …);
  • De woningzoekende vraagt een VOG aan bij Justis (de screeningsautoriteit van het Ministerie van Veiligheid en Justitie) als de gemeente hiervoor heeft gekozen. Het aanvragen van een VOG kan door een volledig ingevuld aanvraagformulier in te dienen bij de afdeling Burger-/Publiekszaken van de gemeente waar de aanvrager staat ingeschreven in de BRP. Het aanvraagformulier voor VOG is te downloaden van de website van Justis. Dit formulier moet ook worden aangevraagd voor de personen ouder dan 16 jaar die samen met de woningzoekende de woning willen betrekken. De woningzoekende kan ook online een VOG aanvragen als de als de gemeente die de VOG verlangt zich bij Justis heeft aangemeld voor e-herkenning. Zie voor meer informatie pagina 25 en 26 van de Handreiking selectieve woningtoewijzing. Als Justis geen VOG kan afgeven, ontvangt de aanvrager een brief met een voornemen tot afwijzing. Hij kan hierop reageren door schriftelijk een zienswijze in te dienen. Vervolgens neemt Justis een definitief besluit. Als dat een afwijzing is, dan staat in dit besluit de reden waarom Justis weigert een VOG af te geven. Daartegen kan de aanvrager bezwaar maken en de beslissing eventueel voorleggen aan de bestuursrechter;
  • De woningzoekende vraagt met de bereidverklaring en de VOG een huisvestigingsvergunning bij de gemeente aan. Een eenmaal verleende huisvestingsvergunning kan worden ingetrokken indien de woningzoekende niet binnen een bepaalde tijd de woning in gebruik neemt. Het is goed om deze termijn in de verordening op te nemen. Ook kan de vergunning, indien dit wordt opgenomen in de verordening, worden ingetrokken indien de aanvrager van de vergunning onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Het is bovendien mogelijk dat er voorwaarden aan de huisvestingsvergunning worden verbonden. Deze voorwaarden worden in de woonverklaring opgenomen. Hierbij kan gedacht worden aan een gedragsaanwijzing tot het achterwege laten van bepaalde gedragingen of een gedragsaanwijzing tot het doen van iets.

Bij verhuring door een woningcorporatie zal in het kader van de Wbmgp als volgt getoetst moeten worden:

  • De corporatie gaat na of de woningzoekende op basis van de Huisvestingswet en Wbmgp voor de woning in aanmerking komt. Een bereidverklaring is een verklaring van de eigenaar of beheerder van een bepaalde woonruimte dat hij een huurovereenkomst zal aangaan met de woningzoekende indien deze een huisvestingsvergunning verkrijgt. Om te voorkomen dat woningzoekenden nodeloos een VOG moeten aanvragen, zal de woningcorporatie bij het afgeven van een bereidverklaring aan de woningzoekende moeten onderzoeken of de woningzoekende in aanmerking kan komen voor de woning op basis van de andere criteria die kunnen gelden op basis van de huisvestingsverordening (vb. passendheid, maatschappelijke of economische binding, …). In dit stadium van toewijzing van de woningruimte aan de woningzoekenden zal de corporatie op basis van de door haar gehanteerde toewijzingscriteria (o.a. passend toewijzen) ook na moeten gaan of de woningzoekende daadwerkelijk in aanmerking komt voor de woning. Het college van burgemeester en wethouders kan het verlenen van huisvestingsvergunningen mandateren aan de eigenaren of beheerders van woonruimte. Een corporatie heeft doorgaans zo’n mandaat. In het mandaatbesluit kunnen ook voorwaarden of aanwijzingen gegeven worden over de wijze waarop de gemandateerde eigenaren of beheerders van woonruimte deze taak in mandaat moeten uitvoeren. Een woningcorporatie kan in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid handelen als de corporatie min of meer als monopolist in een bepaalde omgeving valt aan te merken. Op basis van de jurisprudentie mag een woningcorporatie weigeren een huurovereenkomst te sluiten als er met name gezien eerdere ervaringen op deze punten een gerechtvaardigde vrees is dat de aspirant-huurder de huurovereenkomst niet zal nakomen. De weigering moet wel proportioneel zijn gezien de hoogte van de huurachterstand en de mate van overlast. Dit is een privaatrechtelijke zaak die helemaal losstaat van de vergunningverlening;
  • De corporatie geeft aan bereid te zijn de woning te verhuren. Om te voorkomen dat woningzoekenden nodeloos een VOG moeten aanvragen, zal de verhuurder of de woningcorporatie bij het afgeven van een bereidverklaring aan de woningzoekende moeten onderzoeken of de woningzoekende in aanmerking kan komen voor de woning op basis van de andere criteria die kunnen gelden op basis van de huisvestingsverordening (vb. passendheid, maatschappelijke of economische binding, …);
  • De woningzoekende vraag een VOG aan bij Justis (de screeningsautoriteit van het Ministerie van Veiligheid en Justitie). Het aanvragen van een VOG kan door een volledig ingevuld aanvraagformulier in te dienen bij de afdeling Burger-/Publiekszaken van de gemeente waar de aanvrager staat ingeschreven in de BRP. Het aanvraagformulier voor VOG is the downloaden van de website van Justis. Dit formulier moet ook worden aangevraagd voor de personen ouder dan 16 jaar die samen met de woningzoekende de woning willen betrekken. De woningzoekende kan ook online een VOG aanvragen als de als de gemeente die de VOG verlangt zich bij Justis heeft aangemeld voor e-herkenning. Zie voor meer informatie pagina 25 en 26 van de Handreiking selectieve woningtoewijzing. Als Justis geen VOG kan afgeven, ontvangt de aanvrager een brief met een voornemen tot afwijzing. Hij kan hierop reageren door schriftelijk een zienswijze in te dienen. Vervolgens neemt Justis een definitief besluit. Als dat een afwijzing is, dan staat in dit besluit de reden waarom Justis weigert een VOG af te geven. Daartegen kan de aanvrager bezwaar maken en de beslissing eventueel voorleggen aan de bestuursrechter;
  • De woningzoekende vraagt met de bereidverklaring en de VOG een huisvestigingsvergunning bij de gemeente aan.

Als de gemeenteraad heeft gekozen voor een onderzoek op basis van politiegegevens, dan vraagt de woningzoekende met de bereidverklaring van de verhuurder een huisvestigingsvergunning bij de gemeente aan. Politiegegevens zijn gegevens die de politie registreert om haar taken goed te kunnen uitvoeren. Het gaat om persoonsgegevens zoals telefoonnummers, meldingen, verklaringen, bevindingen en dergelijke. De taken van de politie zijn omschreven in de Politiewet 2012. Een groot deel van deze gegevens zijn bijzonder privacygevoelige gegevens, die uitsluitend op basis van een wettelijke grondslag verstrekt mogen worden aan derden. In het kader van selectieve woningtoewijzing ter beperking van overlastgevend en crimineel gedrag is deze grondslag te vinden in de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek en het Besluit politiegegevens. De criteria waarop de screening plaatsvindt, kunnen uitsluitend de in artikel 10a lid 2 Wbmgp genoemde gedragingen betreffen. De gemeenteraad kan echter in de huisvestingsverordening bepalen dat afhankelijk van de problematiek in een aangewezen complex, straat of gebied het niet noodzakelijk is om al deze gedragingen te betrekken bij de screening.
Het college van burgemeester en wethouders beoordeelt deze aanvraag. Een belanghebbende kan binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking bezwaar maken bij het college van burgemeester en wethouders. Het is niet mogelijk de bezwaarprocedure te mandateren aan eigenaren of beheerders van woonruimte. Een eenmaal verleende huisvestingsvergunning kan worden ingetrokken indien de woningzoekende niet binnen een bepaalde tijd de woning in gebruik neemt. Het is goed om deze termijn in de verordening op te nemen. Ook kan de vergunning, indien dit wordt opgenomen in de verordening, worden ingetrokken indien de aanvrager van de vergunning onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Indien het wenselijk is dat er voorwaarden aan de huisvestingsvergunning worden verbonden, worden deze voorwaarden in de woonverklaring opgenomen. Hierbij kan gedacht worden aan een gedragsaanwijzing tot het achterwege laten van bepaalde gedragingen of een gedragsaanwijzing tot het doen van iets.

Alvorens de gemeenteraad een beslissing kan nemen om een aanvraag te doen bij de Minister tot aanwijzing van een complex, straat of gebied, zullen al een aantal zaken duidelijk moeten zijn. In hoofdstuk 5 van de Handreiking selectieve woningtoewijzing worden een aantal onderwerpen besproken die van belang kunnen zijn bij die belangenafweging. In dit hoofdstuk staat tevens het beoordelingsproces voor een VOG weergegeven.

Onderstaand geef ik in het kort weer welke onderwerpen in bepaalde hoofdstukken van de Handreiking selectieve woningtoewijzing worden behandeld. Het gaat te ver om hier in het kader van de behandeling van het huurrecht en de opbouw van dit hoofdstuk verder op in te gaan.

Op pagina 35 tot en met 39 van de Handreiking selectieve woningtoewijzing staat een tabelletje waarin de verschillen tussen VOG en het onderzoek op basis van politiegegevens worden genoemd.

In hoofdstuk 6 van de Handreiking selectieve woningtoewijzing staat beschreven wat de gemeenteraad moet doen om tot aanwijzing van een complex, straat of gebied te komen als gebied waarop de Wbmgp van toepassing is.

In hoofdstuk 7 van de Handreiking selectieve woningtoewijzing staat beschreven welke regels in de huisvestingverordening opgenomen moet worden.

In hoofdstuk 8 van de Handreiking selectieve woningtoewijzing staat vermeld welke besluiten na vaststelling van de huisvestingsverordening genomen worden door het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester, alvorens van start gegaan kan worden met de uitvoering van de maatregelen in het kader van woonruimteverdeling.

In hoofdstuk 9 van de Handreiking selectieve woningtoewijzing staat in een stroomdiagram weergegeven op welke wijze besloten kan worden voor toewijzing van een woonvergunning op basis van een VOG.

In hoofdstuk 10 van de Handreiking selectieve woningtoewijzing staat in een stroomdiagram weergegeven op welke wijze besloten kan worden voor toewijzing van een woonvergunning op basis van politiegegevens. Hier staat een model weergegeven, waarin punten worden gegeven aan bepaalde negatieve gedragingen. Het is aan de burgemeester om te bepalen vanaf welke uitkomst, bijvoorbeeld 30 of 40 punten, een negatieve woonverklaring wordt afgegeven en of het, voor de gevallen onder deze uitkomst, mogelijk is om te volstaan met het opnemen van voorschriften in de woonverklaring. In dit hoofdstuk worden voorbeelden aan de hand van dit model uitgewerkt.