Voorlopige voorziening ex artikel 223 RV

Laatst bijgewerkt op 2020-09-08 om 22:10:12

In artikel 223 Rv is de volgende regeling opgenomen: Tijdens een aanhangig geding kan iedere partij vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Deze vordering moet samenhangen met de hoofdvordering.

Deze procedure betreft een kort geding binnen een aanhangig gemaakte bodemprocedure. Het gaat hier om incidentele vordering. De bodemprocedure moet dus aanhangig zijn gemaakt. Een dergelijke procedure kan ook in hoger beroep aanhangig worden gemaakt. De uitspraak in deze procedure verliest haar werking zodra in de hoofdzaak een einduitspraak wordt gegeven. Het is van belang te beseffen dat het om voorlopige beslissingen gaat. Deze beslissing bindt de rechter in hoofdzaak niet. Dat wordt niet anders als er rechtsmiddelen tegen deze uitspraak worden aangewend. Deze provisionele voorziening vervalt ook door intrekken van de zaak, waarmee de procedure dus eindigt.

Het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de vordering in het incident tot ontruiming van de woning door huurder voor de duur van het geding is afgewezen. Verhuurders hebben een incidentele vordering tot ontruiming in hoger beroep ingesteld. De gevorderde voorziening hangt samen met de hoofdvordering, nu verhuurders zowel in de hoofdzaak als in het incident veroordeling tot ontruiming vorderen. Door deze ontruiming thans reeds bij wege van voorziening te vorderen, vragen verhuurders in wezen het hof vooruit te lopen op de in hoger beroep in de hoofdzaak te nemen beslissing. Een vordering als deze is toewijsbaar als van de eisende partij – de wederzijdse belangen van partijen, de kans van slagen van de vorderingen in de hoofdzaak en alle andere omstandigheden van het geval in aanmerking genomen – niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht. Naar het oordeel van het hof doet die situatie zich in deze zaak voor.

Een dergelijke procedure deed zich voor in de zaak die diende voor het gerechtshof Amsterdam van 25 september 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:3408). In deze zaak was in eerste aanleg de huurovereenkomst tussen huurder en verhuurder beëindigd wegens “dringend eigen gebruik”. Het vonnis was niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In hoger beroep is alsnog in het kader van de vordering ex artikel 223 Rv verzocht gedurende de procedure in hoger beroep de ontruiming toe te wijzen. Het hof achtte deze vordering onder gegeven omstandigheden toewijsbaar. Aan het in het tweede lid van artikel 223 Rv neergelegde vereiste dat de gevorderde voorziening moet samenhangen met de hoofdvordering is in dit geval voldaan, nu de verhuurder zowel in de hoofdzaak als in het incident veroordeling tot ontruiming had gevorderd.

De provisionele vordering die ook in eerste aanleg was ingesteld (die door de kantonrechter niet voorafgaand aan maar tegelijk met de hoofdzaak was beslist) was afgewezen op de grond dat de verhuurder daarbij geen belang heeft, aangezien een voorlopige voorziening vervalt zodra het eindvonnis is gewezen, alsmede op de grond dat toewijzing daarvan strijdig zou zijn met hetgeen in de hoofdzaak aangaande de termijn van de huurbeëindiging en de uitvoerbaarheid bij voorraad was overwogen en beslist.

Ter onderbouwing van de incidentele vordering tot ontruiming die hij in hoger beroep heeft ingesteld, heeft de verhuurder het volgende aangevoerd. Verhuurder heeft aangevoerd spoedeisend belang bij ontruiming van de woning voor de duur van het geding te hebben. De bodemprocedure kan nog jaren duren en de veroordeling tot ontruiming is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De verhuurder stelde onder meer de woning spoedig nodig te hebben wegens de psychische gesteldheid van zijn dochter waarvoor intensieve medische behandeling noodzakelijk was. De woning ligt op reisafstand van de werkplek van de verhuurder en de school van de dochter van de verhuurder, die voor haar vertrouwd is en in de buurt waarvan de verhuurder en zijn gezin sociale contacten hebben. Voor de huurder en zijn gezin is in de omgeving van het gehuurde voldoende passende vervangende woonruimte te huur of te koop. Verder was van belang dat een arts had verklaard dat naar zijn oordeel verblijf van de dochter van de verhuurder met haar ouders in de woning waarin het gezin voor de emigratie ook heeft gewoond, de genezing van de dochter kan bevorderen. Deze medische wenselijkheid, zo al niet noodzaak, levert het doorslaggevende argument waarom verhuurder nu juist déze woning nodig heeft om te gaan bewonen en niet van hem kan worden verlangd dat hij een andere woning in de buurt van het werk van de verhuurder en de school van de dochter van de verhuurder gaat bewonen. Bij afweging van de wederzijdse belangen moeten de belangen van de verhuurder bij beëindiging van de huurovereenkomst zwaarder wegen dan het woonbelang van de huurder, nu terugkeer naar de eigen woning in het belang is van de gezondheid van de dochter van de verhuurder en ook nodig is geworden in verband met het nieuwe werk van de verhuurder, terwijl de huurder geen bijzonder belang heeft bij juist deze woning en te kennen heeft gegeven zich te oriënteren op de markt voor koopwoningen.