Ad 2. Recht op advies van huurdersorganisaties

Laatst bijgewerkt op 2021-09-17 om 21:25:52

Het recht op advies is neergelegd in artikel 5 Wohv. Als de verhuurder van plan is om wijzigingen uit te voeren van de onderwerpen die in artikel 3 lid 2 Wohv staan gespecificeerd, dan voert de verhuurder deze plannen niet uit gedurende een periode van zes weken na het verstrekken van de deze informatie aan de huurdersorganisatie. De huurdersorganisatie dient er dus op bedacht te zijn dat na ontvangst van de verstrekte informatie de termijn van zes weken begint te lopen en dat men binnen die termijn advies uit moet brengen als men het beleid wenst te sturen.

Als de maatregel door de verhuurder wordt genomen zonder het advies af te wachten, kan dit tot consequentie hebben dat de maatregel wordt uitgesteld totdat de termijnen correct zijn toegepast. In dit verband wijs ik naar het hoofdstuk: “Huurprijzen” (onderdeel “Formele eisen aan de huurverhoging”).

Hieronder publiceer ik een aantal uitspraken, waarin schending van het recht van informatie door de verhuurder ten behoeve van een huurdersorganisatie aan de orde kwam.
De voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch was in haar uitspraak van 26 maart 2010 van mening ( LJN: BL9272, voorzieningenrechter rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 209313/KG ZA 10-177) dat een huurdersorganisatie of een bewonerscommissie op grond van artikel 8 WOHV bevoegd was geschilpunten ingeval van spoedeisend belang aan de voorzieningenrechter voor te leggen. De vordering was niet gebaseerd op een vordering in verband met ontbreken van informatievoorziening, maar in verband met het ontbreken van de 70 % meerderheid om een vermoeden van een redelijk voorstel te kunnen destilleren.
Naast het feit dat de rechter van mening was dat er geen sprake was van renovatie, maar van onderhoud, had het meer op de weg van de rechter gelegen om te beoordelen of de vordering verband hield met het ontbreken van informatievoorziening. Over het punt van de informatievoorziening kan in het kader van deze wet worden beslist. Deze wet lijkt geen ruimte te bieden voor antwoord op de vraag of met de belangen van de individuele huurders voldoende rekening wordt gehouden.
In overweging 4.7 lijkt de rechter de reikwijdte van deze wet te ruim uit te leggen. Het gaat in het kader van de uitleg van deze wet immers niet om de vraag of de verhuurder in strijd met de rechten van de bewonerscommissie heeft gehandeld, maar om de vraag of de verhuurder niet conform de wet informatie aan de bewonerscommissie heeft verschaft.

De volgende kwestie inzake de periodieke huurverhoging lijkt hier op aan te sluiten. Zo besliste de kantonrechter Limburg in haar vonnis van 28 juni 2013 (ECLI:NL:RBLIM:2013:4893 ) dat artikel 3 lid 2 Wohv op de periodieke huurverhoging van toepassing is. Volgens de rechter staat het de verhuurder vrij de inkomensafhankelijke huurverhoging al of niet toe te passen, waardoor een besluit van de verhuurder om per of ná 1 juli 2013 de huurprijs extra te verhogen ter stimulering van de doorstroming voor hogere inkomens, gekwalificeerd moet worden als een wijziging van beleid inzake de huurprijzen als bedoeld in artikel 3 lid 2 sub e van de Wet op het overleg huurders verhuurder (Wohv). Conform het bepaalde in artikel 5 Wohv van die wet kan de verhuurder een dergelijke beleidswijziging niet doorvoeren dan nadat zij binnen een periode van tenminste zes weken na het verstrekken van de informatie overeenkomstig artikel 5 Wohv de belangenvereniging van de huurders in staat heeft gesteld met haar overleg te voeren of schriftelijk advies uit te brengen.
Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch bevestigt in hoger beroep in haar arrest van 13 maart 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:721 ) dat de kantonrechter te Limburg in haar vonnis van 28 juni 2013 een terechte beslissing heeft genomen. In dit arrest wordt bevestigd dat er sprake is van wijziging van beleid betreffende de huurverhoging. De huurdersorganisatie had daarom over dit beleid geïnformeerd dienen te worden conform het bepaalde in artikel 5 Wohv. Het hof is van mening dat de verhuurder haar eerdere beleid ter zake de jaarlijks door haar aan te zeggen huurverhoging heeft gewijzigd vanwege de noodzakelijk te maken keuze of er slechts een verhoging met inflatiecorrectie in rekening zou worden gebracht of een verhoging inclusief de extra verhoging boven de inflatiecorrectie. Dat per saldo het besluit van de verhuurder relatief gunstig uitpakte voor de huurders met een jaarinkomen boven € 33.614,= maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank te Amsterdam besliste in haar vonnis van 15 oktober 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:5359) dat de verhuurder niet verplicht is de huurdersorganisatie advies te vragen in verband met aanzegging van de huurverhoging waarbij net als in de voorgaande jaren de richtlijnen van de overheid zijn gevolgd. Daarbij was het uitgangspunt voor alle woningen gelijk, maar de gevolgen van het beleid konden per woning verschillen. De verhuurder heeft net als in de voorgaande jaren tevens de huren van de geliberaliseerde woningen met maximaal 4% willen verhogen. Voor de geliberaliseerde huur blijkt dit uit het consistente beleid over de afgelopen jaren. Nu er geen sprake was van een voornemen tot wijziging van het (huurprijs)beleid, maar van vaststellen en kenbaar maken van beleid, was de verhuurder niet gehouden om de huurdersorganisatie in staat te stellen om daarover advies uit te brengen.

De rechter te Breda was in haar vonnis van 6 januari 2010 (ECLI:NL:RBBRE:2010:BK8577) (het ging niet over de inkomensafhankelijke verhoging, maar een contractuele verhoging) van mening dat de verhuurder niet te kort was geschoten aangezien er niet sprake was geweest van wijziging van beleid, maar vaststelling van beleid. Dit beleid kan slechts door de rechter worden doorkruist als er sprake van een onredelijke handelwijze zou zijn. Dat was niet het geval. De rechter was verder van mening dat er niet sprake was van wijziging van beleid, maar enkel van de (eerste) vaststelling en het kenbaar maken van dat beleid. De rechter is vervolgens van mening dat de wet de huurdersorganisatie in artikel 5 lid 1 Wohv geen bevoegdheid geeft te adviseren met betrekking tot de vaststelling van beleid. Dat dit anders zou zijn ligt althans niet voor de hand, al was het maar omdat dat zich bijvoorbeeld niet verdraagt met het in artikel 3 Wohv neergelegde recht op informatie over het huurprijsbeleid. Dat is overbodig dan wel zinledig indien de huurdersorganisatie in de vaststelling van dat beleid toch al participant zou zijn. Analoog redenerend kan ook gesteld worden dat het voor het eerst toepassen van de inkomensafhankelijke huurverhoging vaststelling van beleid betreft en niet van wijziging van beleid. Er is immers nooit eerder inkomensafhankelijk huurverhoging mogelijk geweest. De eerder weergeven uitspraken delen dit standpunt niet. Wellicht zal de Hoge Raad zich hierover in het belang van het recht een keer uitlaten.

De verhuurder die zich niet aan de termijnen ten aanzien van de adviserende rol van de huurdersorganisaties op grond van de Wohv had gehouden kon de voorgestelde huurverhoging wegens de in acht te nemen termijnen op 1 juli 2013 in laten gaan. De aangezegde huurverhoging werd door de Huurcommissie geconverteerd naar 1 augustus 2013. Deze casus heeft geleid tot de uitspraak van de Huurcommissie van 11 juli 2013. De Huurcommissie heeft in haar (uitspraak van 11 juli 2013) geoordeeld dat de huurdersorganisatie niet tijdig om advies was gevraagd omtrent de inkomensafhankelijke huurverhoging en dat de verhogingsvoorstellen al waren verstuurd, voordat het advies van de huurdersorganisaties de verhuurder had bereikt. De verhuurder was in tijdsnood gekomen door het tijdstip waardoor de inkomensafhankelijke verhoging definitief door de regering was goedgekeurd. De verhuurder had sinds 2007 gebruikelijke huurverhoging gelijk het door de minister kenbaar gemaakte huurverhogingspercentage aan de huurders doorbelast. De verhuurder had voor 2013 besloten voor alle huurders slechts het percentage van 4% huurverhoging in rekening te brengen. Het inflatiepercentage als basis voor de huurverhoging per 1 juli 2013 bedraagt 2,5%. Deze verhuurder besloot voor alle huurders de verhoging van 1,5% bovenop het inflatiepercentage door te voeren.

De Huurcommissie was van mening dat er sprake was van wijziging van beleid van de verhuurder. De verhuurder bracht in tegenstelling tot voorgaande jaren een hoger percentage in rekening dan de inflatiecorrectie.
De Huurcommissie was van mening dat de verhuurder met het aanzeggen van de huurverhoging per 1 juli 2013, een beleidswijziging heeft doorgevoerd, zonder het advies van de huurdersbelangenverenigingen af te wachten. Dit is een schending van artikel 5 Wohv. De verhuurder had conform artikel 5 lid 3 onder c Wohv haar voornemen pas kunnen uitvoeren drie dagen nadat haar schriftelijke mededeling d.d. 26 april 2013 als bedoeld in artikel 5 lid 2 door de huurdersbelangenverenigingen was ontvangen, en met inachtneming van de voor de huurverhoging toepasselijke, wettelijke termijn.
Dit alles bezien, beschouwde de Huurcommissie de half april naar huurders verzonden huurverhogingen als prematuur verzonden. Die aangezegde huurverhogingen vormen de uitvoering van het gewijzigde beleid ten aanzien van de huurprijsverhogingen zoals verhuurder deze per 1 juli 2013 wilde doorvoeren. Het rechtsgevolg van de voortijdig verzonden aanzeggingen wordt echter door de uitspraak dat er sprake is van schending van de verplichtingen van de WOHV, gelet op de termijn van 3 dagen conform artikel 5 lid 3 sub c WOHV opgeschort tot 30 april 2013. Strikt genomen had de verhuurder op dat moment de huurverhogingsaanzeggingen pas mogen versturen. In dit geval leidt een redelijke uitleg van het gebeurde tot de conclusie dat de huuraanzeggingen als verzonden moeten worden beschouwd per 30 april 2013. Immers middels de brief van 26 april 2013 heeft verhuurder de adviezen van de huurdersbelangenverenigingen gemotiveerd naast zich neergelegd. Aangezien de aanzeggingen de huurders niet voor 1 mei 2013 bereikt zouden hebben, is het redelijk dat de aangezegde huurverhogingen geacht worden in te gaan op 1 augustus 2013.
In deze gevallen volgde de verhuurder in het verleden het inflatievolgende huurverhogingsbeleid. De wetgever heeft voor het jaar 2013 de mogelijkheid geopend naast de inflatievolgende huurverhoging een extra (inkomensafhankelijke) huurverhoging door te voeren. Als de verhuurder vervolgens van deze mogelijkheid gebruik maakt stapt deze verhuurder dus af van zijn beleid om alleen een inflatiecorrectie toe te passen. Daarmee is er feitelijk een wijziging van beleid die volgens de Wohv een informatieplicht van verhuurder aan de huurdersorganisaties oplevert en daar op volgend een adviesrecht voor huurdersorganisaties oplevert.

Ik vraag mij af de regelgeving niet te ver is doorgeschoten. Uit deze uitspraken volgt immers dat de verhuurder die altijd de door de minister voorgeschreven verhoging heeft toegepast nu haar beleid wijzigt als de verhuurder de wettelijke mogelijkheden van inkomensafhankelijke verhoging toepast. De handelwijze van de verhuurder is dan afgeleid van het beleid van de overheid. De overheid heeft beslist dat de mensen met een bepaald inkomen moeten worden gestimuleerd om door te schuiven naar andere woonruimte. Dat de verhuurder kan kiezen dit beleid door te voeren maakt dit in mijn beleving nog niet tot beleid van de verhuurder. Dat is anders als de verhuurder de huurverhoging niet altijd volledig toe heeft gepast en nu besluit het volledige verhogingspercentage toe te passen. Het beleid wijzigt in mijn beleving niet als de verhuurder die altijd het maximale huurverhogingspercentage heeft toegepast nu ook de maximale verhoging doorvoert voor de verschillende huurders. Verder is er ook een praktische benadering. De verhuurder die volgens de wet het door de minister voorgeschreven percentage hanteert kan de adviezen van de huurdersorganisaties gewoon naast zich neerleggen. De wettelijke regels hebben dan tot gevolg dat slechts de invoering van de huurverhoging kan worden vertraagd. Dit lijkt mij niet de bedoeling van de wetgeving. De mogelijkheid tot het geven van advies op basis van de door de verhuurder verstrekte informatie moet toch nog enige zin hebben? Het kan toch niet de bedoeling zijn de verhuurder te hinderen in de verhoging van de door de minister weergeven verhogingspercentage als de verhuurder altijd de maximale verhoging heeft doorgevoerd ook als deze maximale verhoging in het verleden alleen een inflatiecorrectie bevatte? De intentie van het beleid van de verhuurder was dan immers deze maximale verhoging door te voeren. De intentie van de verhuurder wordt dan niet gewijzigd, maar feitelijk vindt er in 2013 wel een verhoging plaats waarbij de huurprijs op andere wijze kan worden verhoogd dan in voorgaande jaren. De huidige regeling van de Wohv kijkt niet naar de intentie van de verhuurder, maar naar de wijziging van de feitelijke componenten waaruit de huurverhoging bestaat. Bestaat deze huurverhoging uit andere componenten dan in voorgaande jaren het geval was, dan is dit wijziging van een beleid waarover de huurdersorganisatie advies mag geven.
In de laatste uitspraak nam de verhuurder de volledige mogelijkheden tot verhoging niet over, maar beperkte deze verhuurder de verhoging tot 4%. De verhoging van 4% vertoont ook een verhoging boven de inflatie, hetgeen een afwijking is van de verhoging van voorafgaande jaren, die alleen een inflatiecorrigerend bevatte. Dit is in het voordeel van de huurders die op basis van hun inkomen een verhoging van 4,5% en 6,5% zouden moeten voldoen. Dit is ook een wijziging van beleid als de verhuurder voorheen altijd voor alle huurders de doo