De beroepsmogelijkheid na de procedure bij de Huurcommissie

Laatst bijgewerkt op 2024-01-21 om 23:02:11

Dit onderdeel gaat over de beroepsmogelijkheid na de procedure bij de Huurcommissie. De wet gaat bij artikel 7:262 BW uit van een wettelijke fictie. Deze wettelijke fictie houdt in dat de uitspraak heeft te gelden als een tussen partijen gesloten overeenkomst. Door een beroep bij de kantonrechter kan de wettelijke fictie worden doorbroken. De partij die het met de uitspraak van de Huurcommissie niet eens is kan binnen acht weken nadat aan hem een afschrift van die uitspraak is verzonden de rechtbank, civiele griffie, kantonzaken, verzoeken een oordeel over een onderdeel van de uitspraak te geven waarover men het niet eens is. De klager dient dus wel gespecificeerd te vermelden waarover men het met de Huurcommissie niet eens is.

Een beroep dat te laat wordt in gesteld leidt tot niet-ontvankelijkheid. Tot deze conclusie kwam de rechtbank Noord-Holland in haar vonnis van 24 juni 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:5089). In deze zaak had de Huurcommissie op 6 december 2017 een uitspraak gewezen. Deze uitspraak was op 2 januari 2018 naar de verzoeker verstuurd. Verzoeker heeft per brief van 31 januari 2019 aan de Huurcommissie verzocht de juiste verhuurder in de uitspraak te vermelden in plaats van de beheerder. De Huurcommissie had in de uitspraak abusievelijk de beheerder namens de verhuurder als verhuurder vermeld. Er is hier sprake van voor huurder en verhuurder kenbare, eenvoudige, ambtelijke misslag. De zaak bij de rechtbank was ook aanhangig gemaakte tegen de beheerder. In het verweer werd aangevoerd dat de verzoeker had moeten weten dat er sprake was van een kennelijk verschrijving. De juiste partij was aldus niet binnen de juiste beroepstermijn in de procedure betrokken. De rectificatie van de uitspraak heeft geen schorsende werking. Gedaagde was van mening dat de termijn, zoals genoemd in artikel 7:262 lid 1 BW (te weten acht weken nadat de uitspraak is verzonden), ruimschoots was verstreken. Rechtsmiddelentermijnen zijn van openbare orde en dienen door de rechtbank ambtshalve strikt te worden gehandhaafd. In dit geval was er ook geen sprake van een situatie die zich leende voor een verschoning van de termijnoverschrijding.  Gedaagde was van mening dat eiseres  evident de verkeerde partij had gedagvaard terwijl haar kenbaar was wie de juiste partij is.

De kantonrechter overwoog: “Het herstel van een verschrijving in een beslissing van de Huurcommissie kent geen wettelijke basis. De kantonrechter ziet daarom aanleiding om aansluiting te zoeken bij de procedure voor het verbeteren van kennelijke fouten in rechterlijke uitspraken, zoals bepaald in artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (vgl. de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3557). Op grond van dit artikel verbetert de rechter te allen tijde – op verzoek van een partij of ambtshalve – in zijn vonnis, arrest of beschikking een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. (…) Eiseres meent dat met het herstellen van de uitspraak een nieuwe beroepstermijn is aangevangen. Dit is niet juist. Een rectificatie van een uitspraak door de Huurcommissie heeft geen schorsende werking. Een rectificatie van een “kenbare, eenvoudige, ambtelijke misslag” in een uitspraak kan zelfs plaatsvinden ongeacht of de termijn van artikel 7:262 lid 1 BW is verstreken en het niet langer mogelijk was om de beslissing voor te leggen aan de rechter”.

De Hoge Raad heeft in haar arrest van 23 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:657) naar aan leiding van prejudiciële vragen beslist dat een procedure op de voet van artikel 7:262 BW bij de kantonrechter tegen de uitspraak van de Huurcommissie tot gevolg heeft dat de uitspraak van de Huurcommissie in beginsel geheel vervalt wanneer tijdig een vordering wordt ingesteld door de huurder of de verhuurder. Daarnaast kan een partij een vordering in reconventie instellen over een punt waarover bij de Huurcommissie om een uitspraak was verzocht, zonder dat de beroepstermijn van acht weken in acht genomen hoeft te worden. Het ging hier concreet om een vordering die door de huurder bij de Huurcommissie was ingesteld tot toetsing van de aanvangshuurprijs. De Huurcommissie had in haar uitspraak voorts opgenomen dat zij geen aanleiding zag de aanvangshuurprijs wegens gebreken aan het gehuurde te verhelpen. De verhuurder stelde beroep in tegen de beslissing van de Huurcommissie over de beslissing over de aanvangshuurprijs. De huurder stelde buiten de termijn van 8 weken een vordering in reconventie in waarin er werd gevorderd dat de huurprijs verlaagd diende te worden wegens gebreken aan het gehuurde. Deze vordering in reconventie werd niet binnen de termijn van 8 weken ingesteld.

De Hoge Raad  oordeelde hierover als volgt:

  1. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 7:262 BW blijkt dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat de binding aan de uitspraak van de huurcommissie geheel vervalt wanneer tijdig een vordering als bedoeld in art. 7:262 BW wordt ingesteld. Wel heeft de wetgever denkbaar geacht dat partijen slechts op een enkel punt een nadere beslissing van de kantonrechter verlangen, in welk geval het voor de hand ligt dat de uitspraak van de Huurcommissie voor het overige bindt, aangenomen dat die uitspraak aldus gesplitst kan worden (rechtsoverweging 2.81).
  2. De rechtsgang van artikel 7:262 BW is bedoeld als een laagdrempelige procedure, waarin partijen zonder rechtsbijstand kunnen procederen. Daarbij past het niet om formele eisen te stellen aan de wijze waarop de gedaagde geschilpunten aan de kantonrechter kan voorleggen. Daarnaast zou rechtsonzekerheid ontstaan wanneer de omvang van de rechtsstrijd zou afhangen van de mate van splitsbaarheid van de uitspraak van de Huurcommissie, waarbij een rol speelt dat samenhang kan bestaan tussen geschilpunten (rechtsoverweging 2.81).
  3. Uit het voorgaande volgt dat wanneer een van partijen tijdig een vordering als bedoeld in artikel 7:262 BW instelt, partijen in het geheel niet meer gebonden zijn aan de uitspraak van de Huurcommissie. Het is dan aan de kantonrechter om te beslissen over het geschil tussen partijen. Daarmee strookt dat de kantonrechter ook dient te beslissen over andere bij de Huurcommissie aan de orde gestelde geschilpunten dan die welke de eiser aan de kantonrechter heeft voorgelegd. Het is dus niet nodig dat de gedaagde deze andere geschilpunten bij wege van verweer of door middel van een vordering in reconventie aan de kantonrechter voorlegt.

Dit brengt mee dat indien de gedaagde zijn standpunt toch als een vordering in reconventie aan de kantonrechter voorlegt, hij daarin ook ontvankelijk is indien die vordering buiten de in artikel 7:262 lid 1 BW genoemde termijn van acht weken wordt ingesteld.

Een partij die bezwaar wenst te maken tegen de uitspraak moet zich wel realiseren waartegen hij bezwaar wenst te maken. Als er een bepaalde vermelding in de uitspraak van de Huurcommissie staat vermeld, die onjuist is, dan betekent dit niet zonder meer dat een partij beroep tegen deze uitspraak dient in te stellen om deze onjuiste vermelding te ontkrachten. Dit onjuiste gedeelte van deze uitspraak kan ook gewoon tot gevolg hebben dat dit partijen niet bindt. Dit is bijvoorbeeld het geval als er een procedure in het kader van huurverlaging wordt ingesteld, waarbij de Huurcommissie van een verkeerde huurprijs uitgaat. Een partij kan zich dan niet na het verstrijken van de beroepstermijn op het standpunt stellen dat de huurprijs gebaseerd kan worden op het bedrag dat de Huurcommissie in deze kwestie tot uitgangspunt heeft genomen. Deze procedure is namelijk niet bedoeld om de juistheid van de in het verzoekschrift genoemde huurprijs vast te stellen, maar is slechts bedoeld om door de Huurcommissie een uitspraak over de redelijkheid van het voorstel te verkrijgen. Hetzelfde geldt voor een procedure in het kader van een huurverhogingsvoorstel. Als voorbeeld van dit uitgangspunt behandel ik een vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 24 juni 2016 ( ECLI:NL:RBROT:2016:5118).

Een verhuurder vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde wegens een huurachterstand.
De verhuurder ging hierbij uit van een huurachterstand. De ververhuurder baseerde de huurprijzen op een overzicht die in een uitspraak van de Huurcommissie stond vermeld.

De huurders stelden zich op het standpunt dat de huurprijs € 512,81 beliep sedert 2010. In de uitspraak van de Huurcommissie van 3 april 2014 stond een huurbedrag van € 550 genoemd. Dit huurbedrag was volgens de huurders niet bindend, omdat deze huurprijs abusievelijk was vermeld in het verzoekschrift dat de huurders aan de Huurcommissie hebben gezonden. Zij hadden de fout gemaakt om de door de verhuurder berekende huurprijs te noemen in het verzoekschrift en niet de feitelijk geldende huurprijs.

Tijdens deze procedure was vastgesteld dat de verhuurder in 2014 en 2015 een verhogingsvoorstel had gedaan. De huurders waren de oude huurprijs blijven betalen en de verhuurder had kennelijk niet de rappelprocedure gevoerd, waardoor de huurprijs niet verhoogd kon worden over deze jaren. De huurders waren vanaf 2010 tot 1 januari 2014 de huurprijs van € 512,81 blijven betalen. De rechter ging er daarom van uit dat de verhuurder deze huurprijs had geaccepteerd. Deze huurprijs was door de verhuurder immers pas aangepast na de uitspraak van de Huurcommissie van 3 april 2014 tot het niveau van € 551,39. De procedure van de Huurcommissie die tot de uitspraak van 3 april 2014 heeft geleid, ging over verlaging van de huurprijs. In deze procedure hadden de huurders een onjuiste huurprijs vermeld.

De kantonrechter te Rotterdam oordeelde in het bovengemelde vonnis van 24 juni 2016 ( ECLI:NL:RBROT:2016:5118) dat de procedure tot huurverlaging als doel heeft om een uitspraak over de redelijkheid van het huurverlagingsvoorstel van de Huurcommissie te verkrijgen en niet om de juiste huurprijs vast te stellen. Een mededeling over de geldende huurprijs bindt partijen dus niet. Volgens de kantonrechter werd hier dus niet een oordeel gegeven over de juistheid van de in het verzoekschrift genoemde huurprijs. Om deze reden achtte de kantonrechter de mededeling in de uitspraak van de Huurcommissie niet bindend voor zover deze uitspraak betrekking heeft op de door de huurder genoemde huurprijs. De procedure ex artikel 7:254 BW is immers niet bedoeld om de juistheid van de in het verzoekschrift genoemde huurprijs vast te stellen, maar is slechts bedoeld om door de Huurcommissie een uitspraak over de redelijkheid van het voorstel te verkrijgen. De Huurcommissie beoordeelt alleen de voorgestelde wijziging, maar niet de geldende huurprijs als genoemd in het verzoekschrift. De huurcommissie kan ook op verzoek van (een van de) partijen een uitspraak doen over de redelijkheid van een voorgestelde wijziging van de huurprijs. Niet blijkt dat de Huurcommissie, wanneer haar oordeel wordt gevraagd over de redelijkheid van een wijziging van de huurprijs tevens de redelijkheid van de geldende huurprijs mag beoordelen. De overeengekomen huurprijs staat immers tussen partijen vast.

Aan deze overeengekomen huurprijs kan alleen een oordeel worden gegeven in het kader van toetsing van de aanvangshuurprijs. Dat is een andere procedure dan de procedure die ex artikel 7:254 BW (huurverlagingsvoorstel) gevolgd dient te worden en de procedure die ex artikel 7:253 BW (bezwaar tegen huurverhoging) gevolgd dient te worden.

Als de Huurcommissie op basis van deze informatie heeft beslist dat de huurprijs moet blijven staan op een bedrag van € 551,39, dan is deze uitspraak niet bindend, omdat deze huurprijs kennelijk is gebaseerd op een bij vergissing door partijen als kale huurprijs genoemd bedrag. Dit bedrag wordt dan als basis gebruikt voor de gemaakte berekeningen voor wat betreft de verlagingsprocedure. Uit dit vonnis valt te herleiden dat voor de vraag welk gedeelte van de uitspraak van de Huurcommissie partijen bindt, er goed gekeken moet worden naar het onderwerp van de procedure waarover een uitspraak is gevraagd. Als niet de vaststelling van een bestaande huurprijs onderwerp van de procedure is, dan kan een fout in de vermelding van de juiste huurprijs, die als basis dient voor genoemde procedures ex artikel 7:253 BW en artikel 7:254 BW, partijen dus niet binden. De vermelding van een foutieve huurprijs zal dan ook geen effect voor de uitkomst van de procedure hebben waarvoor een uitspraak is gevraagd.

Door de bij de kantonrechter ingestelde vordering van de klager vervalt de uitspraak van de Huurcommissie. Het is dan ook niet juist om bij de kantonrechter vernietiging van de uitspraak van de Huurcommissie te vorderen, nu er niets valt te vernietigen. Gevorderd dient te worden een uitspraak over het punt waarover een partij bij de Huurcommissie om een uitspraak had verzocht. Als een partij dus vordert dat de uitspraak van de Huurcommissie vernietigt dient te worden, zal die vordering dus afgewezen dienen te worden. Dit wordt bevestigd door de rechtbank Limburg, locatie Roermond, in haar vonnis van 23 juli 2014 ( ECLI:NL:RBLIM:2014:6535). De partij die in beroep komt van de uitspraak van de Huurcommissie zorgt er dus voor dat de wettelijke fictie wordt doorbroken. Als deze partij, die de procedure bij de kantonrechter heeft gestart de vordering intrekt, dan herleeft de uitspraak van de Huurcommissie. De kantonrechter te Rotterdam besliste in een vonnis van 22 januari 2016 ( ECLI:NL:RBROT:2016:1076) in een zaak waarin een dergelijke situatie zich voordeed, als volgt: Uit de bedoeling van de wetgever en de wetssystematiek moet worden afgeleid dat in de situatie waarin de rechter niet langer wordt verzocht een beslissing te geven over het punt waarover ook de huurcommissie om een uitspraak is verzocht, partijen alsnog via de constructie van de fictieve wilsovereenstemming gebonden zijn aan de uitspraak van de Huurcommissie. Het zou in strijd met het doel en de strekking van artikel 7:262 BW zijn dat door het intrekken van de op dat artikel gebaseerde vordering aan de uitspraak van de Huurcommissie zijn werking wordt ontnomen, hoezeer ook daarmee aan de letterlijke tekst van het artikel wordt voldaan.

De volgende uitspraak over de betekenis van de uitspraak van de Huurcommissie ligt in het verlengde van de vorige uitspraak. Het gerechtshof te Amsterdam bevestigt in haar arrest van 15 september 2015 ( ECLI:NL:GHAMS:2015:3849) dat tegen een uitspraak van de Huurcommissie op grond van artikel 7:262 BW binnen acht weken beroep ingesteld kan worden. Als door één van de partijen geen beroep tegen deze uitspraak wordt ingesteld, dan wordt deze uitspraak geacht tussen partijen te zijn overeengekomen. In deze zaak stelde de Huurcommissie op verzoek van huurder een huurprijs vast, waarna verhuurder geen beslissing van de rechter heeft gevraagd, als bedoeld in artikel 7:262 lid 1 BW. De verhuurder komt na deze beslissing met de huurder een andere huurprijs overeen dan door de Huurcommissie is beslist. De verhuurder stelde dat het mogelijk was om in afwijking van de wettelijke regeling een andere huurprijs dan de huurprijs die door de Huurcommissie is bepaald overeen te komen. Het hof is echter van oordeel dat deze gestelde overeenkomst niet als vaststellingsovereenkomst kan worden aangemerkt. Zij brengt naar het oordeel van het hof ook niet mee dat het beroep van de huurder op de vaststelling van de Huurcommissie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, mede omdat verhuurder bekend kon zijn met de wettelijke en dwingend rechterlijke systematiek van artikel 7:262 BW en artikel 7:265 BW.
Volgens het hof moet het standpunt van de verhuurder worden beoordeeld als een beroep op artikel 7:902 BW, dat bepaalt dat een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied ook geldig is als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde.
In verband hiermee vat het hof de door de verhuurder geformuleerde grief als volgt samen: de verhuurder is van mening dat hij geen beroep bij de rechter in hoefde te stellen tegen de uitspraak van de Huurcommissie en dat hij in plaats daarvan een afwijkende afspraak met de huurder kon maken over de huurprijs.
Het hof oordeelde echter anders. Het hof oordeelde dat, ook indien na de uitspraak van de huurcommissie tussen partijen een andersluidende afspraak is tot stand gekomen – wat door de huurder wordt betwist –, deze weliswaar als een vaststelling ter beëindiging van een geschil op vermogensrechtelijk gebied kan worden aangemerkt, maar niet geldig kan worden geoordeeld. Een vaststellingsovereenkomst waaruit verbintenissen voortvloeien waarvan de tenuitvoerlegging een rechtstoestand in het leven roept die in strijd is met een regel van dwingend recht, is immers alleen geldig indien het geschil is terug te voeren op onzekerheid over de uitleg van een regel van dwingend recht of over de toepassing daarvan . Voorwaarde voor toepassing van artikel 7:902 BW is daarbij dat tussen partijen een serieus verschil van mening bestaat over de uitleg of de toepassing van een regel van dwingend recht waarover ook in redelijkheid verschil van mening kan bestaan, welke uitleg of toepassing pas achteraf onjuist blijkt te zijn. Volgens een arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015 ( ECLI:NL:HR:2015:39) over een geschil betreffende een arbeidsovereenkomst, waarbij partijen hadden getracht het geschil middels een overeenkomst te eindigen werd beslist dat een juiste uitleg van artikel 7:902 BW meebrengt dat de vaststelling alleen dan in strijd mag komen met dwingend recht indien deze strekt ter beëindiging van een – reeds bestaand – geschil (en dus niet strekt ter voorkoming daarvan). Een andere opvatting zou het mogelijk maken bij een zodanige overeenkomst de werking van (semi-)dwingend recht op voorhand uit te sluiten en daarmee het (semi-)dwingende karakter daarvan op ontoelaatbare wijze te ondermijnen (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 17 779, nr. 8, p. 16 en Kamerstukken I 1992-1993, 17 779, nr. 95b, p. 3-4).
Uit deze kamerstukken blijkt dus dat de wetgever slechts heeft bedoeld om middels een vaststellingsovereenkomst van het dwingend recht af te kunnen wijken indien het een vaststellingsovereenkomst betreft die een einde moet maken aan een reeds gerezen geschil over de uitleg van dwingend recht of de wijze waarop dit in de bestaande rechtsverhouding moet worden toegepast.
In deze zaak waarover het arrest is gewezen was de vaststellingsovereenkomst niet opgesteld om een einde te maken aan een discussie over artikel 7:262 BW, maar was de overeenkomst slechts bedoeld om toekomstige discussie over de huurprijs te voorkomen. Déze overeenkomst liep echter aan tegen de dwingendrechtelijke regeling van artikel 7:265 BW.

Het is ook mogelijk dat de huurder na een uitspraak door de Huurcommissie binnen drie weken na de uitspraak in verzet moet komen bij de Huurcommissie. Dat kan zich onder meer voordoen in het geval dat de Huurcommissie de huurder niet voor een zitting heeft opgeroepen conform artikel 7 lid 4 UHW. In sommige gevallen kan de Huurcommissie besluiten de zaak zonder zitting af te doen als de beslissing zonder zitting kan worden gegeven op basis van de stukken. Te denken valt bijvoorbeeld aan de huurder die bezwaar maakt tegen de inkomensafhankelijke huurverhoging. Als echter uit de stukken (bijvoorbeeld het IB60-formulier) blijkt dat het inkomen van de huurder de verhoging rechtvaardigt dan kan de Huurcommissie besluiten deze zaak af te doen zonder zitting. Bij verzetzaken in huurcommissiezaken gaat het om aangelegenheden waarin een voorzitter van een Huurcommissie een verzoekschrift onmiddellijk heeft afgedaan omdat er naar zijn oordeel sprake is van kennelijke niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid van het verzoekschrift of kennelijke niet-redelijkheid van het voorstel. In een verzetprocedure gaat het in beginsel slechts om de vraag of de voorzitter terecht heeft geconcludeerd tot kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke ongegrondheid of kennelijke niet redelijkheid. De omvang van het geschil in een verzetprocedure is daarmee in het algemeen beperkt, zodat afhandeling in het algemeen vlot moet kunnen plaatsvinden Noot 20a. Als de huurder het met deze uitspraak niet eens is, dan geldt de mogelijkheid als genoemd in artikel 20 lid 6 UHW om binnen drie weken na deze uitspraak verzet bij de Huurcommissie tegen deze uitspraak aan te tekenen. Voor de behandelingsduur van verzetschriften geldt geen wettelijke termijn. Dit betekent dat moet worden bepaald welke termijn voor de afhandeling van verzetzaken als redelijk kan worden aangemerkt.

Als een partij niet in verzet is gekomen binnen drie weken na de uitspraak van de Huurcommissie, dan kan een partij alsnog binnen acht weken na de uitspraak van de Huurcommissie op grond van artikel 7: 262 BW bij de kantonrechter bezwaar maken tegen de uitspraak van de Huurcommissie (zie artikel 20 lid 8 UHW).

De Hoge Raad heeft in een prejudiciële beslissing van 19 januari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:53) over de beroepstermijn na een voorzittersuitspraak van de Huurcommissie heeft hiernavolgende opgemerkt.

Een partij die het niet eens is met een voorzittersuitspraak heeft op grond van artikel 20 lid 6 UHW de mogelijkheid om binnen drie weken na verzending van het afschrift van die uitspraak in verzet te gaan bij de Huurcommissie. Nadat de Huurcommissie uitspraak heeft gedaan kan een partij op de voet van artikel 7:262 BW binnen acht weken nadat afschrift van die uitspraak is verzonden een beslissing van de kantonrechter vorderen over het punt waarover de Huurcommissie om een uitspraak is gevraagd, ook indien de uitspraak van de Huurcommissie inhoudt dat het verzet ongegrond wordt verklaard. Een partij kan echter ook ervoor kiezen om zich na de voorzittersuitspraak rechtstreeks op de voet van art. 7:262 BW tot de kantonrechter te wenden.

De partij die ervoor kiest zich na een voorzittersuitspraak rechtstreeks tot de kantonrechter te wenden, kan dit doen binnen de in artikel 7:262 lid 1 BW genoemde termijn van acht weken, die in dat geval aanvangt na verzending van het afschrift van de voorzittersuitspraak. De inhoud van een voorzittersuitspraak wordt derhalve niet geacht tussen partijen te zijn overeengekomen voordat acht weken na verzending van het afschrift daarvan ongebruikt zijn verstreken.

De Hoge Raad merkt volledigheidshalve nog het volgende op.

Artikel 20 lid 8 UHW verklaart art. 7:262 BW van overeenkomstige toepassing “Indien geen van de in het zesde lid genoemde partijen binnen de in dat lid genoemde termijn in verzet is gegaan.” Daaruit volgt niet dat een partij zich niet binnen de verzettermijn van drie weken tot de kantonrechter zou mogen wenden. Bij de hiervoor in aanvaarde uitleg van art. 20 lid 8 UHW in verbinding met art. 7:262 BW past dat een partij die ervoor kiest meteen een beslissing van de kantonrechter te vorderen, daarmee niet hoeft te wachten totdat de verzettermijn is verstreken. Om mogelijke samenloop van een verzetprocedure en een procedure bij de kantonrechter ter zake van een voorzittersuitspraak te voorkomen, dient, indien een partij tijdig in verzet gaat en nog geen vordering bij de kantonrechter is ingesteld, de uitspraak van de huurcommissie op dat verzet te worden afgewacht. Wordt als eerste een vordering bij de kantonrechter ingesteld, dan kan geen verzet meer worden ingesteld (vgl. art. 335 lid 1 Rv).

In de verzetprocedure mogen nieuwe feiten worden aangevoerd en stukken worden overgelegd. De verzetprocedure dient er dus niet alleen toe te beoordelen of de voorzitter op grond van de hem toen bekende feiten en omstandigheden tot een juiste uitspraak is gekomen.

De klager dient dus wel gespecificeerd te vermelden waarover men het met de Huurcommissie niet eens is. Dit houdt verband met de substantiëringsplicht, die door partijen die het voeren van een procedure gehanteerd dient te worden. De kantonrechter is beperkt in zijn oordeel. Hij kan alleen zijn licht laten schijnen over het punt waarover de Huurcommissie om een uitspraak was verzocht. Verder beoordeelt de kantonrechter slechts of de uitspraak van de Huurcommissie juist of onjuist is. De kantonrechter beoordeelt niet of de Huurcommissie de procedure op correcte wijze heeft uitgevoerd. Mocht de beslissing van de Huurcommissie juist zijn, doch mocht de Huurcommissie procedurele fouten hebben gemaakt, dan is het zinloos op basis daarvan een procedure aanhangig is maken. Verhuurder kan in dit geding al zijn bezwaren ten aanzien van het rapport en de uitspraak van de Huurcommissie kenbaar maken.

Ik was eerder van mening dat de procedure bij kantonrechter aan zou moeten sluiten aan het geschil dat aan de Huurcommissie was voorgelegd. Ik dacht eerder dat vanwege de bijzondere procedure op grond van artikel 7:262 BW de kantonrechter alleen een oordeel zou mogen geven over het geschil dat aan de Huurcommissie was voorgelegd. Hier wordt immers door de kantonrechter opnieuw een zaak bekeken, die eerst bij de Huurcommissie aan een oordeel is onderworpen. Dit betreft weliswaar geen hoger beroep, maar een zelfstandige beroepsingang ter beoordeling van een uitspraak van de Huurcommissie.  Ik vond wel dat er ruimte zou moeten zijn om in reconventie bij de kantonrechter in het kader van deze procedure vorderingen in te stellen die aansluiten op de vordering die aan de Huurcommissie ter beoordeling was voorgelegd. De kantonrechter leek mij gezien deze redenering  wel bevoegd een oordeel in reconventie te geven over herstel van een gebrek aan het gehuurde in een zaak waarin door de verhuurder beroep is ingesteld tegen een uitspraak van de Huurcommissie over verlaging van de huurprijs wegens gebreken aan het gehuurde.

Mijn standpunt blijkt bij nader inzien te beperkt te zijn geweest. Degene die bij  de rechter beroep instelt tegen een uitspaak van de Huurcommissie is ook bevoegd gelijktijdig de rechter een oordeel te vragen over een geschil waarover de Huurcommissie niet eerder om een oordeel is gevraagd. Dit standpunt wordt ook verdedigd door de mr. P. van der Sanden in Huurrecht Woonruimte 8e druk, pagina 401. Een dergelijk kwestie deed zich ook voor in een procedure waarover de rechtbank Midden-Nederland in haar vonnis van 12 maart 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:954) een oordeel was gevraagd. De rechter werd gevraagd voor het eerst een oordeel te geven naast de kwestie waarover de Huurcommissie een oordeel had gegeven. De rechter moest hier dus een oordeel geven over een zaak waarover de Huurcommissie al eerder een uitspraak had gedaan en over een zaak waarover nog bij geen enkele instantie een oordeel was gevraagd. De kantonrechter oordeelde uitdrukkelijk dat een procedure bij de Huurcommissie niet exclusief is voorgeschreven. Het staat de huurders dan ook vrij om thans een verklaring voor recht te vorderen in een procedure bij de kantonrechter over een punt waarover de Huurcommissie niet heeft geoordeeld. In deze zaak was de beroepstermijn over dit pand al verstreken, waardoor de vordering alsnog niet-ontvankelijk verklaard diende te worden. De door mij in eerste instantie beperkte uitleg kan bij nader inzien niet worden gebaseerd op het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Voor deze procedure gelden aldus de normale regels die gelden voor het voeren van een procedure voor de kantonrechter, met dien verstande dat op grond van artikel 7:262 lid 2 BW de regels van het voeren van een procedure zijn ingeperkt in dier voege dat hoger beroep niet mogelijk is voor uitspraken die de kantonrechter heeft gedaan in het kader van een bezwaar tegen een uitspraak van de Huurcommissie. Dat na een beroep van een uitspraak van de Huurcommissie bij de kantonrechter geen beroep bij het hof openstaat blijkt wel uit het arrest van het hof Amsterdam van 21 december 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:4042). In deze zaak had de kantonrechter na een beslissing van de Huurcommissie een oordeel gegeven over de huurverlaging die door de Huurcommissie was toegekend. Het hof kon zich niet meer buigen over de huurverlaging wegens het appèlverbod als genoemd in artikel 7:262 lid 2 BW. Voor andere vorderingen die door de kantonrechter voor het eerst waren behandeld naast de vordering tot huurverlaging, was er wel ruimte om deze overige vorderingen aan het oordeel van het hof te onderwerpen.

Een partij zal er dan wel rekening mee moeten houden dat er geen hoger beroep mogelijk is voor het onderdeel waarover de kantonrechter een oordeel is gevraagd over de uitspraak van de Huurcommissie, terwijl er wel volgens normale regels hoger beroep ingesteld kan worden tegen het geschil waarover de kantonrechter voor de eerste keer een oordeel is gevraagd.