Conclusie met betrekking tot exclusieve leveringsovereenkomsten

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 21:03:58

De verplichting tot exclusieve afname, die de hoofdverplichting vormt, gaat wel vaak gepaard met een concurrentieverbod, dat inhoudt dat de wederverkoper geen producten mag vervaardigen of distribueren die met de contractproducten concurreren.

Volgens de rechter is een dergelijk beding toegestaan ten aanzien van goederen die uitsluitend zijn te verkrijgen bij de franchisegever of door hem aangewezen leveranciers en een meerwaarde bevatten ten opzichte van gelijksoortige goederen die elders kunnen worden betrokken. Tevens kan een argument van waarborging van uniformiteit van het assortiment bij alle vestigingen hierbij van belang zijn.
Ten aanzien van drankafname is het door de Beschikking van de NMa in de zaak 2036 (de zaak Heineken) mogelijk dat een brouwer het alleenrecht heeft pilsener te leveren. De NMA was van mening dat deze bepaling, mede gezien de mogelijk van financiering van bijvoorbeeld een tapinstallatie, niet alleen het doel heeft om de concurrentie te beperken los van andere belangen. Het ACM heeft in haar brief van 7 juni 2013 bepleit dit besluit te herzien, omdat zij van mening is dat er geen effectieve concurrentie is op de biermarkt vanwege de afnameverplichtingen die zijn opgenomen in de overeenkomsten tussen brouwers en horecaondernemers.

Voorbeelden van exclusieve leveringscontracten in de jurisprudentie

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 21:03:45

In een zaak die speelde voor de voorzieningenrechter van rechtbank Limburg, locatie Maastricht, werd in het vonnis van 14 februari 2006 ( ECLI:NL:RBMAA:2006:AV4718) een oordeel gegeven of de franchisegever naast de franchiseovereenkomst overeengekomen leveranties en overige overeengekomen diensten mocht weigeren wegens overtreding door de franchisenemer van de overeengekomen bepalingen. Eén van die bepalingen was dat de franchisenemer alleen producten van de franchisegever af mocht nemen. De franchisenemer had dit niet gegaan, want hij had aantoonbare zaken van andere leveranciers betrokken. De franchisegever was daarom van mening dat het leveringscontract beëindigd kon worden. De franchisenemer was het hier niet mee eens. Hier speelde niet een gelijktijdig opzeggen van een huurrelatie. De franchisenemer huurde kennelijk de bedrijfsruimte van derden. Ik vind het toch van belang deze kwestie hier te behandelen, omdat overtreding van deze verplichtingen kunnen leiden tot huurbeëindiging als de franchisegever tevens de verhuurder is en het overtreden beding ook de huurrelatie raakt.

In deze zaak had de franchisenemer zich onder meer verbonden om gebruik te maken van de door franchisegever ontwikkelde exploitatie-, reserverings- en marketingmethoden. Daarnaast had de franchisenemer zich verplicht het productassortiment (contractproducten) van franchisegever te voeren (…). Partijen waren voorts overeengekomen dat met het oog op de instandhouding van de gemeenschappelijke identiteit en reputatie van het franchisenet, de franchisenemer de contractproducten waarvoor het onuitvoerbaar is objectieve kwaliteitseisen toe zal passen, uitsluitend betrekken bij franchisegever en/of door deze aangewezen (contract)leveranciers. Voorts waren partijen overeengekomen dat franchisenemer niet zonder voorafgaande schriftelijke toestemming producten zal aanbieden die niet zijn goedgekeurd en/of niet door franchisegever en of door deze aangewezen (contract)leveranciers zijn geleverd. Niet tot het assortiment behorende producten mogen uitsluitend na overleg met en goedkeuring van franchisegever in de horecagelegenheid van franchisenemer worden aangeboden. Uit het contract bleek uitdrukkelijk dat in een franchiseorganisatie uniformiteit van onder meer de gebruikte producten tussen vestigingen van groot belang is.
Partijen waren voorts overeengekomen dat bij overtreding van deze verplichtingen de partij die de andere partij wenst te wijzen op de tekortkoming van deze verplichtingen verschillende termijnen moet gunnen om zijn handelwijze aan te passen.

Hier had de franchisenemer producten van een derde betrokken. De franchisegever had de franchisenemer gelegenheid gegeven zich conform de overeengekomen verplichtingen te gedragen, doch de franchisenemer was desondanks producten via derden blijven innemen. De franchiseovereenkomst werd beëindigd hetgeen onder meer inhield dat er geen reserveringen meer werden gemaakt via het centrale reserveringssysteem. De franchisenemer was van mening dat de franchisegever alsnog zijn verplichtingen na diende te komen. De franchisenemer vond dat de franchisegever onrechtmatig jegens hem handelde. De rechter diende aldus de vraag te beantwoorden of de franchisenemer was tekortgeschoten in de nakoming van de franchiseovereenkomst en, zo ja, of de wanprestatie de opzegging/ontbinding van de franchiseovereenkomst rechtvaardigde.

Volgens de franchisenemer werd de formule/uniformiteit/imago van de franchisegever niet aangetast, omdat -kort gezegd- het assortiment onveranderd is en het vlees zelfs van betere kwaliteit is. Daarbij heeft de franchisenemer aangevoerd dat de franchisebepalingen uit de overeenkomst die zien op de verplichte inkoop bij de door de franchisegever geselecteerde leverancier in strijd zijn met (Europees) mededingingsrecht.

Volgens de rechter is het belang van inkoopverplichtingen onder meer dat franchisenemers uniforme producten aanbieden. In het algemeen zijn inkoopverplichtingen alleen toelaatbaar als zij noodzakelijk zijn om het imago van de franchiseketen in stand te houden. Anders gezegd: zij zijn enkel toegestaan ten aanzien van goederen die uitsluitend zijn te verkrijgen bij de franchisegever of door hem aangewezen leveranciers en een meerwaarde bevatten ten opzichte van gelijksoortige goederen die elders kunnen worden betrokken. Indien bijvoorbeeld sla aan objectieve kwaliteitseisen voldoet, is de franchisenemer vrij die sla af te nemen van een door hem gekozen leverancier. Is de sla echter verpakt in een zakje dat het merk en/of andere uiterlijke kenmerken van de franchiseketen draagt, dan is de franchisenemer wel te verplichten uitsluitend die zakjes sla aan te schaffen. Hetzelfde geldt voor zaken die volgens een geheime procedé door of namens franchisegever zijn vervaardigd, zoals de kip van Kentucky Fried Chicken en de hamburger van Mc Donalds.
De franchisenemer exploiteert een indoor barbecuerestaurant. De essentie van een barbecue-restaurant wordt gevormd door het vlees. Uit artikel 7 van de franchiseovereenkomst volgt kort gezegd dat franchisenemer de contractproducten waarvoor het onuitvoerbaar is objectieve kwaliteitseisen toe te passen, bij de contractleverancier, derhalve bij de door de franchisegever geselecteerde leverancier, moet betrekken. Vast staat dat het vlees door deze leverancier kant en klaar wordt aangeleverd, dit deels onder private label volgens eigen receptuur, zodat het vlees zonder verdere bereiding in de buffetten kan worden gelegd. Deze leverancier levert aan alle aangesloten franchisenemers.

Nu vast staat dat een deel van het vlees door de door franchisegever geselecteerde leverancier wordt geleverd onder private label, handelt de franchisegever niet in strijd met de mededinging door de franchisenemer te verplichten het vlees uitsluitend bij deze geselecteerde leverancier te betrekken. Ook staat vast dat het vlees bij de door de franchisegever geselecteerde leverancier op een bepaalde wijze gemarineerd/bewerkt wordt, althans dat er een bijzondere receptuur voor geldt. Bij een andere leverancier zal dat weer een ander(e) marinade/recept (en daarmee andere smaak) opleveren. Alsdan vormt de verplichting om het vlees bij de door de franchisegever geselecteerde leverancier te betrekken, naar het oordeel van de voorzieningenrechter een gerechtvaardigde uitzondering op het verbod van beperking van mededinging. Immers, door de franchisenemer te verplichten bij de door franchisegever geselecteerde leverancier in te kopen, wordt uniformiteit van het assortiment bij alle vestigingen gewaarborgd.
De voorzieningenrechter was daarom van oordeel dat de franchisegever de leveringen niet meer hoefde te hervatten. Als hier een huurrelatie aan de franchiseovereenkomst gekoppeld zou zijn, dan had deze huurrelatie beëindigd kunnen worden. Een analoge redenering van voormeld arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 17 december 2013 kan immers tot huurbeëindiging leiden.

De rechtbank Overijssel heeft in haar kortgedingvonnis van 19 november 2013 (ECLI:NL:RBOVE:2013:2780 ) moeten beslissen over de vraag of een bierbrouwer gehouden is tot aanpassing van de bierprijs (in de zin van korting op de hectoliterprijs) over te gaan omdat deze niet langer marktconform is, alsmede over de vraag of het tussen partijen overeengekomen exclusieve drankafnamebeding nietig is.

In deze zaak hadden de bierbrouwer en partijen allerlei overeenkomsten met elkaar gesloten, zoals geldleningsovereenkomsten, stersponsorovereenkomsten en een bruikleenovereenkomst. Daarnaast werd een overeenkomst gesloten met daarin, onder meer, opgenomen een exclusief drankafnamebeding voor de duur van twaalf jaar en een bedrag van € 60 aan bonuskorting op de hectoliterprijs.

Tussen partijen is een geschil ontstaan over onder meer het exclusieve drankafnamebeding en de daaruit voortvloeiende verplichtingen c.q. over de rechtsgeldigheid van dat exclusieve drankafnamebeding. De afnemer startte een procedure en vorderde de bierbrouwer bier te leveren tegen een prijs die marktconform en gebruikelijk is binnen de bedrijfstak waarbinnen de afnemer zich bewoog.

Partijen zijn volgens de rechter geen beding overeengekomen dat wijziging van de (overeengekomen) bonus mogelijk maakt. Evenmin zijn partijen in beide overeenkomsten expliciet overeengekomen wat onder het begrip ‘marktconform’ dient te worden verstaan. Dat impliceerde naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat partijen, die als professioneel mogen worden beschouwd, bij het aangaan van de overeenkomst(en) het opnemen van een wijzigingsbeding en een uitleg van het begrip ‘marktconform’ kennelijk ook niet noodzakelijk hebben geacht.

Het moet er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook voor worden gehouden dat de bepalingen van de in het geding zijnde overeenkomsten, meer in het bijzonder het begrip ‘marktconform’, niet geïsoleerd moeten worden beschouwd, maar moeten worden beoordeeld in samenhang met (de bepalingen van) al die andere overeenkomsten.

Daarnaast stelde de afnemer dat het exclusieve afnamebeding nietig is wegens strijd met het kartelverbod, zoals neergelegd in artikel 6 lid 1 Mededingingswet (Mw) en/of artikel 101 VWEU. De voorzieningenrechter stelde dat de partij die een beroep doet op schending van artikel 6 lid 1 Mw dan wel artikel 101 lid 1 VWEU dient te stellen, en, bij voldoende gemotiveerde tegenspraak, te bewijzen (in kort geding: aannemelijk maken), dat sprake is van een merkbare verstoring van de mededinging in de desbetreffende markt. Hierbij geldt een verzwaarde stelplicht. Een partij die een mededingingsrechtelijke inbreukvordering instelt, kan derhalve in beginsel niet volstaan met een algemene aanduiding van mededingingsrechtelijke verboden, gepaard met de stelling dat deze verboden in het desbetreffende geval zijn geschonden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door Grolsch, in het beperkte kader van dit kortgeding onvoldoende is komen vast te staan dat er sprake is van een merkbare verstoring van de mededinging in de desbetreffende markt.

Afnameverplichting van diensten bij één bepaalde aanbieder
De voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda heeft in haar vonnis van 12 november 2004 (ECLI:NL:RBBRE:2004:AR5582 ) beslist dat een verhuurder de Mededingingswet overtrad door slechts één aanbieder van zorg aan haar huurders aan te bieden in een zorgcomplex. Het hof te ‘s-Hertogenbosch heeft in hoger beroep het vonnis van de rechtbank Breda vernietigd in haar arrest van 14 februari 2006 (ECLI:NL:GHSHE:2006:AV2394 ). De overwegingen van het hof worden onderstaand weergegeven.

In de zaak stond de verhuring van een klassiek bejaardenverzorgingstehuis centraal, waarbij woonruimte aan bejaarden werd verhuurd. Het complex was gerenoveerd. Na de renovatie betrok de verhuurder de zorg van één instantie. Daartegen maakte een andere zorgverlener bezwaar. Partijen maken onderscheid tussen intramurale en extramurale zorg. Noot 141
Bij de renovatie/nieuwbouw van het gebouwencomplex was ernaar gestreefd het gebouw dusdanig in te richten, dat indien de zorgbehoefte van een bejaarde bewoner toe zou nemen, deze zorg aangeboden zou kunnen worden in het complex, zodat de bewoner niet zou hoeven te verhuizen, doch kan blijven wonen in het door hem reeds bewoonde appartement, waarin hij dan de intramurale zorg aangeboden krijgt die hij nodig heeft. Tussen partijen staat vast, dat gekozen zorgverlener wel, en eisende partij geen intramurale zorg aanbiedt. Tussen partijen bestaat geen enkel verschil van mening omtrent de wenselijkheid van het in stand houden van dergelijke ‘levensloopbestendige’ woonruimte.

Volgens de eisende partij is er met de zorgverlener afgesproken dat deze (zoveel mogelijk exclusief) zorg dient te leveren aan het appartementencomplex. De eisende partij stelde dat die afspraken in strijd waren met artikel 6 Mededingingswet en daardoor nietig zijn. De eisende partij stelde dat deze als derde-belanghebbende kan worden beschouwd die beroep op nietigheid van dit beding kan doen.

Tussen partijen bestond eerst een discussie over de geografische markt. De verhuurder was van mening dat de geografische markt praktisch heel Nederland besloeg, althans een zeer ruim gebied rondom de plaats waar het woningcomplex is gelegen, terwijl eiseres de geografische markt beschreef als de plaats waar het wooncomplex gelegen was. Daarnaast was eiseres van mening dat de overeenkomst tussen de verhuurder en de zorgverlener de strekking had om de mededinging te beperken en dat derde zorgleveranciers, zoals eiseres, aldaar (vrijwel) geen zorg konden leveren.

Naar het oordeel van het hof omvatte de geografische markt behalve de plaats waar het wooncomplex was gelegen een aantal omliggende gemeenten. Het hof was daarom van mening dat eiseres uitging van een te beperkte omschrijving van de geografische markt.

Het hof stelde vervolgens vast dat tussen de verhuurder en de zorgverlening de insteek was dat de zorg in beginsel door de gekozen zorgverlener wordt geleverd. Slechts indien de bewoner gemotiveerd en met opgave van redenen kan aangeven dat en waarom hij een andere zorgverlener wenst, kan deze eventueel de zorg leveren. Er werd een actief ontmoedigingsbeleid gevoerd ten aanzien van het toelaten van andere zorgverleners. Daarnaast viel niet te verwachten dat er van een substantieel deel van de bewoners een weerwoord viel te verwachten. Door de verhuurder werd ook nog gesteld, dat haar oogmerk er niet op is gericht het werken van andere zorginstellingen onmogelijk te maken, noch erop is gericht er zelf ‘beter van te worden’, doch uitsluitend is gericht op het zo goedkoop mogelijk aan de bewoners verschaffen van een zo breed mogelijk woon- en zorgpakket.

Het hof geeft in alinea 4.13 van het vonnis een berekening weer waaruit blijkt dat uit het geografische gebied waarbinnen de verhuurder opereerde de verhuurder van alle seniorenwoningen in dit gebied een aandeel heeft van 3,15% van het totaal. Gelet op deze cijfers is het volgens het hof niet aannemelijk geworden dat er binnen de relevante geografische markt sprake is van een merkbare beperking van de mededinging, noch naar gevolgen, noch naar strekking.
Volgens het hof moet niet alleen worden gekeken of afspraken mededingingsbeperkende gevolgen hebben, maar ook of deze een mededingingsbeperkende strekking hebben binnen de te definiëren relevante markt. Dat betekent, dat ook al bestaan er binnen een klein onderdeel van de relevante markt afspraken met een onmiskenbaar mededingingsbeperkende (niet: -uitsluitende) strekking, dat niet leidt tot strijd met artikel 6 lid 1 Mededigingswet nu die afspraken de mededinging in de relevante markt niet beogen te beperken, laat staan uit te sluiten.

Het hof concludeerde op grond van het bovenstaande dat er geen sprake was van strijd met artikel 6 Mededingingswet. De overeenkomst beoogt namelijk niet de mededinging in de relevante geografische markt te beperken, maar raakt slechts een klein onderdeel van deze relevante markt. Ook als wel sprake zou zijn van strijd met art. 6 lid 1 Mededingingswet, dan zijn er objectieve rechtvaardigingsgronden in de zin van artikel 6 lid 3 Mededingingswet.

De huurovereenkomst is bij franchiseconstructies het meest overwegende element

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 21:02:44

Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch besliste in hoger beroep in haar arrest van 7 juli 2015 ( ECLI:NL:GHSHE:2015:2509) dat de verhuurder een gemengde overeenkomst niet kon beëindigen zonder te voldoen aan de wettelijke opzeggingsgronden die gelden voor de opzegging van een huurovereenkomst.

In deze zaak kreeg de huurder van de franchisegever het recht om een wasstraat te exploiteren volgens de franchiseformule van de franchisegever. De franchisegever nam in de overeenkomst een bepaling op dat de huurovereenkomst zou eindigen zodra de franchiseovereenkomst eindigt. Deze afwijkende bepaling was niet door de kantonrechter goedgekeurd. De franchisegever zegde de franchiseovereenkomst op en stelde zich op het standpunt dat daarmee ook de huurovereenkomst tot een einde kwam. De franchisenemer had zich verweerd en de afwijkende bepalingen vernietigd en zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat hij recht had op huurbescherming omdat de bewuste bepaling in de overeenkomst in strijd was met dwingend recht.

De kortgedingrechter verplichte de franchisenemer om het gehuurde te ontruimen. De franchisenemer ging in hoger beroep bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Daar stond de vraag centraal of de huurovereenkomst en de franchiseovereenkomst door opzegging waren beëindigd en zo niet, of de franchisenemer een schadeclaim had met betrekking tot de gedwongen ontruiming.

Allereerst werd vastgesteld dat er sprake is van 7:290 BW-bedrijfsruimte. In dezelfde zin had het gerechtshof te Amsterdam in haar beschikking van 24 april 2008 ( LJN: BD7064, Gerechtshof Amsterdam , 200.000.811/01) al eerder beslist. Dit is van belang in deze discussie, omdat het voor bedrijfsruimte die onder het regime van artikel 7:290 BW is gesloten, mogelijk is bepaalde regels in het kader van dit huurregime door de rechter buiten toepassing te verklaren.

Volgens het hof was rechtelijke instemming met afwijking van de wettelijke regels noodzakelijk, ook nu de huurder zich met het afwijkend beding akkoord had verklaard. Overigens kan een huurder als verwerende partij bepalingen die in strijd zijn met het semi-dwingende recht nog vernietigen op het moment dat vernietiging van een dergelijke bepaling hem uitkomt. De huurder kan immers als verwerende partij altijd nog een beroep doen op vernietiging van het afwijkende beding ex artikel 3:51 BW.
Het hof was vervolgens van mening dat de overeenkomst elementen heeft van franchise en van huur. Het hof was voorshands van oordeel dat hier artikel 6:215 BW analoog toegepast diende te worden. Een analoge redenering is hierbij noodzakelijk, omdat een franchiseovereenkomst geen door de wet geregelde bijzondere overeenkomst betreft. Door de werking van dit laatstgenoemde artikel moeten verschillende bepalingen naast elkaar worden toegepast, tenzij er tussen de verschillende bepalingen strijd ontstaat. Dan moet worden gekeken welk element overheerst. De wettelijke regeling van het overheersende element is dan van toepassing. Het huurrecht en de franchiseovereenkomst konden volgens het hof niet los van elkaar worden gezien. Beide overeenkomsten waren volgens het hof zo nauw met elkaar verbonden dat de ene overeenkomst niet zonder de andere kon bestaan. Het hof was daarom van oordeel dat de door de semi-dwingende regels van artikel 7:290 BW e.v. de overeenkomst niet kon eindigen op 31 januari 2015. De door de verhuurder gewenste beëindigingsdatum was slechts gebaseerd op de regels van het algemeen verbintenissenrecht, zonder daarbij rekening te houden met de specifieke regels van het huurrecht. Dat was hier wel nodig, omdat het huurrecht de meest overwegende factor is. De opzegmogelijkheden van de franchiseovereenkomst werd beheerst door het huurrecht. Het hof paste aldus de absorptieregel toe.

Volgens het hof was van belang dat de huurder niet zo maar op een willekeurige locatie de wasstraat exploiteerde, maar juist op de onderhavige locatie, zodat het perceel van niet ondergeschikte betekenis moet worden geacht, én dat het kennelijk niet mogelijk was de machine zonder een daartoe bestemd gebouw te exploiteren. Het hof was daarom van oordeel dat het huurelement de meest overwegende prestatie betrof en dat de aard van de overeenkomst zich verzette tegen het daarnaast toepassen van de regels van het algemeen verbintenissenrecht. Hier werd dus aan de locatie en aan het gehuurde gebouw zo veel belang gehecht, zodat dit in het kader van de gesloten verbintenissen het meest overwegende element betrof. Dat de huurvergoeding in schril contrast stond met de franchisevergoeding, achtte het hof onvoldoende relevant, omdat een ander oordeel ertoe zou leiden dat partijen zouden kunnen bepalen dat de semi-dwingendrechtelijke bepalingen van het huurrecht niet van toepassing zijn door eenvoudigweg de vergoeding toe te rekenen aan het element franchise in plaats van aan huur. Volgens het hof gold voor de huurovereenkomst huurbescherming waar partijen niet van konden afwijken. Dit leidde er volgens het hof toe dat de franchiseovereenkomst niet is geëindigd omdat de huurovereenkomst niet was geëindigd.

De rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, behandelde in haar vonnis van 7 mei 2007 ( ECLI:NL:RBUTR:2007:BA5375 ) de vraag of een afnameverplichting van benzine in het kader van de exploitatie van een tankstation nietig was.
Partijen waren de volgende bepaling overeengekomen in de exploitatieovereenkomst: “Wij zullen u in exploitatie geven, gelijk u in exploitatie zult aanvaarden, ons verkooppunt voor motorbrandstoffen aan de (…) U zult daartoe met ons de bij ons gebruikelijke exploitatie-overeenkomst sluiten, waarin u zich bereid verklaart uw algehele behoefte aan motorbrandstoffen en – voor zover de wet zulks toelaat- smeermiddelen, antivries en koelvloeistoffen t.b.v. voornoemd verkooppunt uitsluitend van onze maatschappij te betrekken”.

Hierbij is nog van belang dat de locatie waarop het tankstation staat deels eigendom is van de benzinemaatschappij, deels door deze maatschappij wordt gehuurd van een derde en vervolgens weer is onderverhuurd aan de exploitant. Het gedeelte van het terrein dat in eigendom is overgedragen aan exploitant betreft het woonhuis, van waaruit geen verkoop van brandstoffen plaatsvindt. De daar aanwezige shop wordt wel gebruikt voor het afrekenen van de transacties, maar niet voor de levering van brandstof.

Op een zeker moment betrok de exploitant haar brandstoffen niet meer bij de contractspartij. De benzinemaatschappij vorderde daarop onder meer dat dat de overeenkomst van partijen betreffende het gebruik en de exploitatie van een tankstation/installatie (…) zou worden ontbonden, dat het tijdstip van ontruiming vastgesteld zou worden en dat de benzinemaatschappij zou worden gemachtigd om de ontruiming zelf te bewerken met behulp van politie en justitie. De exploitant was van mening dat de exclusieve afnameverplichting nietig was wegens strijd met de Mededingingswetgeving en de verordeningen EG 4 1984/83 en/jo 2790/1999 en de daarmee samenhangende Richtsnoer (2000/C291/01), thans de Verordening (EU), zoals boven al besproken.

De rechter oordeelde hierop als volgt. In artikel 85 ( thans artikel 101 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) is, kort gezegd, een verbod opgenomen op concurrentiebeperkende afspraken. Het huidige artikel 6 Mededingingswet (Mw) is een codificatie van het Europees recht op dit punt. Overeenkomst en besluiten die hier mee strijden zijn van rechtswege nietig. Hieronder vallen in beginsel ook de exclusieve leverings/afnamecontracten. Het bepaalde in artikel 1 van de overeenkomst van partijen valt daar, naar niet ter discussie is, ook onder.

Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst was Verordening nr. 1984/83 van de Europese Commissie (Vo. 1984/83) geldend, waarbij artikel 85 lid 1 EG-Verdrag buiten toepassing is verklaard voor exclusieve afnameovereenkomsten betreffende tankstationcontracten. Artikel 12 lid 1 sub c van deze Verordening beperkt deze zogenaamde groepsvrijstelling in die zin, dat overeenkomsten met een exclusieve afnameverplichting voor een periode van meer dan tien jaar (dat is nu conform de huidige verordening vijf jaar) niet onder de vrijstelling vallen. Hierop is weer een uitzondering gemaakt in lid 2 van artikel 12, voor de gevallen waarin de overeenkomst betrekking heeft op een tankstation dat de leverancier aan de wederverkoper heeft overgedragen op grond van een huur- of pachtovereenkomst of in het kader van een andere juridische of feitelijke gebruiksrelatie. In dat geval mag de exclusieve afnameverplichting de gehele periode betreffen waarin de wederverkoper het tankstation feitelijk exploiteert.

In het onderhavige geval is benzinemaatschappij onderverhuurder van de strook grond waarop de eigenlijke pompinstallatie staat, welke strook -naar onbetwist is gesteld- 5,42 are groot is, en is de exploitant eigenaar van het 7,35 are grote deel van het terrein, waarop de woning annex shop staat waar de leveranties worden afgerekend. De benzinemaatschappij is eigenaar gebleven van het (kleine) gedeelte van het terrein waarop de LPG-installatie staat.

In punt 59 van de Richtsnoer wordt aangegeven dat in het geval de leverancier eigenaar/huurder is van de locatie niet van hem verwacht kan worden dat hij instemt met de verkoop van concurrerende producten. Anders dan in de situatie waarop in punt 59 van de Richtsnoer wordt gedoeld is het hier niet alleen de leverancier die zeggenschap heeft en wil houden over wat er vanaf zijn eigendom c.q. het door hem gehuurde wordt verkocht, maar ook de ondernemer/eigenaar die zeggenschap wil hebben over zijn eigendom en er belang bij heeft te kunnen bepalen wat daarop gedaan en verkocht wordt. Dit brengt mee, dat de uitzondering van artikel 12 lid 2 Vo 1984/83 en artikel 5 Vo 2790/1999 niet aan de orde is. De rechtbank vond gezien het bovenstaande dat niet de hele overeenkomst nietig is, maar alleen de bepalingen voor wat betreft de exclusieve afname verplichting. Ook hier zou dus een overschrijding van de gemaakte afspraken niet kunnen leiden tot huurbeëindiging. Het is overigens de vraag of in deze zaak niet dezelfde overwegingen kunnen gelden als boven al zijn genoemd met betrekking tot de opzegging van de wasstraat. Ook hier zou de rechter van oordeel kunnen zijn dat het huurelement de meest overwegende prestatie betrof en dat de aard van de overeenkomst zich verzette tegen het daarnaast toepassen van de regels van het algemeen verbintenissenrecht. Voor benzinestations lijkt mij ook te gelden dat aan de locatie en aan het gehuurde gebouw zo veel belang gehecht kan worden, zodat dit in het kader van de gesloten verbintenissen het meest overwegende element betreft. Een beëindiging van de leveringsovereenkomst zou dan niet kunnen leiden tot beëindiging van de huurovereenkomst.