Gebreken gemeenschappelijke delen en gevolgschade

Laatst bijgewerkt op 2022-06-04 om 21:53:11

Huurder lijdt schade aan zijn schilderij door een lekkage aan het leidingwerk in het pand waarin het gehuurde appartement is gelegen. De rechtbank Noord-Holland wees in haar vonnis van 21 oktober 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:8326) de claim van de huurder af. De kern van de overweging van de kantonrechter was dat de verhuurder niet de eigenaar van het leidingennetwerk en de opstal is.

De situatie die tot deze uitspraak heeft geleid, luidde als volgt. Vanaf 1 januari 1993  werd door huurder een tweekamerflat op de zevende verdieping in een complex gehuurd, waarin de appartementen aan verschillende eigenaren behoren. Er is hier sprake van verhuurde ruimte door een appartementseigenaar. De VvE is in ieder geval eigenaar van de gemeenschappelijke delen van het opstal waarin het gehuurde is gelegen. De verhuurder is in 2017 eigenaar geworden van het appartement. De verhuurder is lid van de VvE die eigenaar is van het gehele flatgebouw. Op de huurovereenkomst zijn van toepassing verklaard de Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Woonruimte (ROZ versie april 1989).

Op 7 mei 2018 is er een lekkage ontstaan in de waterleiding in de verticale kloof achter de WC ruimte tussen de 11e en 12e verdieping. Het water is in deze koof diverse etages omlaag gestroomd en heeft een weg gezocht via het plafond van de badkamer van het gehuurde. Als gevolg van de lekkage is een schilderij van de huurder beschadigd geraakt. De kosten van herstel hiervan bedroegen € 1.245,80. De kosten van tien handdoeken die de huurder wegens waterschade heeft vervangen, bedroegen € 29,70.

De circulatieleidingen waren kennelijk versleten. De VvE heeft zorggedragen voor herstel van de leidingen. Voor de verhuurder was het ook een verrassing dat de leidingen vervangen moesten worden. Dit was hem niet verteld bij de aankoop en leverde dus een extra investering op die niet was gepland. De huurder stelde zich op het standpunt dat de verhuurder aansprakelijk was wegens achterstallig onderhoud. De verhuurder was naar de mening van de huurder toerekenbaar tekort geschoten wegens dit achterstallige onderhoud. Verder werd de verhuurder aansprakelijk gesteld op grond van artikel 6:174  BW.

De kantonrechter oordeelde dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de waterschade bij de huurder het gevolg was van een breuk in de leiding tussen de elfde en de twaalfde etage. De oorzaak lag dus buiten het gehuurde zelf. Waardoor de breuk is ontstaan, blijkt niet uit de overgelegde stukken. Nu de verhuurder niet heeft betwist dat, zoals door de huurder is gesteld, de oorzaak van de breuk lag in achterstallig onderhoud, gaat ook de kantonrechter daarvan uit. Daarmee is de aansprakelijkheid van de verhuurder voor de gevolgschade van de huurder volgens de kantonrechter nog niet gegeven. De breuk deed zich immers voor buiten het gehuurde en in het leidingennetwerk dat niet het eigendom is van de verhuurder maar van de VvE. Het is dan ook niet de verhuurder die gehouden was tot het plegen van onderhoud, maar de VvE. De VvE is uiteindelijk tot vervanging van het leidingennetwerk overgegaan.

Volgens de kantonrechter is de verhuurder weliswaar lid van de VvE (en dat gold ook voor zijn rechtsvoorgangers), maar hij kon en kan niet zonder instemming en/of medewerking van de VvE tot vervanging van of tot groot onderhoud aan het leidingennetwerk overgaan. Onder deze omstandigheden kon  naar het oordeel van de kantonrechter niet worden gezegd dat de lekkage aan de verhuurder was toe te rekenen. De verhuurder is dus niet aansprakelijk voor de door de huurder geleden gevolgschade.

Het beroep op artikel 6:174 BW faalt ook volgens de kantonrechter. Uit het voorgaande volgt immers dat de verhuurder niet de eigenaar is van de leiding waarin de breuk die tot de schade bij de huurder heeft geleid. De eigenaar van de opstal in kwestie is de VvE zodat de huurder niet aansprakelijk is voor de schade van de huurder.

Wanneer alle gezamenlijke appartementseigenaars (waaronder ook verhuurder als mede-eigenaar) van het appartementencomplex (waaronder ook het leidingennetwerk) in de procedure waren betrokken, had de rechtbank tot oordeel kunnen komen dat de verhuurder als één van de eigenaren wel aansprakelijk voor de schade van de huurder had kunnen zijn.

Als zich gebreken aan de gemeenschappelijke voorzieningen voordoen en een berging onder water komt te staan, dan is er sprake van een gebrek aan het gehuurde. Dit is ook bepaald door het hof te ‘s-Hertogenbosch van 6 augustus 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:2955). De huurder had aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij vanaf januari tot mei 2016 lekkages heeft gehad in de berging, dat deze lekkages het gevolg zijn van de ondeugdelijke bouwkundige constructie van het gebouw waarvoor de verhuurder  verantwoordelijk was en dat de verhuurder de schade die de huurder als gevolg hiervan heeft geleden, dient te vergoeden. In deze procedure stond onbetwist vast dat als gevolg van de lekkage in de berging het water tot wel tien centimeter hoog is komen te staan en dat de huurder daardoor de berging niet meer kon gebruiken voor het doel waarvoor de berging bestemd was, namelijk de opslag van spullen, en dus werd gestoord in zijn  huurgenot. Uit een rapport van een deskundige, opgesteld in opdracht van de Vereniging van Eigenaren, kon worden opgemaakt dat (onder meer) de lekkage in de berging was veroorzaakt door een constructiefout in het gebouw, te weten gebreken aanwezig bij de aansluiting van het dek boven de parkeergarage met het opgaand werk. Tussen partijen was ook niet in geschil dat de constructie van het gebouw de oorzaak van de lekkage in de berging was en dus een aanpassing van de constructie nodig was.

Het hof overwoog ten aanzien hiervan het volgende. Een huurder kan een feitelijke stoornis in zijn huurgenot ondervinden door toedoen van anderen dan zijn verhuurder. In zulke gevallen is uitgangspunt dat de huurder zelf tegen die anderen zal moeten optreden, omdat een feitelijke stoornis door een derde, gelet op het bepaalde in artikel 7:204 lid 3 BW, niet kan worden aangemerkt als een gebrek dat voor rekening van de verhuurder komt. In dit geval is volgens de verhuurder de ‘derde’ de VvE, omdat de VvE op grond van artikel 16 lid 1 van het reglement het beheer voert over de gemeenschappelijke gedeelten van het gebouw en de zorg voor het onderhoud daarvan draagt en de constructie van het gebouw op grond van artikel 17 lid 1 aanhef en onder a van het reglement heeft te gelden als een gemeenschappelijk gedeelte. Echter, indien de verhuurder in andere hoedanigheid dan als verhuurder invloed kan uitoefenen op de veroorzaker van de stoornis – hier de VvE die kennelijk niet of niet adequaat actie onderneemt om de oorzaak van de lekkage te laten verhelpen -, kan onder omstandigheden eveneens van hem worden gevergd dat hij zich inspant om aan de stoornis een einde te maken.

Naar het oordeel van het hof is die situatie hier aan de orde. Als eigenares van meerdere appartementen in het complex, waaronder het door huurder gehuurde appartement, is verhuurder lid van de VvE en heeft zij in de vergadering van eigenaars stemrecht. Aan verhuurder kan worden toegegeven dat zij voor het (doen) verrichten van de noodzakelijke herstelwerkzaamheden om de lekkage te verhelpen afhankelijk is van de medewerking van de vergadering (de andere appartementseigenaren) en/of het bestuur van de VvE. Op grond van artikel 23 van de reglementen mogen de eigenaars en gebruikers van de appartementen zonder toestemming van de vergadering van eigenaren geen verandering in het gebouw aanbrengen, waardoor de constructie ervan gewijzigd zou worden. Maar daar staat tegenover dat, bij weigering van medewerking van de vergadering, verhuurder op grond van artikel 5:121 BW de kantonrechter een vervangende machtiging kan vragen voor het (laten) verrichten van de noodzakelijke herstelwerkzaamheden.

Gesteld noch gebleken is echter dat de verhuurder als lid van de VvE überhaupt toestemming heeft gevraagd aan de VvE voor het verrichten van de herstelwerkzaamheden en/of het bestuur heeft gevraagd deze werkzaamheden te laten verrichten. Zij stelt slechts dat zij de lekkage in de bergingen en parkeergarage in 2013 kenbaar heeft gemaakt aan de VvE. De VvE heeft daarop onderzoek laten verrichten naar de oorzaak van de lekkages, maar daarbij is het kennelijk gebleven. Gelet op haar verplichting als verhuurder om aan huurder het ongestoord huurgenot van de berging te verschaffen, had het op de weg van verhuurder gelegen om vervolgens op bovengenoemde wijze verdere actie te ondernemen, maar dat zij dat heeft gedaan, is gesteld noch gebleken.

Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de verhuurder zich onvoldoende heeft ingespannen om een einde te maken aan de stoornis in het huurgenot, terwijl dit gezien het voorgaande wel van haar mocht worden verwacht. Zij heeft hierdoor dan ook mede bijgedragen tot de stoornis in het huurgenot.

Onder deze omstandigheden was het hof van oordeel dat de stoornis in het huurgenot van de berging als gevolg van de lekkage, anders dan de verhuurder meende, als een gebrek als bedoeld in artikel 7:204 lid 2 BW is aan te merken dat op grond van artikel 7:206 BW voor rekening van verhuurder komt. Op grond van artikel 7:208 BW was verhuurder volgens het hof dan ook aansprakelijk voor de door huurder als gevolg daarvan geleden schade. De stelling van de verhuurder dat het gebrek bij de aanvang van de overeenkomst nog niet aanwezig was en/of zij het gebrek dus toen nog niet kende of behoorde te kennen, maakt dit niet anders. De verplichting tot schadevergoeding op grond van artikel 7:208 BW bestaat immers ook, indien het gebrek na het aangaan van de overeenkomst is ontstaan en aan de verhuurder is toe te rekenen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat in dit geval van het laatste in ieder geval sprake is. Die toerekenbaarheid is kennelijk aanwezig vanwege het feit dat de verhuurder in 2013 het gebrek heeft gemeld bij de VvE, maar verder tot de lekkage in 2016 geen actie lijkt te hebben ondernomen.

Dat van een verhuurder mag worden verwacht dat deze zich na melding van een gebrek aan gemeenschappelijke delen door een huurder inspant om binnen korte termijn gebreken te verhelpen, blijkt eveneens uit een kortgedingvonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:6099). Hier speelde bovendien nog mee dat de verhuurder het grootste aandeel in de VvE heeft.

In deze zaak hadden de huurders een zaak tegen de verhuurder aangespannen om op korte termijn erkende gebreken aan de liften te verhelpen. De verhuurder zou zich moeten inspannen om dit resultaat te bereiken. De liften haperen vaak, een liftkooi met een kind erin was een paar verdiepingen naar beneden gestort en zeker tweemaal moesten bewoners door de brandweer uit een lift worden bevrijd. De woningstichting stelde dat zij als lid van de VvE van het gebouw niet bevoegd was om werkzaamheden aan de liften te laten uitvoeren. De kantonrechter was van oordeel dat de woningstichting blijk gaf van onvoldoende begrip voor de ernst van de situatie en zich ten onrechte achter de VvE verschool, waarin zijn het grootste aandeel had.

De kantonrechter overwoog in dit vonnis dat de verhuurder als lid van de VvE niet op eigen gezag herstelwerkzaamheden kan laten uitvoeren en de kosten daarvan ten laste van de VvE kan brengen. Eisers en de andere huurders mogen daarvan volgens de rechter echter niet de dupe zijn. Zij maken terecht aanspraak op een goed werkend liftsysteem in het gebouw waarin zij een woning huren.

De verhuurder heeft de meerderheid van de stemmen binnen de VvE en had volgens de rechter die positie kunnen en, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter ook moeten, gebruiken om uiterlijk in maart 2021 een ALV bijeen te roepen om de gerezen situatie en de te nemen maatregelen te bespreken. Op grond van het bepaalde in artikel 2:41 lid 2 BW heeft zij daartoe, als houdster van meer dan 10% van de stemmen, het recht. In het geval de VvE negatief op haar voorstellen tot herstel zou beslissen, had de verhuurder op grond van artikel 5:130 lid 1 BW het oordeel van de kantonrechter over dat besluit hebben kunnen vragen. Dat zou het geheel hebben kunnen bespoedigen en de huurder ervan hebben kunnen overtuigen dat de verhuurder oog voor hun klachten heeft en daar ook werkelijk iets aan doet.

De verhuurder wordt veroordeeld om binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis al het nodige te doen om de beide liften deugdelijk en veilig te laten functioneren. Ik begrijp alleen niet hoe dat mogelijk is als de verhuurder ex artikel 2:41 lid 2 BW de VvE binnen vier weken na indiening van het verzoek bijeen moet roepen, teneinde een rechtsgeldig besluit van de algemene vergadering van de VvE te realiseren. Dat de liften binnen 3 maanden na betekening van dit vonnis door een onafhankelijk liftexpert  moeten worden gekeurd, geeft de verhuurder kennelijk nog enige speling om alsnog via de VvE die liften te laten herstellen. De gevorderde dwangsom werd afgewezen, omdat die niet past bij de gevorderde inspanningsverplichting.

 

Semi-dwingend recht voor woonruimte, regelend recht voor bedrijfsruimte

Laatst bijgewerkt op 2021-09-18 om 16:44:27

Ingevolge artikel 7:242 BW kan bij woonruimte niet ten nadele van de huurder van artikel 7:208 BW worden afgeweken. Voor bedrijfsruimte is deze bepaling regelend recht voor zover deze gebreken tijdens de huurperiode zijn ontstaan en de verhuurder niet tijdig de gebreken heeft hersteld, of heeft kunnen herstellen. De mogelijkheid van uitsluiting van aansprakelijkheid voor gevolgschade door een gebrek door de verhuurder van bedrijfsruimte lijkt te worden gelegitimeerd vanwege de omstandigheid dat de huurder zich tegen deze schade kan verzekeren, terwijl dit voor de verhuurder doorgaans niet mogelijk is. Het is daarom verstandig dat de huurder zich laat informeren of een dergelijke verzekering interessant voor hem is.
De verhuurder blijft ook bij bedrijfsruimte op grond van artikel 7:209 BW aansprakelijk voor schade, die door de huurder is geleden als gevolg van gebreken die bij aanvang van de huurovereenkomst bestonden en die de verhuurder kende of had behoren te kennen. Dit wordt bevestigd in een arrest van de Hoge Raad van 3 september 2010 ( LJN: BM3980, Hoge Raad, 08/04896 ) in rechtsoverweging 4.2. van dit arrest. In dit arrest is beslist dat áls er sprake is van een gebrek van het gehuurde in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW waar de huurder geen rekening had hoeven te houden, en dit gebrek bij de verhuurder bij aanvang van de overeenkomst bekend was of bij de verhuurder bekend had horen te zijn, de verhuurder aansprakelijkheid voor gevolgschade van de huurder op grond van artikel 7:209 BW uit kan sluiten. In de zaak die tot dit arrest heeft geleid moest dit nog worden uitgezocht. De zaak is daarom verwezen naar het gerechtshof te ‘s-Gravenhage om met inachtneming van het gestelde in dit arrest opnieuw een beslissing te nemen. Voor aansprakelijkheid voor gevolgschade is immers van belang dat er sprake is van een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW en dat de verhuurder, als deze in de algemene voorwaarden artikel 7:208 BW buiten werking heeft gesteld, met het gebrek bij aanvang van de huurovereenkomst op de hoogte was, of het gebrek hoorde te kennen. Mocht laatstgenoemde bepaling niet buiten werking zijn gesteld, dan is de verhuurder aansprakelijk voor de gevolgschade als het gebrek hem kan worden toegerekend.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat voor de kwalificatie “gebrek” (aan het gehuurde) deze wetenschap niet van belang is. Voor de kwalificatie gebrek als genoemd in artikel 7:204 BW is van belang wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst omtrent het verstrekte huurgenot zijn overeengekomen. Doet een gebrek zich voor, dan dient het gebrek door de verhuurder te worden hersteld. Voor de schade als gevolg van dit gebrek gelden de overwegingen als in dit hoofdstuk behandeld.

Kwade trouw
Huydecoper verdedigt in zijn conclusie bij laatstgenoemd arrest van 3 september 2010 dat de mededeling van de verhuurder dat zij niet wist of het pand asbestvrij was onvoldoende is om de huurder gerechtvaardigd te laten twijfelen dat er geen deugdelijke prestatie mocht worden verwacht. En als de huurder door uitlatingen van de verhuurder wel asbest mocht verwachten, dan nog zou de huurder geen genotstoornis in de vorm van vrijgekomen asbestdeeltjes hoeven te verwachten. Dit ligt anders als de verhuurder uitdrukkelijk een onderzoeksplicht naar de aanwezigheid van asbest naar de huurder zou hebben verlegd. Het is dan mogelijk dat op grond van artikel 7:204 lid 2 BW de verhuurder een verplichting tot herstel heeft. Bij uitsluiting van artikel 7:208 BW kan de verhuurder zijn aansprakelijkheid voor gevolgschade blokkeren als er geen kwade trouw in het spel is.
Artikel 7:209 BW heeft als uitgangspunt dat aansprakelijkheid voor gevolgschade mag worden uitgesloten, tenzij er sprake is van “kwade trouw” aan de kant van de verhuurder. Dit is op zich zelf geen vreemde regeling. Partijen kunnen immers bij bedrijfsruimte ook de reikwijdte van het begrip “gebrek” inkorten, waardoor er geen sprake is van aansprakelijkheid voor gevolgschade als zich een gecalculeerd gebrek voordoet. Voorts is het bij vrijwel alle benoemde (bijvoorbeeld: arbeidsovereenkomst, huurovereenkomst, consumentenkoop) en onbenoemde contracten (koopovereenkomst) mogelijk aansprakelijkheid voor gevolgschade uit te sluiten.

In het middel wordt geen beroep gedaan op grove schuld of ernstige nalatigheid van de verhuurder (of anderszins op ernstig aan deze toerekenbare tekortkomingen) – ook niet in die zin dat de verhuurder ernstig zou mogen worden verweten dat die, hoewel zij door de leveringsakte op de aanwezigheid van asbest was geattendeerd, daar vervolgens niet naar heeft gehandeld -, zodat de verhuurder een beroep op uitsluiting van aansprakelijkheid voor gevolgschade kan doen.

In het huurcontract was onder daarbij behorende algemene voorwaarden de volgende bepaling opgenomen:
(art. 10 AB) Indien verhuurder het nodig oordeelt in, op of aan het gehuurde (…) onderhoud, herstel, vernieuwing (…) renovatie- of andere werkzaamheden te (doen) verrichten (…) zal huurder die werkzaamheden en maatregelen en het eventuele ongerief gedogen, zonder daarvoor enige schadevergoeding of vermindering van de betalingsverplichting of ontbinding van de huurovereenkomst te kunnen vorderen, tenzij (art. 11.8 overeenkomst) e.e.a. langer duurt dan 40 dagen, op welk moment huurder recht heeft op een compensatie van de huurprijs. (…)

Huydecoper brengt naar voren dat ten aanzien van de gevorderde verminderde huurprijs het volgende van toepassing kan zijn: het is mogelijk dat deze contractuele bepaling alleen aansprakelijkheid voor minder ernstige tekortkomingen uitsluit. Als met deze regeling wel is bedoeld om de verhuurder te ontheffen van aansprakelijkheid voor ernstige vormen van tekortschieten, dan zou deze regel in strijd kunnen komen met de regeling van artikel 7:209 BW In deze zaak is echter geen grove schuld of ernstige nalatigheid gesteld door de huurder, zodat de contractuele regel onverkort toegepast lijkt te kunnen worden.

Algemene voorwaarden
In veel algemene voorwaarden wordt aansprakelijkheid voor schade op grond van omzetderving, vervanging inventaris, etc. uitgesloten. Als een verhuurder met een beroep op de algemene voorwaarden aansprakelijkheid voor schade tracht te ontlopen, zonder gebreken in het gehuurde te hebben hersteld, ook na uitdrukkelijke verzoeken van de huurder om deze gebreken te herstellen, dan kan de huurder op grond van een beroep op de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) deze voorwaarden trachten te neutraliseren. De bedrijfsmatige huurder komt eigenlijk (behoudens artikel 6:248 BW) geen beroep toe om onredelijke bedingen in de algemene voorwaarden buiten spel te laten zetten. Dit beroep op de onredelijkheid van bedingen komt immers slechts een consument en niet twee zakelijke partijen toe. Dit beroep op de onredelijkheid van bedingen komt immers in beginsel slechts een consument en niet twee zakelijke partijen toe. De rechtbank te Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht, oordeelde evenwel in haar vonnis van 19 januari 2011 ( LJN: BP2595,Sector kanton Rechtbank Utrecht, 597767 UC EXPL 08-14989 AW/321 ) dat de kleine ondernemer, die materieel niet of nauwelijks van een consument is te onderscheiden, toch beroep kan doen op de onredelijkheid van een bepaling in de algemene voorwaarden via de open norm van artikel 6:233 sub a BW. Daarnaast kan de contractspartij als omschreven in artikel 6:235 BW (vernietiging algemene voorwaarden) toch ook een beroep doen op het vernietigen van algemene voorwaarden, die als bijlage bij een huurovereenkomst zijn gevoegd. (Zie artikel 6:236 BW en artikel 6:237 BW. Artikel 6:237 sub f BW lijkt (enigszins gekunsteld) een beroep op vernietiging in omschreven geval mogelijk te maken.

Een beroep op vernietiging moet de huurder uitdrukkelijk schriftelijk doen met bijvoorbeeld de zin: “ik vernietig de bepaling in de algemene voorwaarden van de huurovereenkomst, omdat deze onredelijke bezwarend is volgens artikelen”. Als de huurder de algemene voorwaarden niet heeft ontvangen, dan kan hij in ieder geval op grond van artikel artikel 6:234 BW een beroep op vernietiging van deze voorwaarden doen. Door een succesvol beroep op vernietiging van de voorwaarden, worden deze voorwaarden geacht met terugwerkende kracht nooit tussen partijen te hebben bestaan. Tot het moment van vernietiging maken deze voorwaarden gewoon deel uit van de overeenkomst en binden deze voorwaarden partijen onderling.

De Hoge Raad heeft in haar arrest van 30 november 2012 ( LJN: BX8442, Hoge Raad, 11/04183 ) beslist dat het door de verhuurder ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 24 mei 2011 niet tot cassatie kon leiden. Dit behoefde, gezien art. 81 lid 1 RO, volgens de Hoge Raad geen nadere motivering nu de klachten niet noopten tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het hof had een beslissing moeten nemen over de vraag of de verhuurder toerekenbaar tekort was geschoten wegens gebreken aan het gehuurde en de verhuurder tevens aansprakelijk was voor de gevolgschade als gevolg van dit gebrek, ondanks de in de overeenkomst aanwezige exoneratie. Het hof was van oordeel dat de verhuurder tekort was geschoten aan de verplichtingen uit de huurovereenkomst. Vanuit deze benadering was het niet nodig om het exoneratiebeding via artikel 6:248 BW buiten spel te zetten. In het huurcontract was de volgende bepaling opgenomen:
11.9 Het gestelde in 11.6 en 11.8 ten aanzien van de bedrijfsschade geldt niet bij schade als gevolg van grove schuld of ernstige nalatigheid van verhuurder ten aanzien van de staat van het gehuurde of van het gebouw of complex waarvan het gehuurde deel uitmaakt. Evenmin geldt het gestelde in 11.6 en 11.8 ten aanzien van de bedrijfsschade indien de schade het gevolg is van een gebrek aan het gehuurde dat verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst kende of had behoren te kennen, tenzij het gaat om gebreken waarvan huurder op de hoogte was of had kunnen zijn door zijn onderzoek als omschreven in 4, welk gebrek alsdan tussen partijen niet als een gebrek kan worden beschouwd.
De artikelen 11.6 en 11.8 in het huurcontract beschreven uitsluiting van aansprakelijkheid.

Het gebrek bestond uit een te hoge luchtvochtigheid in het gehuurde, waardoor de huurder de voorgenomen fabricage van de in het gehuurde geplaatste machines niet zoals bedoeld kon uitvoeren. De machines van de huurder raakten door het vocht ook beschadigd. Mr. F.F. Langemeijer geeft vanaf alinea 1.7 van zijn conclusie bij dit arrest de overwegingen van het hof weer. Het hof ging ervan uit dat de vochtige conditie in het gehuurde als een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW aangemerkt kon worden. De relatieve luchtvochtigheid bleef na herstelwerkzaamheden door de verhuurder onveranderd hoog. Na opmerkingen door de huurder over de onverminderde te hoge relatieve luchtvochtigheid ondernam de verhuurder verder geen actie en haalde bovendien de eerder geplaatste bouwdrogers weg. De verhuurder was naar de mening van het hof wegens deze handelwijze ernstig tekort geschoten in zijn verplichting als verhuurder om het gebrek te verhelpen. In afwachting van verder onderzoek naar de oorzaak van het gebrek had het de verhuurder duidelijk moeten zijn dat het gebrek met relatief eenvoudige middelen (tijdelijk) door de plaatsing van bouwdrogers, tot een aanvaardbaar niveau kon worden teruggebracht. Desondanks had de verhuurder de bouwdrogers weggehaald en niet meer teruggeplaatst. Ook niet nadat de huurder de verhuurder herhaaldelijk van de schadelijke gevolgen van het gebrek op de hoogte had gebracht. Daarmee was naar het oordeel van het hof gebleken van ernstige nalatigheid aan de kant van de verhuurder, zodat de verhuurder geen beroep toekwam op de door hem ingeroepen exoneratiebepalingen.

Mr. Langemeijer merkt op dat het hof de exoneratiebepalingen buiten toepassing verklaart op grond van een ‘ernstige nalatigheid’ in de zin van art. 11.9 van de algemene voorwaarden. Het hof vond om deze reden het exoneratiebeding hier niet van toepassing. Daarmee heeft het hof volgens Langemeijer een uitleg gegeven aan het begrip ‘ernstige nalatigheid’. Door deze uitleg van artikel 11.9 van de algemene voorwaarden werden exoneratiebepalingen buiten toepassing verklaard.

In de onderhavige zaak is het hof niet toegekomen aan een rechtstreekse toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW. Volgens de redelijkheid en billijkheid kunnen voorwaarden die aansprakelijkheid uitsluiten ook buiten toepassing worden verklaard. Volgens Langemeijer heeft het hof, bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een ‘ernstige nalatigheid’ in de zin van artikel 11.9 van de toepasselijke algemene voorwaarden, een maatstaf aangelegd die gelijk is aan de maatstaf, welke geldt voor de beoordeling van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid wegens ‘bewuste roekeloosheid’, waardoor een succesvol beroep op het exoneratiebeding door de verhuurder niet mogelijk is.

In de conclusie van Langemeijer is aangevoerd dat met betrekkelijk eenvoudige middelen de schade voorkomen had kunnen worden. Langemeijer merkt in alinea 2.20 van zijn conclusie hierover op: ook als dat standpunt feitelijk juist is dat de huurder ook bouwdrogers had kunnen regelen, het hof kon oordelen dat in dit geval de verhuurder actie had moeten ondernemen om het gebrek te verhelpen. In het kader van de schadebeperkingsplicht van de huurder zal een tekortschieten in deze verplichting kunnen leiden tot toekenning van een lager schadebedrag. Deze uitkomst maakt deze zaak interessant. Het is voor een huurder goed om te weten dat een beroep op artikel 11.9 van de algemene voorwaarden inhoudelijk een zelfde effect heeft als een beroep op de werking van de redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:248 BW.

De Hoge Raad heeft in haar arrest van 29 januari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:153) uitgewerkt of de verhuurder een beroep toekwam op uitsluiting van de aansprakelijkheid bij aanwezigheid van spuitasbest in het pand. De huurder was de opvolger van een vorige exploitant. Deze vorige exploitant had een asbestonderzoek uit laten voeren. In dit rapport van onderzoek stond vermeld dat het winkelpand is gesaneerd en dat 180 m² plafondbeplating en 6 m² kolombeplating en dat 180 m² besmetting is opgeruimd. Verder bleek uit het rapport dat de eindcontrole heeft plaatsgevonden op 6 februari 2010. In de conclusie van het rapport is het volgende te lezen: “De gemiddelde vezelconcentratie ligt beneden de vrijgavenorm van 0,01 v/ml lucht. Op grond van de resultaten van de visuele inspectie en eventueel het beschreven onderzoek mag de onderzochte ruimte wel zonder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen worden betreden.”

In de huurovereenkomst werden dezelfde uitsluitingen in de algemene bepalingen gebruikt (artikelen 11.6 en 11.8 van de algemene bepalingen) als hierboven weergegeven. Tijdens een verbouwing heeft de arbeidsinspectie de verbouwing stilgelegd. Bij een inspectie was namelijk geconstateerd dat zich spuitasbest of resten daarvan in het winkelpand bevonden.

Huurder en verhuurder waren een bedrag overeengekomen dat voorlopig wekelijks aan de huurder betaald zou worden. Op een zeker moment verzocht de verhuurder de huurder de exploitatie na sanering te hervatten, bij gebreke waarvan de overeenkomst zou worden ontbonden. Partijen kwamen niet tot overeenstemming waarna de verhuurder de overeenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden en de vergoeding heeft gestopt. Het hof heeft de overeenkomst ontbonden en de vergoeding van schade op te maken bij staat toegewezen. Het hof merkte ten aanzien van de exoneraties in de huurovereenkomst het volgende op: Voor zover de grondslag is schade door onterechte ontbinding, zien de ingeroepen exoneraties daarop niet en dient de daardoor veroorzaakte schade te worden vergoed. Dit geldt evenzeer voor zover sprake is van schade in de franchiseovereenkomst waarin geen exoneratie is opgenomen. De exoneratie(s) in alleen de huurovereenkomst ziet op gevolgschade voor een gebrek in het gehuurde en de daardoor veroorzaakte schade. Een beroep van verhuurder op de bedoelde uitsluitingen van aansprakelijkheid, zoals het hof de stellingen van huurder opvat, is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

In cassatie diende beoordeeld te worden of het hof de terughoudendheid heeft miskend waarmee de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW moet worden toegepast en dat het hof heeft miskend dat alle omstandigheden van het geval relevant zijn bij de beoordeling van een beroep op een exoneratiebeding, althans dat het oordeel onbegrijpelijk is.

De Hoge Raad was het met de verhuurder eens en achtte de klacht terecht voorgesteld. De Hoge Raad overwoog als volgt: Het hof heeft in rechtsoverweging 5.8 van haar arrest overwogen dat de ingeroepen exoneraties niet zien op de schade als gevolg van de onterechte ontbinding, en evenmin op aansprakelijkheid voor schade uit hoofde van de franchiseovereenkomst, waarin geen exoneratie is opgenomen. De exoneraties zijn opgenomen in de huurovereenkomst en zien op schade die het gevolg is van een gebrek aan het gehuurde, aldus het hof. Artikel 11.9 van de algemene bepalingen behorend bij de huurovereenkomst houdt in dat de daarin geregelde aansprakelijkheidsbeperkingen niet gelden bij schade als gevolg van grove schuld of ernstige nalatigheid van verhuurder ten aanzien van de staat van het gehuurde en evenmin ten aanzien van bedrijfsschade die het gevolg is van een gebrek aan het gehuurde dat verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst kende of had behoren te kennen. Gelet daarop en tegen de achtergrond van de stelling van de verhuurder dat zij het gebrek kende noch behoorde te kennen, welke stelling het hof niet heeft verworpen, alsmede in het licht van het vaststaande feit dat de sanering van het winkelpand eind april 2013 was afgerond, heeft het hof met zijn oordeel dat het beroep van de verhuurder op de exoneratiebedingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, de terughoudendheid miskend waarmee de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW moet worden toegepast, dan wel is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. De door het hof genoemde omstandigheden dat de tekortkoming de kern van de prestatie betreft, dat zonder terbeschikkingstelling van het gehuurde niet alleen aan de huurovereenkomst maar ook aan de franchiseovereenkomst elke betekenis komt te ontvallen en dat de verhuurder gedurende een bepaalde periode de huurder wekelijks schadeloos heeft gesteld, maken onvoldoende duidelijk waarom het beroep op de exoneratiebedingen in de huurovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Er was hier een behoorlijk onderzoek uitgevoerd. Door dit onderzoek is een aansprakelijkheid op basis van artikel 7:209 BW niet voor de hand liggend. De verhuurder kan immers niet worden geacht het gebrek te kennen of dat hij het gebrek behoorde te kennen. Aangezien de situatie als genoemd in artikel 7:209 BW zich niet leek voor te doen, is het voor bedrijfsruimte mogelijk aansprakelijkheid van artikel 7:208 BW uit te sluiten. Het hof had niet vastgesteld dat de verhuurder het gebrek kende of behoorde te kennen, waardoor afwijking van artikel 7:208 BW mogelijk is. Volgens de Hoge Raad had het hof daarom artikel 6:248 BW terughoudend toe dienen te passen. De Hoge Raad overwoog daarbij vervolgens uitdrukkelijk dat, na verwijzing, het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid opnieuw moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en hetgeen partijen hadden aangevoerd. Uit dit arrest maak ik wel op dat de Hoge Raad onder deze omstandigheden doorbreking van de exoneratie niet zo voor de hand vindt liggen.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden was in haar arrest van 5 november 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:9486) van oordeel dat de verhuurder van een winkelpand niet aansprakelijk voor waterschade bij de huurder was, omdat in de huurovereenkomst de aansprakelijkheid daarvoor was uitgesloten. In het betreffende contract was de volgende bepaling opgenomen: “Verhuurder is niet aansprakelijk voor schade toegebracht aan de persoon of goederen van huurder […] door het optreden en de gevolgen van zichtbare en onzichtbare gebreken aan het gehuurde of het gebouw of complex waarvan het gehuurde deel uitmaakt of ontstaan door […] in- en uitstroming van gassen of vloeistoffen […]”.

De wateroverlast is veroorzaakt doordat het water in de niet geïsoleerde leiding, onder een niet/slecht geïsoleerd dak in een niet tot slecht verwarmde ruimte, tijdens de extreem koude periode is bevroren waardoor de (matige) soldeerverbinding tussen de afsluiter en de leiding, door uitzetting van ijs in de leiding, uit elkaar is geperst.

De verhuurder werd onder meer door de verzekeraar van de huurder aangesproken. Op grond van artikel 6:197 BW zijn rechten die gebaseerd zijn op risicoaansprakelijkheden zoals bedoeld in (onder meer) artikelen 6:171 BW  en 7:174 BW niet vatbaar voor subrogatie. De verzekeraar vorderde daarom op basis van onrechtmatig handelen van de verhuurder vergoeding van schade. De verzekeraar betoogde dat de exoneraties in dit verband zouden gelden, omdat de verhuurder niet in haar hoedanigheid als  verhuurder maar in haar hoedanigheid als eigenaar werd aangesproken. Het staat partijen volgens het hof echter vrij om contractuele regelingen te treffen die (ook) zien op aansprakelijkheid die uit de wet voortvloeit. De juridische grondslag van de vordering van de verzekeraar is daarom niet doorslaggevend voor de vraag of de verhuurder zich kan beroepen op de exoneraties. De overwegingen van het hof zijn interessant.

Voor de vraag of de bepalingen uit de huurovereenkomst ook van toepassing zijn op de verbintenis die op grond van artikel 6:162 BW is ontstaan, moeten die bepalingen in de overeenkomst worden uitgelegd. De betekenis van een beding in een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Over de betrokken bepalingen is niet onderhandeld. Zowel de tekst van de exoneratie in de overeenkomst zelf als die van de exoneratie in de algemene voorwaarden zien expliciet op schade veroorzaakt door binnenstromen van water of het instromen van vloeistoffen. Dat is – exact – wat zich in dit geval heeft voorgedaan. Dat de lekkage zelf zich in een ander deel van het gebouw bevond, speelt daarbij geen rol: de schade is veroorzaakt doordat het water de kelder instroomde. De exoneraties zijn, gezien de bewoordingen, niet beperkt tot schade veroorzaakt door derden of tot gebreken aan het gehuurde in de zin van artikel 7:204 BW. Er zijn geen verklaringen of gedragingen van partijen of feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de huurder redelijkerwijs kon verwachten dat tussen partijen geen exoneratie voor de onderhavige schade was overeengekomen, althans dat de verhuurder daar in redelijkheid geen beroep op kon doen. Dat wil zeggen dat partijen overeengekomen zijn dat de verhuurder niet aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door binnentredend water, ook niet als de juridische grondslag van de vordering een onrechtmatige daad van de verhuurder of door haar ingeschakelde opdrachtnemers is. Van opzet of grove schuld is geen sprake en de verhuurder kan zich dus beroepen op deze exoneraties.

Omstandigheden waardoor de verhuurder schadeplichtig wordt

Laatst bijgewerkt op 2018-06-22 om 19:51:17

De verhuurder kan voor de gevolgschade aansprakelijk zijn als de verhuurder voor het gebrek een verwijt kan worden gemaakt. Dit kan aan de orde komen als de verhuurder gebrekkig onderhoud heeft gepleegd, of het onderhoud niet correct uit heeft laten voeren en/of als de controle, zorg, etc. ten aanzien van het gehuurde onvoldoende is geweest.Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch stelde in haar arrest van 15 september 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:3587 ) vast dat de verhuurder aansprakelijk was voor schade die door de huurder werd geleden wegens de woning die ter beschikking was gesteld met asbesthoudende lijmresten van de vloerbedekking die door de vorige huurder in het gehuurde was aangebracht. De vorige huurder had de vloerbedekking weliswaar verwijderd, maar in de foamresten waren asbesthoudende delen blijven zitten. De huurders hadden inmiddels twee weken gebruik van de woning gemaakt voor kluswerkzaamheden, toen de asbesthoudende bestanddelen werden opgemerkt. De woning werd na ontdekking van de asbesthoudende delen gesaneerd.

De kantonrechter oordeelde dat de bij aanvang van de huur aanwezige asbesthoudende lijm- en foamresten als een gebrek waren te kwalificeren. Dit standpunt is te verklaren wegens het feit dat een dergelijke situatie van oplevering niet als objectief goed onderhouden zaak is aan te merken. Het hof was van mening dat dit gebrek de verhuurder was toe te rekenen. Het zeil was immers juist op verzoek van de verhuurder verwijderd en de verhuurder was ook bekend met de uiterlijk waarneembare toestand van de vloer na de verwijdering van het zeil. Ook wist zij dat de vorige huurster het gehuurde al vanaf 1971 bewoonde. Zij kon dus weten, althans vermoeden, dat sprake was van zeil dat lang geleden was gelegd. En juist vroeger werd nog volop asbest gebruikt. Op het infoblad dat door de verhuurder in april 2010 was gehanteerd stond immers vermeld: “Als een woning vrij komt door een verhuizing kijken wij ook kritisch naar de vloerbedekking. Sommige oude soorten vinylzeil en vinyltegels zijn mogelijk asbesthoudend”. Daarnaast hadden medewerkers van de verhuurder een asbestherkenningscursus met betrekking tot vloerbedekking gevolgd.

Het hof nam het de verhuurder ook kwalijk dat zij als professionele verhuurster die bekend verondersteld mag worden met opleveringen, niet ook voorafgaande aan de oplevering aan de huurder bij wege van een ‘normale’ procedure een monster had kunnen (laten) nemen en doen onderzoeken mede op grond van haar eigen kritische kijk, genoemd in haar infoblad. Het moet de Woningstichting toch bekend zijn dat veel mensen angst koesteren voor (de aanwezigheid van) asbest. Het hof is van oordeel dat de verhuurder ten onrechte af is gegaan op indrukken van haar opzichters.
Het hof achtte in deze situatie dat was voldaan aan de toerekenbaarheid voor de schade als genoemd in artikel 7:208 BW, zodat de verhuurder verplicht is de door het gebrek (de asbestbesmetting in de foam- en lijmresten) veroorzaakte schade aan de huurder te vergoeden. Naar het oordeel van het hof kan artikel 7:208 BW leiden tot toekenning van immateriële schade, zij het binnen de grenzen van artikel 6:106 BW. Naar het oordeel van het hof is het blootstellen van een huurder aan asbest een aantasting van diens persoon. De verhuurder kan deze blootstelling worden toegerekend. De vordering was mitsdien in beginsel toewijsbaar. De vordering was enkel gegrond op de vrees en angst voor die klachten. In de omstandigheid dat een van de huurders longpatiënt was, zag het hof aanleiding om deze schade ex aequo et bono te begroten op € 1.000 voor deze huurder en op € 500 voor de andere huurder.

Geen risicoaansprakelijkheid verhuurder

Laatst bijgewerkt op 2020-02-01 om 17:41:20

Voor aansprakelijkheid van gevolgschade wordt wel aangenomen dat een redelijke termijn moet zijn verstreken, waarin de verhuurder zijn herstelverplichting heeft kunnen verrichten. Het feit dat geen ingebrekestelling gestuurd hoeft te worden ontslaat de huurder niet van de verplichting de verhuurder tijdig van de schade op de hoogte te brengen(zie hierbij ook de link met de verplichting van de huurder om het gebrek binnen bekwame tijd te melden in artikel 6:89 BW om aanspraak op schadevergoeding te kunnen houden). Als er schade is ontstaan voordat de verhuurder gelegenheid heeft gehad om het gebrek volgens artikel 7:206 BW te herstellen, is er immers geen grondslag voor toerekenbaarheid (tenzij het gaat om een pand, waarvan het onderhoud is verwaarloosd). De wetgever heeft door deze regel duidelijk afstand genomen van de eerder geldende regel van risicoaansprakelijkheid ten laste van de verhuurder. De wetgever heeft de verhuurder voor zich voordoende toevalligheden niet aansprakelijk willen houden. Dit ligt uiteraard anders voor gebreken die de verhuurder bij het sluiten van de overeenkomst kende, of behoorde te kennen. De verhuurder is dan zonder meer aansprakelijk voor de schade die de huurder heeft geleden.De verhuurder is dus alleen aansprakelijk voor de gevolgschade als gevolg van het gebrek als de zorg ten aanzien van het gehuurde onvoldoende is geweest. Als de verhuurder niets kan worden aangerekend ten aanzien van de zorg, ook betreffende de door haar ingeschakelde ondergeschikten of hulppersonen, dan is er geen reden voor schadeplichtigheid. Zie ook de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, van 22 maart 2017 ( ECLI:NL:RBROT:2017:2184). De rechter merkte in dit vonnis ten overvloede op (de huurder zich niet op artikel 7:208 BW voor schadevergoeding beroepen), overwoog de kantonrechter dat artikel 7:208 BW in deze zaak geen basis kan vormen voor toewijzing van een schadevergoeding. Nu het gaat om een gebrek dat is ontstaan na het aangaan van de huur zou dat gebrek niet aan de verhuurder toegerekend kan worden.
Hoewel de verhuurder niets valt te verwijten als het zoeken naar een oplossing geruime tijd duurt, vond de kantonrechter te Meppel in haar vonnis van 11 oktober 1990 (Prg. 1991/3531) een herstelperiode van 10 jaar teneinde een probleem (vocht door ondoordringbare leemlaag) op te lossen toch wel erg lang duren. De kantonrechter was het volgende van mening: “hoewel het begrijpelijk is dat de Bouwvereniging eerst heeft geprobeerd om minder vergaande, dus minder dure oplossingen te kiezen, (aan degene die voor de kosten opdraait moet wat dat aangaat een zekere keuzevrijheid in de belangenafweging worden gelaten), had naar mijn mening van de Bouwvereniging in dit opzicht dus meer mogen worden verwacht”.
Als een huurder van mening is dat herstel wat lang duurt waardoor de huurder meer tijd dan gewenst thuis heeft moeten zitten, dan zal het allereerst toch duidelijk dienen te zijn dat herstel eerder plaats had kunnen vinden en de verhuurder, danwel haar hulppersonen, een verkeerde oplossing hebben gekozen. Voorts zal de huurder altijd duidelijk dienen te maken welke schade door welke oorzaak hij heeft geleden (Rechtbank Amsterdam, kantonzaken, locatie Amsterdam 23 november 2004, WR 2005/56).Partijen zijn ook verplicht om schade zo veel mogelijk te beperken. De schadebeperkingsplicht is vervat in artikel 6:101 BW. Dit betekent dat een partij verplicht is voorzorgsmaatregelen te nemen om schade te voorkomen als dit nog mogelijk is. Laat men desondanks het nemen van deze maatregelen achterwege, dan is het mogelijk dat de schade voor rekening van de gelaedeerde blijft. Dit blijkt uit het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht van 25 maart 2014 (Noot 17aa ).
Bij aanvang van de huurovereenkomst geeft de verhuurder opdracht tot reparatie van een vloer. Deze reparatie was noodzakelijk, omdat de vloer ongelijk was. De huurder wenste een laminaatvloer te leggen en daarvoor was een gelijke vloer noodzakelijk. In aanwezigheid van de opzichter werd een afspraak met de huurder gemaakt. De reparateur kwam echter tweemaal binnen het overeengekomen tijdstip bij de huurder langs, doch de huurder was niet thuis. Verder had de reparateur een voicemail achtergelaten, doch de huurder had hier ook niet op gereageerd.
De huurder heeft uiteindelijk besloten de laminaatvloer gewoon te leggen, zonder dat de ondergrond was hersteld. De laminaatvloer bleek uiteindelijk bol te liggen. De laminaatvloer moest dus worden verwijderd en de ondervloer moest alsnog worden hersteld. Verder was de huurder van mening dat de voorbereidende werkzaamheden ook voor rekening van de verhuurder diende te komen. Verder vond de huurder dat kosten van het verblijf elders gedurende de werkzaamheden ook voor rekening van de verhuurder dienden te komen.
De rechter was een andere mening dan de huurder toegedaan.
De vloer diende voor rekening van de verhuurder gerepareerd te worden. Dit was duidelijk een gebrek ex artikel 7:204 BW.
Ten aanzien van de gevolgschade merkt de rechter het volgende op.
Er was met de huurder een afspraak gemaakt voor reparatie van de ondervloer. De huurder was ondanks de gemaakte afspraken niet aanwezig. Verder heeft de huurder niet betwist dat er een mededeling door de reparateur op de voicemail was ingesproken.
De huurder gaf verder gedurende de procedure aan dat hij ervoor heeft gekozen de vloer te leggen, omdat hij geen vertrouwen had in de herstelwerkzaamheden van de reparateur. Hij wilde de vloer snel leggen wegens zijn gezondheidstoestand. Hij heeft astma en wilde de woning snel stofvrij hebben. Gezien de omstandigheden komt het leggen van de laminaatvloer voor rekening en risico van de huurder. Hij had voor het leggen van de vloer volgens de rechter ten minste de verhuurder moeten rappelleren alvorens de vloer te leggen. Ik ga ervan uit dat de huurder geen aanspraak kon maken op het gestelde in artikel 7:209 BW. Het gebrek was immers bekend, doch de huurder had zich bewust in de positie gemanoeuvreerd dat er extra kosten gemaakt moesten worden wegens verwijdering van de vloer. Deze kosten had hij kunnen vermijden door de verhuurder alsnog gelegenheid tot herstel te geven, dan wel van zijn rechten ex artikel 7:206 lid 3 BW gebruik te maken.

De huurder die goederen neerzet op een plek waar lekkage kon worden verwacht, kan daarom niet schade bij de verhuurder verhalen als deze waterschade zich daadwerkelijk voordoet. De verhuurder kan wel gehouden zijn om het gebrek te herstellen, doch de toerekenbaarheid voor de gevolgschade wordt dan niet aanwezig geacht Noot 17a .
In de memorie van antwoord bij de opzet van de artikel 7:204-208 BW (MvA Kamerstukken I 2001/02, 26089, nr. 162 p 8 e.v. onder 16) wordt bevestigd dat het de bedoeling is geweest om plotseling opkomende schade aan het gehuurde te herstellen, maar dat het geen verplichting is om gevolgschade (van bijvoorbeeld een lek in het dak) in de vorm van schade aan bezittingen van de huurder te vergoeden. Er zijn bijkomende omstandigheden nodig om de verhuurder toch aansprakelijk te houden (bijvoorbeeld aantoonbaar gebrekkig onderhoud). Tevens valt een verhuurder die met het verhelpen van de lekkage treuzelt wel aansprakelijk kunnen zijn voor de verdere waterschade die voor de huurder ontstaat. Het voortduren van de lekkage is de verhuurder dan wél toe te rekenen.

Het is voor de huurder daarom altijd verstandig om een inboedelverzekering te sluiten. De meeste verzekeringen bieden dekking als er sprake is van instromend water. Ook als de verhuurder aansprakelijk is voor de gevolgschade heeft het vaak de voorkeur de schade door de verzekering af te laten wikkelen. De verzekerde zal immers snel schadeloos gesteld kunnen worden als de schade onder dekking van de verzekering valt. Een aansprakelijkstelling van de verhuurder leidt vaak tot discussies die maanden kunnen duren. Daarnaast kan de uitkering door de verzekeraar gunstiger zijn dan de schadeloosstelling door de verhuurder. De verzekering kan een andere vergoedingsmaatstaf hanteren, dan een vergoeding op grond van een concrete schadeberekening.

De huurder kan bij een geschil over gevolgschade met een toegelaten instelling ook een klachtenprocedure volgen bij de geschillencommissie van een woningcorporatie. Volgens artikel 18a van de Woningwet dient een woningcorporatie een regeling voor de behandeling van klachten in te stellen. Het is mogelijk dat de klachtencommissie een coulance uitkering ten behoeve van de huurder adviseert aan de woningcorporatie. Dit is mogelijk als een bepaalde schade wel erg sneu voor de huurder is en de klachtencommissie het niet zonder meer opportuun acht zich voor deze specifieke situatie te verschuilen achter de regeling van artikel 7:208 BW. Op de site van de desbetreffende woningcorporatie hoort een verwijzing naar deze klachtenregeling te staan. Als de klacht wordt afgewezen, dan bestaat de mogelijkheid de zaak alsnog aan de rechter ter beoordeling voor te leggen. Dat heeft echter geen zin als de verhuurder voor wat betreft de gevolgschade een terechte afwijzing maakt op basis van artikel 7:208 BW.

Aansprakelijkheid van schade mogelijk zonder ingebrekestelling

Laatst bijgewerkt op 2020-01-12 om 13:56:23

In artikel 7:206 BW is bepaald dat de verhuurder gebreken op verlangen van de huurder moet verhelpen. Een informele kennisgeving van het gebrek is voldoende om de verhuurder in verzuim te laten komen. Op deze vordering is de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW van toepassing.
De aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het gebrek is dus mogelijk zonder dat er een ingebrekestelling is verstuurd. Het is verstandig om ten behoeve van het veilig stellen van de aansprakelijkheid wél een ingebrekestelling te sturen na ontdekking van de schade. Er is immers geen ingebrekestelling nodig om de verhuurder te houden aan reparatie van het gehuurde, doch voor een claim op grond van aansprakelijkheid voor gevolgschade kan een ingebrekestelling wel noodzakelijk zijn. Een ingebrekestelling kan op grond van artikel 6:81 BW nodig zijn om de aansprakelijkheid voor de gevolgschade vast te stellen. Als de verhuurder door zijn houding duidelijk heeft gemaakt dat hij zijn verplichtingen niet nakomt, dan is een ingebrekestelling in ieder geval niet nodig. Dit laatste kan worden gebaseerd op grond van artikel 6:83 onder c BW. Vaak zal er in het kader van het hier behandelde vraagstuk sprake zijn van een onwillige verhuurder en kan de aansprakelijkheid voor de gevolgschade zonder ingebrekestelling uit laatstgenoemd artikel worden herleid.

Op grond van artikel 7:208 BW kan aansprakelijkheid zonder ingebrekestelling voor gevolgschade aan de zijde van de verhuurder ook aanwezig zijn als de gevallen zich voordoen zoals in dit artikel beschreven. De toelichting op artikel 7:208 BW (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 089, nr. 6, blz. 12 e.v.) vermeldt in welke gevallen aansprakelijkheid voor gevolgschade krachtens de wet voor rekening van de verhuurder komt. Hieronder valt onder meer het geval dat de verhuurder door een informele kennisgeving door de huurder van het gebrek op de hoogte is gesteld, waarna de verhuurder heeft nagelaten zijn verplichting tot herstel na te komen. Voor déze gevallen als gepreciseerd in artikel 7:208 BW kan aansprakelijkheid van de verhuurder dus aanwezig zijn zonder voorafgaande ingebrekestelling.

Een ingebrekestelling voor gevolgschade is wel noodzakelijk als aansprakelijkheid op grond van dit artikel ontbreekt en de huurder voor aansprakelijkheid van gevolgschade terugvalt op de algemene regel van artikel 6:74 BW. Het is immers mogelijk dat een gebrek aan het gehuurde zich voordoet, waarvan de gevolgschade niet onder artikel 7:208 BW kan worden gebracht, maar waarvan de schade op grond van verkeersopvattingen of volgens een andere wettelijke regel toch voor rekening van de verhuurder dient te komen. Denk bijvoorbeeld aan de gevolgschade die ontstaat door fouten door hulppersonen die door de verhuurder zijn ingeschakeld in verband met uitvoering van herstelwerkzaamheden. In een dergelijk geval is het wel degelijk noodzakelijk de verhuurder voor de schade in gebreke te stellen, omdat deze gevolgschade niet wordt afgedekt door artikel 7:208 BW. Deze claim dient immers verder beoordeeld te worden op grond van artikel 6:74 BW e.v. Het is dus mogelijk dat de huurder aan de verhuurder een schriftelijk verzoek (dus geen ingebrekestelling ) heeft ingediend van informele strekking (bijvoorbeeld een briefje met de mededeling: “mijn dak lekt. Wilt u zorg dragen voor zo spoedig mogelijk herstel?”). De verhuurder laat de zaak op zijn beloop. Vervolgens komt er een stevige regenbui, waardoor de inboedel van de huurder door lekkage wordt beschadigd. In dit voorbeeld kan de verhuurder aansprakelijk zijn voor de waterschade. De verhuurder kan aansprakelijkheid voor de gevolgschade van de hand wijzen als deze aantoont dat de schade, los van de niet herstelde gebreken, onder deze omstandigheden ook was ontstaan. Als de verhuurder een goed onderbouwd verweer voert ter afwering van deze aansprakelijk, dan zal de huurder wel feiten aan dienen te dragen die dienen ter onderbouwing van zijn claim.
De huurder moet zich daarom wel realiseren dat een feit dat een gehuurd object onder water komt te staan voor de rechter slechts een aanwijzing kan zijn dat er iets aan de waterdichtheid of de waterafvoer van dat object mankeert; maar de rechter is niet verplicht om aan dit feit deze conclusie te verbinden. “Wanneer er door de verhuurder feiten zijn aangevoerd die een andere plausibele oorzaak (dan gebrekkigheid van het huurobject) voor de wateroverlast kunnen opleveren (zoals: dat er extreme, buiten normale verwachtingen liggende regenval heeft plaatsgehad) kán men de opgetreden wateroverlast beoordelen als een onvoldoende aanwijzing dat er “wel iets aan het gehuurde gemankeerd zal hebben”; en kan men van de partij die schadevergoeding verlangt vergen dat die nader aangeeft waarom toch aannemelijk zou zijn dat de verhuurder in enig opzicht tekort is geschoten”, aldus mr. Huydecoper in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 ( LJN: BG3827, Hoge Raad, C07/169HR ).

De Hoge Raad had deze zaak afgedaan met toepassing van artikel 81 RO nu ook de rechters in eerste aanleg en in hoger beroep al hadden geoordeeld dat de stellingen van de kant van de huurder niet als deugdelijke onderbouwing konden gelden voor de aansprakelijkheid van de verhuurder. Onder deze omstandigheden lag het in uitgesproken mate op de weg van de huurder, om nader aan te geven waarom tekortkomingen aan de kant van de verhuurder tóch aannemelijk waren.

Ontbreken van vergunningen aan de zijde van de verhuurder levert een gebrek op

Laatst bijgewerkt op 2024-03-17 om 00:04:30

Inleiding

De gemeenteraad stelt de bestemmingsplannen vast voor het grondgebied dat de gemeente omvat met inachtneming van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Het college Burgemeester & Wethouders van een gemeente stelt  een ontwerpbestemmingsplan op. In het bestemmingsplan wordt gespecificeerd op welke manier gebouwen in het bepaalde grondgebied gebruikt mogen worden. De verschillende bestemmingen kunnen worden gevonden op de “plankaart”. Er kan worden gekozen uit de standaardtermen ‘wonen’, ‘kantoor’, ‘horeca’, ‘recreatie’, ‘detailhandel’, etc.

Naast deze indelingen voor wat betreft de bestemming, kan deze bestemming nader worden ingekleurd voor wat betreft het soort bedrijven dat van bepaalde gebouwen gebruik mogen maken. Het is verstandig deze bestemming en de nadere invulling van deze bestemming te bekijken alvorens een huurovereenkomst aan te gaan. Deze gegevens kan men controleren via de website “Ruimtelijke plannen.nl“.

Woonruimte
Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage was in haar uitspraak van 16 februari 2007LJN: BA1581, gerechtshof ‘s-Gravenhage , C05/770 van mening dat het ontbreken van een vergunning ten behoeve van de verhuurder om zelfstandige woonruimte te mogen omzetten naar onzelfstandige woonruimte een gebrek oplevert in de zin van artikel 7:204 BW. Volgens dit artikel kan de verhuurder door het ontbreken van de vergunning aan de huurder niet het genot verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft. Bovendien dient de verhuurder door de werking van artikel 7:203 BW de zaak ter beschikking van de huurder te stellen en te houden, zodat de huurder daarvan het overeengekomen gebruik kan hebben.

Er ontstaan nogal eens een probleem als de verhuurder ruimte heeft verhuurd, zonder hiervoor vergunning bij de gemeente te vragen. Wegens ontbreken van een vergunning kan een gemeente een verhuurde ruimte onder bestuursdwang sluiten. Door deze actie verliezen huurders hun woonruimte. In de genoemde uitspraak van 16 februari 2007 kon de verhuurder het gebrek echter niet herstellen, omdat de gemeente te kennen had gegeven de vergunning niet te verstrekken. De verhuurder kon de huurovereenkomst aldus op grond van artikel 7:210 BW ontbinden, doch deze mogelijkheid tot ontbinden ontslaat de verhuurder niet tot de verplichting tot vergoeding van de schade. De omstandigheid dat huurders de gebreken bij aanvang van de overeenkomst kenden, doet hieraan niet af. Doorslaggevend is dat verhuurster de gebreken bij het aangaan van de overeenkomst kende, of had behoren te kennen (zie artikel 7:208 BW). De zaak werd voor verdere schadebepaling aangehouden. Voor verdere informatie hierover zie ook het onderdeel: “Ontbinding van huurovereenkomsten woon- en bedrijfsruimte“.

Als de huurder zich in de BRP niet in kan schrijven op een adres omdat dit adres volgens de BAG niet bestaat, dan is dit een gebrek van het gehuurde als bedoeld in artikel 7:204 lid 2 BW. Dit gebrek heeft ook betrekking op het hiervoor genoemde gebrek dat er geen vergunning aanwezig is ten aanzien van een verhuurde woning. Er kan immers geen vergunning worden gegeven ten aanzien van een voor de gemeente niet bestaande woning. Verder kan er geen huurtoeslag worden gevraagd ten aanzien van een woning waarvan het adres bij de gemeente niet bekend is. Een dergelijke situatie deed zich voor in een zaak die door de rechtbank Rotterdam op 10 juni 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:3984) werd beslist. In deze kwestie werd door een huurder een etage gehuurd als zelfstandige woonruimte. De huurder vroeg huurtoeslag aan, maar kreeg deze niet, omdat er al aan een huurder op de tweede verdieping huurtoeslag was toegekend. Volgens de belastingdienst kon geen huurtoeslag ten behoeve van hetzelfde adres worden toegekend aan een andere huurder. De huurder vorderde de misgelopen huurtoeslag als schade van de verhuurder. De rechter was van mening dat hier sprake was van een gebrek, omdat de huurder niet had hoeven te verwachten dat hij zich niet op dit adres bij de gemeente kon inschrijven. De rechter merkt hierbij in zijn overwegingen uitdrukkelijk op dat het aan de verhuurder is om te zorgen dat de zelfstandige woonruimte die hij verhuurt bij de gemeente ook als adres bekend is. De gemeente Rotterdam kende de 3e etage van de woning aan het adres van het gehuurde echter niet als zelfstandig adres. De verhuurder is tot vergoeding van de door een gebrek veroorzaakte schade verplicht als het gebrek bij het aangaan van de huurovereenkomst aanwezig was en de verhuurder het toen kende of had behoren te kennen. De verhuurder had het gebrek waarover hier wordt gesproken volgens de rechter inderdaad moeten kennen. Volgens de rechter moet de verhuurder bij de gemeente nagaan of de woningen die hij verhuurt bij de gemeente wel als adressen bekend zijn en, zo nee, daar iets aan doen. Ook als de verhuurder bij aanvang van de overeenkomst tegen de huurder zou hebben gezegd dat er geen toeslagen mogelijk waren op dit adres, ontslaat dit de verhuurder niet van de verplichting ervoor te zorgen dat de woningen die hij verhuurt wél als adres bij de gemeente bekend zijn.

Bedrijfsruimte
Ook het ontbreken van een bouwvergunning voor een aanbouw aan een gehuurde bedrijfsruimte komt voor rekening van de eigenaar/verhuurder. De onderzoeksplicht van de huurder strekt zich niet uit tot deze situatie. De benodigde vergunning strekt immers niet op de door huurder gewenste bestemming van de bedrijfsruimte, de exploitatie van het gehuurde, maar op de bouwconstructie van de bedrijfsruimte. De illegaliteit van de aanbouw is mede door de redactie van artikel 7:209 BW een omstandigheid die voor rekening en risico van de eigenaar van het opstal komt, ook indien hij daar niet daadwerkelijk van op de hoogte was (Voorzieningenrechter rechtbank ’s-Gravenhage, 4 april 2011, 388485 KG ZA 11-241, WR 2011/78). De Hoge Raad heeft in haar arrest van 27 november 2015 ECLI:NL:HR:2015:3424 beslist dat de mededelingsplicht van een professionele verhuurder over het ontbreken van horecabestemming van het gehuurde niet zonder meer aangenomen mag worden, maar afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Hier werd dus beslist dat de huurder zelf een onderzoeksplicht heeft ten aanzien van de publiekrechtelijke bestemming van het gehuurde. De omstandigheid dat de verhuurder een professionele speler is, brengt dus niet noodzakelijkerwijs mee dat zij op de hoogte had behoren te zijn van de bestemming van het pand, temeer omdat voormalige huurders het pand steeds voor horecadoeleinden hebben gebruikt. Hierbij was er sprake van een bestemmingsplan dat niet een zelfstandig opererende horecaruimte toestond, doch slechts een horecaruimte toestond die samenwerkte met het naastgelegen casino. De (onder)huurder had de overeenkomsten met de verhuurder vernietigd. De verhuurder accepteerde deze vernietiging niet en vorderde betaling van de huur. De Hoge Raad was van oordeel dat deze grote verhuurder op zichzelf niet vanwege het feit dat deze zo’n grote partij was van de bestemming op de hoogte had horen te zijn. Daar is meer voor nodig. De reikwijdte van behoren te weten is dus met dit arrest ingeperkt.

Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft in haar arrest van 2 december 2014 ECLI:NL:GHSHE:2014:5084 moeten beslissen over de vraag of de kantonrechter een juiste beslissing had genomen door en huurverlaging en schadevergoeding toe te kennen nu de huurder door overheidsregels het gehuurde niet kon gebruiken voor feesten en partijen, welk gebruik van het gehuurde door de verhuurder was toegezegd. De kantonrechter was van mening dat het gehuurde door dit beperkte gebruik een onherstelbaar gebrek vertoonde, namelijk het feit dat de huurder in het gehuurde geen feesten en partijen voor derden mag houden. Door dit gebrek vond de kantonrechter het gerechtvaardigd om de huurprijs aan te passen. De kantonrechter achtte voorshands een verlaging met terugwerkende kracht met 30% (tot € 955,49 per maand) geïndiceerd. Daarnaast heeft de kantonrechter schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 15.500, zijnde de door de kantonrechter ingeschakelde deskundige geschatte winstderving in 2009 als gevolg van het hiervoor vermelde gebrek.

De verhuurder maakte allereerst bezwaar tegen de hoogte van de toegekende huurverlaging. Naar het oordeel van het hof trof dit onderdeel van de grief van de verhuurder geen doel. Het hof nam tot uitgangspunt dat de huurder ingevolge artikel 7:207 BW aanspraak kan maken op een evenredige vermindering van de huurprijs. De door de kantonrechter benoemde deskundige had een bepaalde omzetverlaging berekend, die gelet op deze cijfers, een huurvermindering (in de zin van verlaging van de minimum huurprijs) met 30% alleszins gerechtvaardigd. De door de kantonrechter toegekende huurprijsvermindering stond in verhouding met deze door de deskundige geschatte winstderving.
Volgens de verhuurder was voor toekenning van een dergelijke schadevergoeding, naast huurvermindering, geen plaats omdat het gemiste resultaat als gevolg van het gebrek aan het gehuurde al was verdisconteerd in de huurvermindering.
Dit argument vond het hof steekhoudend. Het gebrek aan het gehuurde kon niet worden verholpen en vormde dus een structureel gebrek, zodat er sprake was van een (structurele) beperking van het huurgenot. Deze beperking leidde tot een (structureel) omzetverlies. De aanwezigheid van dit gebrek werd naar het oordeel van het hof gecompenseerd door de hiervoor besproken passende huurprijsvermindering. Voor een recht op schadevergoeding (eveneens in verband met datzelfde omzetv