De medehuurder dient een huisvestingsvergunning te hebben

Laatst bijgewerkt op 2021-09-21 om 22:23:03

Artikel 267 lid 6 BW bepaalt dat daar waar voor het in gebruik nemen van de woonruimte een vergunning op grond van de Huisvestingswet vereist is, de medehuurder het verkregen recht alleen behoudt als hij binnen acht weken nadat hij huurder is geworden een vordering bij de rechter heeft ingesteld om dat te bepalen. Daarbij moet hij dan tevens deze vergunning aan de rechter hebben overgelegd.

Tot voor kort schreef ik dat deze bepaling uiterst ongelukkig was omdat de huurder zich vaak niet bewust is van het bestaan van deze regel. Ik schreef dat de verhuurder van deze regel vaak ook niet op de hoogte was, zodat zowel huurder als verhuurder deze regel vaak niet hanteren. Door de woningnood is dit nu veranderd. Ik zie nu dat de verhuurder deze regel weldegelijk actief hanteert. Vaak wordt bij het aanvragen van het medehuurderschap door de verhuurder nu al opgemerkt dat het verkrijgen van het medehuurderschap vermoedelijk geen zin heeft als valt te voorzien dat de medehuurder niet in aanmerking komt voor een huisvestingsvergunning en het gebruik van het gehuurde wegens het ontbreken van een huisvestigingsvergunning beëindigd dient te worden.

Het is de vraag of de huisvestingsverordening op basis waarvan een huisvestingsvergunning wordt afgegeven wel geschikt is om in het kader van de regeling van  de artikelen 7:267 BW en 7:268 BW als basis te dienen. Deze meeste verordeningen lijken immers niet voor deze situatie geschreven. In ieder geval is de huisvestigingsverordening van de gemeente Amsterdam 2016 voor deze situatie niet zonder meer geschreven. Ik gebruik deze verordening als basis voor wat ik in dit onderdeel hierover opmerk. De huisvestingsverordening lijkt voor alle gemeenten volgens het zelfde model te worden gebruikt. Elke gemeente kan haar eigen invulling geven aan deze verordening. De basis is dus doorgaans voor iedere gemeente hetzelfde.

Gezien de terminologie lijkt deze verordening zich voornamelijk te richten op het beschikbaar stellen van woonruimte aan woningzoekenden. Er wordt immers gesproken over “aanbieden van woonruimte” en “woningzoekende en inschrijving”. Dit is niet van toepassing bij het verstrekken van een vergunning aan een medehuurder ex artikel 7:267 BW. De persoon is ingevolge het verstrekte medehuurderschap al gerechtigde tot de huurwoning en bewoont deze woning. Ingevolge de huidige regeling dient deze bewoner zijn hoofdverblijf in het gehuurde te hebben en te houden om het medehuurderschap te behouden na verkrijging daarvan. De medehuurder ex artikel 7:267 BW is geen woningzoekende en aan deze persoon wordt ook geen woonruimte aangeboden op de manier zoals in de huisvestingsverordening wordt bedoeld. Van een woningzoekende is dus geen sprake. Er wordt immers niet eens gezocht naar woonruimte. Voor de bewoner die het huurrecht ex artikel 7:268 BW wenst voort te zetten, geldt eveneens dat deze niet als woningzoekende aangemerkt wordt en dat in dit verband niet gesproken kan worden van het aanbieden van woonruimte. Deze bewoner claimt immers na het overlijden van de huurder recht te hebben om het huurrecht voort te zetten, omdat de situatie van deze bewoner overeenkomt met die van de medehuurder hoewel het medehuurderschap nooit officieel is aangevraagd. Voor deze personen geldt dat deze allebei via de civielrechtelijke weg recht kunnen hebben op het voortgezet gebruik van deze woning. Het is daarom vreemd en onjuist dat de criteria die voor een woningzoekende zouden gelden gelijkluidend zouden gelden voor de bewoner van de huurwoning die voortzetting van het gebruik van het gehuurde op grond van artikelen 7:267 BW en 7:268 BW voor ogen staat.

De medehuurder zet de huurovereenkomst immers voort na vertrek van de oorspronkelijke huurder. Het gaat hier om behoud van woonruimte en niet om toewijzen van woonruimte. Voor deze situatie bestaan in de huidige huisvestingsverordeningen feitelijk geen concrete regels die aansluiten op het mogen behouden van deze woonruimten door de huidige bewoners als deze een civielrechtelijk recht hebben om de woningen te blijven bewonen. Er zal hoogstens gesproken kunnen worden van een analoge redenering van de bepalingen in deze verordeningen waarbij sommige regels buiten toepassing verklaard dienen te worden.

Het lijkt in strijd met de rechtszekerheid als voorafgaande aan het verzoek om afgifte van een vergunning niet duidelijk is welke regels van toepassing horen te zijn. De rechtszekerheid brengt immers met zich mee dat de regels die de gemeente toepast, vooraf kenbaar moeten zijn. Indien het gemeentebestuur om welke reden dan ook heeft besloten om geen specifieke regels vast te stellen voor dit soort situaties, moet de conclusie zijn dat die regels niet bestaan. In het volgende arrest doet deze problematiek zich voor. Het hof baseert haar beslissing op de toepasselijke huisvestingsverordening. Het is de vraag of dit juist is. Ik geef dit arrest hieronder weer.

In het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1363) komt de vraag aan de orde of een inwonende zoon na overlijden van de laatste ouder de woning kon blijven bewonen. Hierbij kwam ook de vraag aan de orde of er een huisvestingsvergunning verstrekt diende te worden door de gemeente Amsterdam. Het uitgangspunt is hier anders dan bij de procedure ex artikel 7:267 BW. Bij een procedure ex artikel 7:267 lid 7 BW is er niet sprake van het overlijden van de huurder, maar wordt verlangd dat de aspirant-huurder bij voortzetting van de huurovereenkomst in een procedure een huisvestingsvergunning overlegt, terwijl bij een procedure ex artikel 7:268 BW een huisvestingsvergunning moet worden overgelegd in het kader van de civiele procedure waarin de rechter dient te beslissen of de bewoner de huurrelatie voort mag zetten. In beide situaties dient de bewoner, die de huurovereenkomst voort wenst te zetten, in aanmerking te komen voor een huisvestigingsvergunning

Hier was sprake van een sociale huurwoning met in totaal vijf kamers – waarvan vier slaapkamers – en een oppervlakte van (ten minste) 78 m².

Volgens de algemene en bijzondere volgordebepaling van artikel 2.4.6 en artikel 2.4.7 van de huisvestingsverordening wordt een huisvestingsvergunning verleend aan een huishouden bestaande uit drie of meer personen (woningzoekenden met ten minste een of meer minderjarige kinderen). Volgens de bewoner deed zich geen weigeringsgrond voor, omdat de woning niet via een aanbodinstrument wordt aangeboden, het hier om directe bemiddeling gaat en de algemene en bijzondere volgordebepalingen van artikel 2.4.6 en artikel 2.4.7 van de verordening daarom niet op hem van toepassing zijn, terwijl zich evenmin een andere weigeringsgrond voordoet.

Het hof overwoog hieromtrent als volgt: Ingevolge artikel 2.4.2 lid 1 aanhef en sub e van de verordening moet een huisvestingsvergunning worden geweigerd als de corporatie, gelet op haar taak als toegelaten instelling of haar belang als verhuurder, daaronder mede begrepen haar verantwoordelijkheid voor de bescherming van de belangen van de overige huurders en voor de waarborging van het woongenot, redelijkerwijs het sluiten van een huurovereenkomst met aanvrager heeft kunnen weigeren. Het stond vast dat de verhuurder een toegelaten instelling is als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet en dat de woning een sociale huurwoning is met in totaal vijf kamers – waarvan vier slaapkamers – en een oppervlakte van (ten minste) 78 m², waarvoor volgens de algemene en bijzondere volgordebepaling van artikel 2.4.6 en artikel 2.4.7 van de verordening uitsluitend een huisvestingsvergunning wordt verleend aan een huishouden bestaande uit drie of meer personen (woningzoekenden met ten minste een of meer minderjarige kinderen). Feit van algemene bekendheid is bovendien dat in Amsterdam en omstreken een groot tekort bestaat aan sociale huurwoningen, waaronder vier- en vijfkamerwoningen, en dat kandidaat-huurders dikwijls tien tot vijftien jaar moeten wachten voordat zij een passende woning kunnen krijgen. Mede in aanmerking nemend dat het de taak is van de corporatie als toegelaten instelling om voor een rechtvaardige verdeling van de schaarse woonruimte zorg te dragen en dat de medehuurder reeds (onverplicht) een tweetal andere, passende woonruimtes aangeboden had gekregen, moest worden geconcludeerd dat de verhuurder redelijkerwijs het sluiten van een huurovereenkomst met deze bewoner heeft kunnen weigeren, zodat laatstgenoemde niet voor een huisvestingsvergunning in aanmerking komt.

Het hof overwoog verder dat hier niet sprake was van directe bemiddeling, dat wil zeggen het rechtstreeks aan een woningzoekende aanbieden van woonruimte zonder dat die woonruimte via het aanbodinstrument te huur is aangeboden (artikel 1 aanhef en sub m van de verordening). Bij voortzetting van de huur op de voet van artikel 7:268 lid 2 BW vindt dit niet plaats omdat de verhuurder woonruimte aanbiedt, maar omdat de rechter dat op vordering van degene die de huur wil voortzetten bepaalt. Pas als de huur niet kan worden voortgezet omdat niet aan de vereisten daarvoor wordt voldaan, kán directe bemiddeling aan de orde komen, te weten als de corporatie – zoals in het onderhavige geval – vervangende, wel passende woonruimte aanbiedt. Het hof oordeelde dat hier niet werd voldaan aan de criteria voor het verkrijgen van een huisvestingsvergunning.

Het hof hield wel enigszins rekening met de hoedanigheid van de medehuurder, maar paste de criteria van de huisvestingsvergunning toe. Het is de vraag of dit juist is, omdat voor deze situatie – zoals boven al gesteld – geen weigeringsgrond is vastgesteld. Het gaat hier niet om een woningzoekende, zodat de regels van de huisvestingsvergunning niet één op één van toepassing zijn. Er zal in deze situaties gekeken moeten worden of de verordening voorziet in de mogelijkheid om een huisvestingsvergunning te weigeren indien een huisvestingsvergunning wordt gevraagd om een procedure te kunnen starten om medehuurder te kunnen worden. In deze door het hof te Amsterdam besproken procedure is immers een huisvestingsvergunning vereist om het oordeel van de rechter te kunnen krijgen over de vraag of er sprake was van voortzetting van de bestaande huurovereenkomst (er komt immers geen nieuwe tot stand). In de 7:267 BW procedure is het verstrekken van de vergunning een formaliteit. Over verkrijging van het medehuurderschap is immers reeds beslist. Dat geldt niet voor de procedure ex artikel 7:268 BW. Daar moet nog inhoudelijk worden getoetst of voortzetting van de huurovereenkomst plaats kan vinden. Als die vraag met “ja” wordt beantwoord, is een huisvestingsvergunning eveneens een formaliteit.

Het hof overwoog dat het de taak is van de corporatie is om voor een rechtvaardige verdeling van de schaarse woonruimte zorg te dragen en dat zij die taak heeft in ieder geval heeft vervuld door de medehuurder reeds (onverplicht) een tweetal andere, passende woonruimtes aan te bieden. Hieruit moet worden geconcludeerd dat de corporatie redelijkerwijs het sluiten van een huurovereenkomst met de medehuurder heeft kunnen weigeren, zodat laatstgenoemde niet voor een huisvestingsvergunning in aanmerking komt. Deze redenering lijkt mij de omgekeerde wereld: dit is geen afwijzingsgrond en de redenering is ook niet juist. Er hoeft immers geen huurovereenkomst aangeboden te worden, omdat ingevolge artikel 7:268 BW de overeenkomst wordt voortgezet als aan de voorwaarden als genoemd in deze overeenkomst wordt voldaan. Uit de casus als beschreven in dit arrest lijkt de civielrechtelijke component te zijn vervuld. Er restte alleen de vraag of de aspirant-huurder in aanmerking zou komen voor een woonvergunning. Het hof komt kennelijk uit op de weigeringsgrond als genoemd in artikel 2.4.2 onder e van de huisvestingsverordening. Hier staat in vermeld dat burgemeester en wethouders de huisvestigingsvergunning weigeren indien: de corporatie, gelet op haar taak als toegelaten instelling of haar belang als verhuurder, daaronder mede begrepen haar verantwoordelijkheid voor de bescherming van de belangen van de overige huurders en voor de waarborging van het woongenot, redelijkerwijs het sluiten van een huurovereenkomst met aanvrager heeft kunnen weigeren. Het gaat hier niet om een te sluiten overeenkomst, maar om voortzetting van een overeenkomst. Bij deze verschillende uitgangspunten behoort toch een andere motivatie aan de beoordeling ten grondslag te liggen. Het maakt nogal verschil of een kandidaat voor wat betreft de publiekrechtelijke afweging niet in aanmerking komt voor een aangeboden (lege) woning. Voor de kandidaat die reeds jaren in deze woning woont en voor wat de civielrechtelijke afweging betreft voor deze woning in aanmerking komt, hoort de publiekrechtelijke component voor toewijzing van deze woning rekening te houden met een reeds bewoonde woning of een aangeboden lege woning. De gemeente dient met de aanvraag van de vergunning omzichtig om te gaan en bij haar beslissing omstandigheden van het geval mee te laten wegen zoals dat de huurder een gevorderde leeftijd heeft en al lang in het gehuurde woont.

Ik zie deze verschillende uitgangsposities niet in de huisvestingsverordening terug. Dit sterkt eens te meer mijn standpunt dat deze verordening niet voor deze situatie is geschreven. De redenering van het hof is mij niet duidelijk. Wat heeft aanbieding van alternatieve woonruimte door de corporatie nu te maken met de onderhavige afweging die moet worden gemaakt? Ik vind deze redenering mank gaan.

Als de medehuurder of de bewoner die de huurovereenkomst wensen voort te zetten als woningzoekenden aangemerkt dienen te worden, dan dient onderscheid gemaakt te worden tussen passendheidscriteria en voorrangsregels. Passendheidscriteria slaan doorgaans op het inkomen van de huurder of het hebben van de Nederlandse nationaliteit of het bereiken van ten minste de leeftijd van 18 jaren. De voorrangscriteria geven doorgaans aan welke woningzoekende voorrang wordt verleend in de lijst van gegadigden. Bij de beoordeling van het verstrekken van een vergunning in verband met de artikel 7:267 BW en de artikel 7:268 BW-procedures horen wat mij betreft in ieder geval geen voorrangsregels toegepast te worden, omdat er al sprake is van bewoning van een woning en niet van gegadigden voor een leeg aangeboden woning. Bij aanbieding van een lege woning kan de gemeente bijvoorbeeld bepalen dat een huishouden met de samenstelling van drie personen voorrang krijgt boven een huishouden van één persoon als er een vijfkamerwoning wordt aangebonden. Toepassing van dit criterium ligt niet in de rede en is naar mijn mening niet van toepassing bij een bewoonde woning in situaties zoals hier beschreven. De woning kan dan dus wel passend zijn, omdat de voorrangsregels hier niet van toepassing horen te zijn. Het lijkt mij wel verdedigbaar dat de kandidaat met een inkomen van € 100.000 per jaar niet voor deze woning in aanmerking komt, omdat het niet past in de verdeling van sociale woonruimten om mensen met mega-inkomens sociale woonruimte te laten innemen.

Ik vind het wel verdedigbaar dat het peilmoment van de inkomenstoets verplaatst wordt bij voortzetting van het huurcontract door een derde. Hierover is immers ook maatschappelijk veel te doen voor wat betreft de discussie over het scheefwonen. Aangezien de aanvang van de overeenkomst het peilmoment van de inkomenstoets van sociale woonruimte is en de huurder een dag later bij wijze van spreken een baan aan kan nemen waarbij een inkomen van € 100.000 wordt genoten, dan zal daar vanuit de corporatie niets aan te doen zijn (tenzij er sprake is van misleiding). Ook als en afzonderlijke regeling voor deze situaties gemaakt zou worden, zou de inkomenstoets in het kader van passend toewijzen een redelijk toets zijn.

In de 7:267 lid 6 BW-procedure lijkt mij het feit dat een vergunning niet binnen de termijn van acht weken beschikbaar komt geen reden om het verzoek af te wijzen. Als de aanvraag van de vergunning binnen deze termijn is gedaan, dan kan de rechter de civiele zaak aanhouden totdat er duidelijkheid is over het verkrijgen van die vergunning.

Het hof te Arnhem-Leeuwarden heeft in haar arrest van 25 mei 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:4991) beslist dat een verleende huisvestigingsvergunning alleen ziet op het eenmalig in gebruik nemen van de verhuurde woonruimte door de op de huisvestingsvergunning vermelde personen. Een kleindochter die na de dood van de huurder in de woning wilde blijven wonen, kon daarom niet meeliften op de eerder verstrekte vergunning. Voorts zou de kleindochter ten tijde van het verstrekken van de vergunning twee jaar oud zijn geweest.  Op grond van de regionale huisvestingsverordening kan een huisvestigingsvergunning alleen worden gegeven aan personen van 18 jaar en ouder. Deze vergunning kan dus nooit bij verstrekking daarvan betrekking gehad  hebben op deze kleindochter.

In deze procedure stond vast dat de aanvraag voor een huisvestingsvergunning was afgewezen. Dat besluit was genomen in een bestuursrechtelijke procedure. In artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht staat dat het maken van bezwaar of het instellen van beroep de werking van het besluit waartegen het is gericht niet schorst. Dit betekent dat de burgerlijke rechter moet uitgaan van de geldigheid van het besluit om geen huisvestingsvergunning toe te kennen, ook als dat besluit nog niet onherroepelijk is. De rechter hoeft de vordering tot voortzetting van de huur niet meteen af te wijzen als ten tijde van zijn beslissing geen huisvestingsvergunning is overgelegd, maar nog wel een redelijke kans bestaat dat die vergunning alsnog zal worden verleend. De rechter kan de uitspraak dan aanhouden of uitspraak doen onder de voorwaarde van een positieve uitkomst van de administratiefrechtelijke rechtsgang. Op dit punt had de kleindochter niet aan haar stelplicht voldaan. De kleindochter was van oordeel dat zij al beschikte over een vergunning die reeds aan haar opa was verstrekt. Het hof was dat niet met haar eens en in ieder geval had zij niet het besluit waarbij haar zo’n vergunning is gegeven in de procedure overgelegd. Waarom haar bezwaar tegen de afwijzing van haar verzoek een redelijke kans van slagen zou hebben, had de kleindochter niet voldoende uitgelegd. In dit geval gold voorts dat het gezinsinkomen van de in de huurwoning wonende personen (er woonden meerdere personen in deze woning) te hoog was om voor deze woning in aanmerking te komen, of – voor het geval alleen de kleindochter in de woning zou verblijven – dat de woning te groot is voor eenpersoonshuishouden. Kortom: er zou dus hoe dan ook geen huisvestingsvergunning kunnen worden afgegeven voor deze huurwoning voor alleen de kleindochter, met of zonder haar familieleden die in de woning wonen.

Met medewerking van mr. drs. R.T. M. Lagerweij werkzaam als jurist bij Achmea Rechtsbijstand.

Lokale verordeningen en doorbreking contractsvrijheid

Laatst bijgewerkt op 2023-12-18 om 22:20:08

Partijen zijn in beginsel vrij al dan niet een contract met elkaar te sluiten. Deze contractsvrijheid is niet onbeperkt en kent wel haar grenzen. De ongelijkwaardigheid van partijen kan er voor zorgen dat de wet een bepaalde partij beschermt tegen al te ongunstige bepalingen in een bepaalde overeenkomst. Ik geef hier een paar voorbeelden zonder de pretentie te hebben volledig te zijn. De regeling over huurprijzen en servicekosten met betrekking tot niet-geliberaliseerde woonruimte geeft hiervan een voorbeeld. Ook als contractueel iets anders is afgesproken, zal de wettelijke regel voor dit soort woonruimte ingevolge artikel 7:265 BW voorrang hebben. Verder kan er voor woonruimte ex artikel 7:242 BW van bijvoorbeeld de gebrekenregeling niet worden afgeweken. Bij huurovereenkomsten met betrekking tot bedrijfsruimte kan niet worden afgeweken van de ontruimingsbescherming die de huurder ex artikel 7:230a BW geniet. De afdeling van winkelbedrijfsruimte (artikel 7:290 BW e.v.) is grotendeels semi-dwingend recht. Dit betekent dat de door de verhuurder in het huurcontract weergegeven nadelige bedingen door de huurder kunnen worden vernietigd. In deze gevallen geldt dat de contractsvrijheid niet zonder beperkingen tussen partijen geldt. Er is wel een verschil tussen de inperking van de contractsvrijheid. Voor kantoorruimte (overige bedrijfsruimte) geldt deze inperking overwegend voor wat betreft de ontruiming van de bedrijfsruimte na opzegging en ontruimingsaanzegging. Voor winkelbedrijfsruimte geldt een veel grotere beperking. Daar gelden aparte regels voor de overeengekomen huurperiode (artikel 7:292 BW), de opzeggingsmogelijkheden (artikel 7:296 BW), de huurprijswijziging (artikel 7:303 BW) en de indeplaatsstelling (artikel 7:307 BW). Op deze website worden deze aparte regels waarmee de contractsvrijheid wordt beperkt uitdrukkelijk en uitgebreid behandeld.

Als een overeenkomst in strijd is met wat als maatschappelijk aanvaardbaar wordt geacht, dan kan deze overeenkomst worden vernietigd op grond van bijvoorbeeld artikel 3:40 BW. Daarnaast zal een contractueel beding niet zonder meer van een grondrecht af mogen wijken. Hoewel grondrechten doorgaans werking hebben tussen de burgers en overheid, is inmiddels het uitgangspunt dat grondrechten ook horizontaal werking kunnen hebben (TvHB, nr. 6 december 2019, pagina 428). Zo kan een huurder op basis van schending van zijn grondrechten bezwaar maken tegen een beding in de huurovereenkomst dat gezinsvorming in de woning verhindert,  tenzij er sprake is van een verhuurde kamer van 12 vierkante meter. Er zal dan immers sprake kunnen zijn van overbewoning.

Zo kan de weigering van een gemeente om een zaal te verhuren voor een hypnoseshow in strijd zijn met een grondrecht. De gemeente had geweigerd toestemming voor deze verhuring te geven. Hier kwam de vrijheid van meningsuiting in het gedrang, hetgeen in strijd was met artikel 7 lid 3 van de Grondwet. De desbetreffende gemeente verweerde zich in cassatie dat zij de meningsuiting niet had beperkt, maar dat zij slechts niet had ingestemd met de exploitatie van de door de huurder gewenste ruimte. De Hoge Raad ging in haar arrest van 26 april 1996 (ECLI: NL: HR: 1996: ZC2052, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),  hier niet in mee. Volgens de Hoge Raad moet artikel 7 lid 3 van de Grondwet aldus worden uitgelegd dat zij iedere preventieve beperking door de overheid van de meningsuiting (door andere middelen dan drukpers, radio en televisie) gegrond op de inhoud ervan verbiedt.

Er kan door een partij die zich ongelijk behandeld voelt een beroep worden gedaan bij het College van Gelijke behandeling op basis van de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB). De wet is alleen van toepassing op overheidshandelen met betrekking tot, kort gezegd, de discriminatiegrond ras en sociale voordelen en op het handelen van de overheid als werkgever. Verzoeken aan het College kunnen kosteloos en zonder bijstand van een advocaat worden voorgelegd.

Oordelen van het College en de voormalige Commissie hebben tussen partijen geen bindende kracht. Het moge duidelijk zijn dat een partij die een gemotiveerde uitspraak van dit College heeft en daaruit een civielrechtelijke claim kan putten, een goede onderbouwing voor deze claim heeft. De AWG beschermt voornamelijk natuurlijke personen. Onder ‘degene’ als bedoeld in artikel 2 Wet college voor de rechten van de Mens  wordt in ieder geval verstaan een natuurlijk persoon. Ook vereniging, kunnen ontvankelijk zijn in het verzoek om een oordeel. Deze zaken hebben voornamelijk betrekking op het weigeren ruimte te verhuren aan personen of verenigingen vanwege de geaardheid van een bepaalde groep of persoon of etnische achtergrond van deze persoon.

Verder mag een partij niet zonder meer afwijken van de verwachtingen die men heeft gewekt. Door bepaalde verwachtingen te wekken dient een partij die deze verwachtingen heeft gewekt deze verwachtingen ook te realiseren. Dit volgt onder meer uit de artikelen 3:35 BW en 3:36 BW. En tot slot kunnen de redelijkheid en billijkheid de gevolgen van een overeenkomst aanvullen of beperken. De lokale overheden kunnen de contractvrijheid verder beperken door bijvoorbeeld verhuring alleen toe te staan na verkrijging van een vergunning.

De lokale overheid kan proberen de schaarste aan goedkope woonruimte te beperken door te sturen op beschikbaarheid. Daarvoor kan zij planologische en/of bestuursrechtelijke instrumenten inzetten. Ik kies als voorbeeld voor dit onderdeel uit de in de Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 opgenomen regels voor woonruimtevoorraadbeheer. Het is bekend dat Amsterdam kampt met woningnood. De wachttijd voor een sociale huurwoning beloopt gemiddeld tussen de 10 en de 15 jaar. Om deze enorme stroom woningzoekenden te reguleren zijn regels opgesteld. Voor andere steden zal de inhoud van de verordening bekeken moeten worden, omdat per gemeente de regels kunnen verschillen die in de verordening staan vermeld. Elke gemeente zal de plaatselijke problemen die zich op het gebied van woningbeheersing voordoen, met inachtneming van de regels die in de Huisvestingswet zijn gesteld, wensen te regelen. Bijvoorbeeld in het kader van de grootstedelijke problematiek kunnen andere regels in het kader van woningregulering worden geformuleerd.

De gemeente waarin een woning is gelegen en niet de corporatie bepaalt of een huurder voorrang als woningzoekende krijgt boven andere woningzoekenden. In artikel 12 van de Huisvestigingswet staat dat de gemeenteraad kan bepalen dat voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. In artikel 12 lid 3 Huisvestingswet is opgenomen dat de volgende woningzoekenden in ieder geval voorrang dienen te krijgen en dat dit in de huisvestigingsverordening geregeld dient te worden. Het gaat hier om de volgende woningzoekenden: personen die verblijven in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben verlaten en woningzoekenden die mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verlenen of ontvangen. De verplichte urgentiestatus va statushouders is per 1 jul1 2017 uit de Huisvestingswet gehaald. Dat statushouders op dit moment nog steeds door de meeste gemeenten in een urgentieregeling als voorrangscategorie worden beschouwd, is het gevolg van de afwegingen die gemeenten hebben gemaakt gegeven enerzijds de huidige lokale situatie op de woningmarkt en anderzijds de taakstelling die gemeenten hebben om statushouders te huisvesten (zie beantwoording van vragen aan de Tweede Kamer door de Minister van Milieu en Wonen van 5 november 2019).

Verder kan de overheid samen met corporaties in de prestatieafspraken afspraken maken over de omvang van de voorraad aan betaalbare huurwoningen. Op 1 januari 2017 is de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp) in werking getreden. De maatregelen uit deze wet staan ter beschikking van alle gemeenten die in bepaalde complexen, straten of gebieden geconfronteerd worden met ernstige leefbaarheidsproblemen waarbij de inzet van het gewone instrumentarium niet toereikend is.
Ik beperk mij hier tot de verdeling van schaarse sociale woonruimte in gemeentes waarin zich dit voordoet en met name de gemeente Amsterdam.

Huisvestingsverordening
De gemeenteraad stelt, indien zij sturend op wenst te treden in het toewijzen van woningen in het kader van de artikelen 7, 21 of 22 van de Huisvestingswet, in de huisvestingsverordening regels op over onderwerpen als genoemd in deze artikelen. De huisvestingsverordening is slechts geldig voor 4 jaar. De reden voor de tijdelijkheid van de huisvestingsverordening is ook gelegen in het feit dat woonruimteverdeling alleen de onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste mitigeert, maar niet de schaarste zelf wegwerkt.
In de huisvestingsverordening kan de gemeenteraad bepalen dat voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte in verband met de aard, grootte of prijs van die woonruimte bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan aangewezen categorieën woningzoekenden (artikel 11 Huisvestingswet). Bij grootte van de woonruimte gaat het vooral om het aantal kamers in relatie tot de omvang van het huishouden van de woningzoekende. Bij woonruimte met meer dan vier kamers zal bijvoorbeeld voorrang kunnen worden gegeven aan grote gezinnen. Deze regeling was eerst opgenomen als mogelijke huurbeëindiging wegens het behoren tot de doelgroepen. Deze regeling is uit de regeling met betrekking tot de doelgroepen gehaald en is teruggekomen in deze regeling.

Het is niet toegestaan om een huisvestingsverordening op te stellen met het doel om de leefbaarheid te bevorderen. Evenmin is het toegestaan om in het kader van woonruimteverdeling eisen te stellen aan woningzoekenden met het oog op de bevordering van de leefbaarheid. Indien er ernstige leefbaarheidsproblemen zijn biedt de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek de mogelijkheid om in – op verzoek van de gemeenteraad door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangewezen – gebieden enerzijds woningzoekenden zonder inkomen uit arbeid of met criminele of overlastgevende antecedenten te weren en anderzijds voorrang te verlenen aan woningzoekenden met bepaalde sociaaleconomische kenmerken zoals de samenstelling van het huishouden, de leeftijd en het opleidingsniveau van de woningzoekende. Zie ook de Leeswijzer Huisvestingswet.

Het is niet verplicht om een huisvestingsverordening op te stellen. Bij kleine gemeenten is doorgaans geen behoefte aan een dergelijke verordening als zich geen problemen bij de toewijzing van woningen zich voordoen. Indien de gemeente er niet voor gekozen heeft een huisvestingsverordening in te stellen, zal de gemeente van oordeel zijn dat daar geen behoefte aan is omdat er geen schaarste is en er voldoende mogelijkheden zijn voor (urgent) woningzoekenden om zich in de gemeenten te kunnen vestigen binnen een aanvaardbare termijn. De huurder die ingezetene is in een gemeente, waarin geen huisvestingsverordening geldt, kan dus niet terugvallen op de huisvestingsverordening ter onderbouwing van een urgentie. Een urgentie is immers van belang als er redenen zijn om in een gereguleerd systeem voor mensen een positie in te nemen aan wie geen urgentie is verleend. Er gelden bovendien voorts geen extra beperkingen voor de huurder om gebruik te mogen maken van een sociale huurwoning. Voor woningcorporaties gelden wel beperkingen aan het verhuren van woonruimte wegens de Europese regels in gemeenten die geen huisvestingsverordening hebben opgesteld. Een woningcorporatie mag immers geen sociale woonruimte verhuren aan een persoon met een gezinsinkomen van boven een bepaalde inkomensgrens. (zie het onderdeel: Beperkingen aan verhuringen door woningcorporaties) Deze regel is bedoeld om oneerlijke concurrentie van de door de staat gesteunde woningbouwcorporaties met particuliere verhuurders te bestrijden.

Voor Amsterdam geldt wel dat er behoefte is aan een regeling die een eerlijke verdeling van sociale woonruimte waarborgt. Ook met toepassing van de regel dat een woningcorporatie geen woningen beschikbaar mag stellen aan huurders met een gezinsinkomen boven de grens die bij de passendheidsnorm hoort (zie het onderdeel: Beperkingen aan verhuringen door woningcorporaties) zijn er nog steeds meer huurders die gebruik van een dergelijke woning wensen te maken dan woonruimte beschikbaar is. In de toelichting bij de wijziging van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2020 staat vermeld dat de vraag naar sociale huurwoningen elk jaar het aanbod in ruime mate overschrijdt. Door in een huisvestingsverordening regels te stellen over de verdeling van woonruimte, kan bovendien worden beschreven welke groepen woningzoekenden met voorrang in aanmerking komen voor welke categorieën betaalbare huurwoningen. In Amsterdam mag het inkomen van een huishouden maximaal € 69.573 (basis 2023) bedragen om in aanmerking te komen voor een huisvestigingsvergunning voor een woning met een kale huur tot € 1.175,7. Deze grens verschilt ook per soort woning. Voor de middeldure huurwoningen (2023: huurprijs tot € 1.0295,22 per maand) mag het inkomen maximaal € 57.207 (basis:2023) zijn. Voor woningen met een huur van maximaal € 808,06 (2023), € 879,66 (2024) per maand mag het gezamenlijk inkomen maximaal € 48.625 (basis 2023) zijn. Zie artikel 2.2.2. van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Dit verandert elk jaar en verschilt per gemeente. Kijk dus in de meest actuele verordening van de bedoelde gemeente om de juiste bedragen te achterhalen.

Op een aanvraag om een huisvestingsvergunning beslissen burgemeester en wethouders (artikel 2.2.6 Huisvestingsverordening Amsterdam 2020).
Voor een aanvraag om een huisvestingsvergunning dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:

  • meest recente inkomensgegevens van de woningzoekende, verstrekt door diens werkgever, uitkeringsinstantie of pensioeninstantie dan wel de meest recente aanslag inkomstenbelasting of een accountantsverklaring indien aanvrager zelfstandig werkzaam is;
  • een uittreksel uit de basisregistratie personen van het woonadres van aanvrager; en,
  • een kopie van een geldig verblijfsdocument indien de woningzoekende, of andere personen behorend tot het huishouden waarop de aanvraag betrekking heeft, niet de Nederlandse nationaliteit bezitten.

Voor overige eisen verwijs ik naar dit artikel.

Burgemeester en wethouders beslissen binnen acht weken na datum van indiening op een aanvraag voor een huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2.6. Burgemeester en wethouders mandateren doorgaans de woningcorporaties voor het verstrekken van een dergelijke vergunning voor een corporatiewoning.

Artikel 12 lid 3 Huisvestingswet geeft een voorbeeld van de voorrang die de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aan bepaalde woningzoekende kan verlenen. Zo worden onder meer de woningzoekenden die verblijven in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben verlaten en woningzoekenden die mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verlenen of ontvangen behoren in ieder geval tot de woningzoekenden, waaraan voorrang kan worden gegeven voor verkrijging van woonruimte.
Tevens kan een huisvestingsverordening regels bevatten over de wijze waarop verhuurders hun betaalbare huurwoningen te huur aanbieden. Het is dus van belang bij elke gemeente na te gaan of er aan huisvestingsverordening van toepassing is en welke voorwaarden worden gesteld aan een huurder om een woning te kunnen verkrijgen. De huisvestingverordening 2015 voor de regio Utrecht vermeldt bijvoorbeeld dat er voorrangsregels van toepassing zijn voor grotere huishoudens. Bij een woning van vier kamers krijgt een huishouden van vier personen dus voorrang op een huishouden van twee personen. Op het woningnet van de gemeente Utrecht staat bijvoorbeeld vermeld dat bij toekenning van woonruimte bij de kleinere eengezinswoningen wordt gekeken naar de grootte van het huishouden. Bijvoorbeeld: een eengezinswoning van 60 m² met vier kamers wordt alleen toegewezen aan een huishouden van drie of meer personen. Hier komt een huishouden van twee personen niet in aanmerking voor een dergelijke woning. Andere gemeenten kunnen andere criteria voor toewijzing hanteren.

Als er woonruimte in Amsterdam leegkomt tot de liberalisatiegrens  is de particulier verhuurder verplicht om deze woning te melden bij de gemeente. Na het vertrek van de hoofdhuurder is de verhuurder verplicht om binnen vier weken een nieuwe huurder voor te dragen. Voor woningen van woningbouwverenigingen worden met ingang van 1 januari 2013 geen huisvestingsvergunningen meer verstrekt. Voor de particuliere verhuurder is het niet toegestaan een woning in gebruik te geven voordat een huisvestigingsvergunning is verstrekt. Als er door een verhuurder een woning is verhuurd zonder deze aan de gemeente aan melden en de woning valt volgens het puntenstelsel onder de liberalisatiegrens, dan zal de gemeente aan de verhuurder een dwangsom op kunnen leggen vanwege deze illegale verhuring.

Op welke woonruimte is de huisvestingsvergunningplicht van toepassing?
Deze verordening geldt in alle regiogemeenten in Amsterdam. De huisvestingsvergunningplicht is in ieder geval van toepassing voor de zelfstandige huurwoningen van corporaties, met een rekenhuur tot de liberalisatiegrens. Daarnaast geldt de huisvestingsvergunningplicht voor de zelfstandige huurwoningen in particulier bezit in alle regiogemeenten behalve Aalsmeer, Edam-Volendam, Haarlemmermeer, Uithoorn en Zaanstad.

Verbod om een woning te gebruiken zonder huisvestingsvergunning
Als een woning onder de huisvestingsvergunningplicht valt, is het verboden deze woning in gebruik te geven of te nemen zonder een door burgemeester en wethouders af te geven huisvestingsvergunning. Dat verbod, in de verordening opgenomen in artikel 2.1.2, richt zich tot zowel de verhuurder van de woning (die geeft immers in gebruik) als de bewoner/huurder (die neemt immers in gebruik). Er is ook een huisvestingsvergunning nodig bij het gratis beschikbaar stellen van woonruimte. Er is geen huisvestigingsvergunning nodig bij een nieuwbouw koopwoning, een koopwoning in bestaande bouw waar de eigenaar zelf gaat wonen en het huren van onzelfstandige woonruimte. De vergunning is uitsluitend bedoeld voor het in gebruik nemen van woonruimte, niet voor het houden van woonruimte. Na ingebruikneming van de woning is de vergunning uitgewerkt.

Wie moet de huisvestingsvergunning aanvragen?
De huurder die een woning bewoont tot en met de liberalisatiegrens  en boven de liberalisatiegrens in verband met de verhuring van zogenaamde middenhuur woningen (zie in dit hoofdstuk naar het onderdeel “Woonruimteverdeling en middenhuur” en  Beperkingen aan verhuringen door woningcorporaties ) als de huisvestigingsvordering dit verlangt. In de praktijk wordt verlangd dat dat de verhuurder de vergunning aanvraagt. Aan de huurder die geen vergunning aangevraagd heeft wordt in de praktijk geen verwijt gemaakt. Degene die een koopwoning verhuurt met een huurprijs tot en met de liberalisatiegrens, wordt dus geacht de vergunning aan te vragen. Voor woningen van woningcorporaties verzorgt niet de gemeente, maar de woningcorporatie de huisvestingsvergunning. Corporaties in Amsterdam toetsen zelf of iemand aan de voorwaarden voldoet onder verband van een convenant met de gemeente. Zij geven dus geen huisvestingsvergunning af evenmin als de gemeente in zo’n geval. De rekenhuur wordt berekend volgens het puntensysteem conform het woningwaarderingsstelsel. De verhuurder moet dus goed opletten dat de verhuurde woning een huurprijs heeft die aan de hand van het puntensysteem wordt vastgesteld. Als de particuliere verhuurder immers een huurprijs berekent, die boven de liberalisatiegrens ligt, dan kan de verhuurder door de gemeente Amsterdam worden beboet als huurprijs van de woning volgens het puntensysteem onder de liberalisatiegrens ligt. Voor het verhuren van onzelfstandige woonruimte is geen vergunning nodig.

Voorwaarden voor verkrijging van een huisvestingvergunning

De huurder heeft ten minste de leeftijd van 18 jaar, een Nederlandse nationaliteit, of een geldig paspoort van de Europese Unie, of Europese Economische Ruimte of een geldige verblijfsvergunning. Ik verwijs voor de toepasselijke  inkomensnormen naar de onderdelen “Woonruimteverdeling en middenhuur” en naar het onderdeel “Beperkingen aan verhuringen door woningcorporaties“.

Deze eisen kunnen voor andere gemeenten dus anders zijn geregeld. Het is ook goed mogelijk dat andere gemeenten geen inkomenseisen stellen voor de verhuring van woningen door particulieren. De criteria voor het verlenen van een huisvestingsvergunning hebben niet tot gevolg dat van woningzoekenden een bepaald minimum huishoudinkomen kan geëist worden om in aanmerking te kunnen komen voor een huisvestingsvergunning in de desbetreffende gemeente. Maatregelen waarbij minimumeisen gesteld kunnen worden aan de aard van het inkomen zijn uitsluitend mogelijk op basis van artikel 8 van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek. Het is uiteraard wel mogelijk dat in de huisvestingsverordening een inkomenstabel wordt opgenomen waarbij de goedkoopste woningen, indien passend, kunnen worden toegewezen aan de woningzoekenden met het laagste inkomen en duurdere sociale huurwoningen aan woningzoekenden met een iets hoger inkomen.

Er gelden in de huisvestingsverordening van Amsterdam nog andere regels, zoals voorrangsregels, passendheidscriteria en bindingscriteria. Dit stuk biedt echter geen ruimte hier verder op in te gaan.

Beperking in verhouding tot het huurrecht
De relatie tussen verhuurder en woningzoekende wordt beheerst door het verbintenissenrecht. Daarbinnen geldt contractvrijheid als belangrijk beginsel: het is aan verhuurder en woningzoekende om wel of niet te komen tot een huurovereenkomst. Die contractvrijheid wordt echter beperkt door een aantal regels, waarvan er enige zijn te vinden in het huurrecht (bijvoorbeeld toetsing van de aanvangshuurprijs op grond van artikel 7:249 BW ). Bovendien zijn er ook publiekrechtelijke regels te vinden, die effect hebben op de huurrechtelijke relatie, zoals de hier besproken huisvestingsverordening van de gemeente Amsterdam.

Daarnaast is een woningcorporatie gebonden aan de Woningwet, waarin regels staan voor het toewijzen van woonruimte aan personen die door hun inkomen of door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting (artikel 46 Woningwet). Met betrekking tot ten minste 90% van de woongelegenheden, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen b en c Woningwet, gaat de woningcorporatie  gedurende 25 jaar slechts overeenkomsten van huur en verhuur aan, indien het huishoudinkomen niet hoger is dan de inkomensgrens, of indien in die woongelegenheden bij algemene maatregel van bestuur te bepalen categorieën van personen worden gehuisvest. Een woningcorporatie kan dus niet met iedereen een contract sluiten gezien deze regels. De woningcorporatie heeft een maatschappelijke betrokkenheid, gezien de doelstelling als genoemd in artikel 56 Woningwet. Daarnaast is het van belang te beseffen dat een woningcorporatie in een bepaalde regio vaak alle betaalbare woningen bezit, waardoor er een monopoliepositie voor deze woningaanbieder bestaat. De woningcorporatie kan daarom onrechtmatig handelen door een huurder ten onrechte een woning te weigeren. Weigering van een woning door een corporatie kan ook ten onrechte plaatsvinden als er door de verhuurder niet ter zake doende argumenten in verband met een eerdere huurperiode worden gebruikt en als onvoldoende rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de aspirant huurder en zijn gezin. Een corporatie is geen bestuursorgaan en is daarom niet gebonden aan de beginselen van behoorlijk bestuur.

In de noot bij de uitspraak van de Rechtbank Overijssel, kantonzaken, van 19 juli 2019,  (ECLI:NL:RBOVE:2019:2516, WR 2019/127)  merken mr. Z.H Duijnstee-van Imhoff en M.K. Tiemensma op dat de normen waaraan een woningcorporatie zich dient te houden vergelijkbaar zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een corporatie mag bijvoorbeeld geen woning weigeren vanwege de afkomst van de huurder (discriminatie). Zo kan een verhuurder onrechtmatig handelen door bij woningdistributie te selecteren op afkomst. Het bewijs van discriminatie kon worden aangetoond door cijfermatige statistische verschillen naast elkaar te leggen. De huurder had gesteld dat de verhuurder in verhouding tot het percentage buitenlanders van de woningzoekenden, alsmede in verhouding tot de toewijzing van woningen aan buitenlanders door de vijf andere woningbouwverenigingen in Helmond in de jaren 1975 t/m 1980 zeer weinig van haar vrijgekomen woningen aan buitenlanders heeft toegewezen. Deze gegevens leverden – mede met inachtneming van de tijdens het geding ingeroepen feiten en omstandigheden – een vermoeden van discriminatie op. Er werd dus niet alleen naar deze cijfers gekeken. De verhuurder zou daar de aanvaardbare gronden waarop zijn beslissing berust tot uitdrukking kunnen brengen (HR, 10 december 1982, NJ 1983, 687,  ECLI:NL:PHR:1982:AG4496, m.nt. E.A. Alkema, Woningbouwvereniging Binderen/Kaya, niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl). Het onrechtmatig handelen kon hier worden gecompenseerd door de aspirant-huurder alsnog een andere woning aan te bieden.

Verder mag een corporatie niet de door haar gestelde normen willekeurig  toepassen. Zo mag een verhuurder wel een huisdierenverbod toepassen. Echter de verhuurder mag niet de ene huurder toestaan een huisdier te houden en de andere huurder verbieden een huisdier te houden (HR 10 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC1503, NJ 1988/873, m.nt. P.A. Stein).  Als de verhuurder die normen niet consequent maar zonder bepaalde lijn toepast, kan er sprake zijn van willekeur.

Verder moet de corporatie zorgvuldig handelen. Het zorgvuldig handelen is met name aan de orde als er sprake is van corporaties die als monopolist voor sociale huurwoningen in een bepaalde regio functioneren. In een vonnis van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 22 juli 2015 (ECLI:NL:RBLIM:2015:6229) kwam tot uitdrukking dat een corporatie in strijd met maatschappelijke zorgvuldigheid handelde door ten laste van een woningzoekende een blokkering van een inschrijving op te werpen. De huurders waren eerder wegens een betalingsachterstand ontruimd. Door de verhuurder werd gesteld de inschrijving als woningzoekende te blokkeren indien de betreffende inschrijver een betalingsachterstand heeft bij de woningcorporatie. De kantonrechter overwoog dat het inschrijvingsportaal heeft nagelaten om bescheiden te overleggen waaruit het door haar en de bij haar aangesloten woningcorporaties gevoerde beleid blijkt. Daarnaast is het handhaven van de blokkade in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid.

De rechter overwoog daarover als volgt. Woningzoekenden dienen zich in te schrijven bij het inschrijvingsportaal om als woningzoekende voor een woning in aanmerking te komen. Daar deze woningcorporaties een monopoliepositie hebben, brengt dit woningverdelingssysteem mee dat woningzoekenden waarvan de inschrijving is geblokkeerd, geen sociale huurwoning in deze regio toegewezen kunnen krijgen. Met de blokkade van de inschrijving als woningzoekende bij het inschrijvingsportaal, wordt het de woningzoekende en de tot zijn gezin behorende personen aldus onmogelijk gemaakt om – in de omgeving waarin zij zijn geworteld – een nieuwe sociale huurwoning te vinden. Daar de woningzoekende, zoals onbetwist is gesteld, evenmin over de financiële middelen bezit om een huurovereenkomst aan te gaan met betrekking tot een huurwoning in de vrije sector, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het aannemelijk is dat de woningzoekende geen vast woonadres zal verkrijgen zolang de blokkade van de inschrijving als woningzoekende voortduurt. Nu onweersproken is gesteld dat voor het verkrijgen van de noodzakelijke maatschappelijke hulpverlening en financiële ondersteuning een vast woonadres is vereist, acht de voorzieningenrechter het belang van de woningzoekende bij het opheffen van de blokkade van de inschrijving als woningzoekende onder de in deze zaak aan de orde zijnde omstandigheden zodanig zwaarwegend dat het handhaven van deze blokkade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Als er geen sprake van een monopoliepositie was geweest, dan had de rechter anders kunnen beslissen.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden besliste in haar arrest van 4 december 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:10510) eveneens dat een corporatie een bijzondere verantwoordelijkheid ten aanzien van woningzoekenden ex artikel 19 Woningwet heeft. De weigering van een inschrijving van een woningzoekende werd niet onrechtmatig geacht gegeven het feit dat woningzoekende zich elders kan inschrijven en ook elders woonruimte heeft gevonden. Van afhankelijkheid van de woningbouwvereniging was dus geen sprake. Het is dus niet zo dat een monopoliepositie van een verhuurder ervoor zorgt dat alle huurders geaccepteerd dienen te worden. Het hebben van een monopoliepositie zorgt er alleen voor dat de verhuurder zeer zorgvuldig een afweging dient te maken in het toelatingsbeleid. Het gerechtshof Den Haag was in haar arrest van 24 mei 2011 (ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ6606) van oordeel dat een verhuurder een woningzoekende niet hoefde te accepteren. Deze huurder was ontruimd wegens wanbetaling en had ook nog een huurschuld. Ook hier werd gekeken naar de bijzondere omstandigheden. De woningzoekende had slecht betalingsgedrag in het verleden getoond en had niet aannemelijk gemaakt dat dit gedrag in de toekomst zou veranderen. Verder had de woningzoekende niet aannemelijk gemaakt dat er voor hem geen sociale huurwoning zou zijn te verkrijgen. Daarnaast was ook van belang dat de woningzoekende nog niets van zijn schuld had afgelost, ook niet toen hij bij zijn moeder inwoonde.

De verhuurder moet handelen conform het vertrouwensbeginsel van artikel 3:35 BW. Als een verhuurder een bepaald beleid wijzigt, mag de huurder ervan uitgaan dat de voorzieningen die hij met inachtneming van het oude beleid heeft aangebracht akkoord zijn en blijven (HR 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:AD2905, NJ 1998/743).

Aan de eisen van een huisvestingsvergunning, die worden getoetst bij het sluiten van een huurovereenkomst, moet worden voldaan bij de verhuring van woonruimte. De gemeente kan ook achteraf constateren dat de vergunning ten onrechte is verstrekt, of dat er ten onrechte geen vergunning is aangevraagd. Als de vergunning met de juiste gegevens is verstrekt, dan zal de vergunning niet worden ingenomen als gedurende de looptijd van het huurcontract de omstandigheden worden gewijzigd. Als de huurder er bijvoorbeeld gedurende de huurperiode stevig in inkomen op vooruit gaat en deze huurder bij een nieuwe toetsing niet meer in aanmerking zou komen voor een dergelijke huurwoning, raakt hij de huisvestingsvergunning niet kwijt en behoeft hij de woning niet te verlaten.

Onplezierige verrassing voor partijen

De huurder die een geliberaliseerde woning heeft gehuurd, die toetsing van de aanvangshuurprijs heeft gevraagd, waarvan de huurprijs wordt verlaagd onder te liberalisatiegrens, loopt de kans op een bestuurlijke boete van maximaal € 435 en de verplichting om de woning te verlaten als hij niet aan de voorwaarden van de huisvestingsverordening voldoet, of kan voldoen. De verhuurder zal een boete verschuldigd zijn, omdat deze een sociale huurwoning heeft verhuurd zonder aan de voorwaarden te hebben voldaan voor deze verhuring. Zonder bedrijfsmatige exploitatie bedraagt de boete ten minste een bedrag van € 3.400 (basis: 2023). De boete kan oplopen bij recidive en het aanbieden van de woonruimte tegen een hogere huurprijs (dus bij onderverhuring) dan de huurder zelf betaalt tot € 21.750 (basis 2023, bron: www.amsterdam.nl, onderdeel wonen leefomgeving, sancties en boetes niet naleven regels Huisvestingsverordening)

Aangezien ten aanzien van de huisvestingsverordening het woningwaarderingsstelsel bepalend is voor de vraag of er sprake is van sociale woonruimte en niet de door partijen vastgestelde huurprijs, is het ook mogelijk dat de huurder die geen toetsing van de huurprijs aanvraagt, toch geconfronteerd wordt met een actie door de gemeente Amsterdam. Als de afdeling Handhaving en Toezicht de woning begroot op een aantal woningwaarderingspunten die onder de liberalisatiegrens uitkomt (142 punten), dan is er sprake van een sociale huurwoning waarvoor vergunning aangevraagd had moeten worden. De gemeente Amsterdam kan dus een zelfstandig onderzoek instellen naar het aantal punten dat een woning maximaal hoort te krijgen. Als de verhuurder een woning ten onrechte geliberaliseerd heeft verhuurd, dan kan de gemeente dus ingrijpen. Hier wordt duidelijk dat het publiekrecht en het huurrecht hier voor een deel los van elkaar staan. Voor het huurrecht is er immers sprake van geliberaliseerde woonruimte als de huurprijs ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst boven de liberalisatiegrens uitkomt. De huurprijs kan niet meer worden verlaagd op verzoek van de huurder als de vervaltermijn als genoemd in artikel 7:249 BW is verstreken. Los van de regeling van artikel 7:249 BW kan de gemeente Amsterdam op grond van haar bestuursrechtelijke bevoegdheden op basis van de huisvestingsverordening besluiten een verhuring te beëindigen als de woning op basis van het puntenstelsel als sociale woonruimte verhuurd had moeten worden, maar desondanks als geliberaliseerde woonruimte is verhuurd. De huurder zal dan de woning moeten verlaten. Het is de vraag of hiervoor de verhuurder alleen een verwijt valt te maken. De huurder hoort immers ook op de huisvestingsverordening op de hoogte te zijn. De verkeerd geïnformeerde expat lijkt de verhuurder wel een verwijt te kunnen maken. Ik heb hierover geen uitspraken kunnen vinden.

Dat een eigenaar niet automatisch aansprakelijk is voor overtredingen van zijn huurders blijkt uit de uitspraak van de Raad van State van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2067). Het gaat hier om functioneel daderschap. Hier deed zich het volgende voor. Een eigenaar van de “Weerselose markt” exploiteert op een perceel te Weerselo de Weerselose markt en verhuurt onder meer marktkramen aan handelaren. Deze eigenaar stelt gratis reclameobjecten aan handelaren en bezoekers van de Weerselose markt ter beschikking. Het reclamemateriaal ligt bij de ingang van de markt en kan worden meegenomen door bezoekers en standhouders die daarin geïnteresseerd zijn. Het is vooraf niet duidelijk wie reclamemateriaal meeneemt en hoe dit wordt gebruikt.

Toezichthouders van de gemeente hadden meermalen geconstateerd dat reclameobjecten waren geplaatst ten behoeve van de Weerselose markt, op openbare plaatsen binnen het grondgebied van de gemeente zonder voorafgaande toestemming van de rechthebbende, in dit geval de gemeente Enschede. Dit wordt gestaafd door controlerapporten. Deze plaatsing is in strijd met artikel 2:42, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Enschede 2009 (hierna: APV). Op grond van deze bepaling is het verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op een openbare plaats of op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken, te doen aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen. Het gaat in dit geval vooral om dubbelzijdige reclameborden die aan palen van verkeersborden worden bevestigd, zogenoemde sandwichborden. De sandwichborden van de Weerselose markt zijn bij het constateren van een overtreding steeds zelf verwijderd.

Het college heeft de eigenaar van de Weerselose markt een last onder dwangsom opgelegd, die inhoudt dat zonder voorafgaande toestemming geen reclameobjecten in de openbare ruimte worden geplaatst. De last is erop gericht dat wordt voorkomen dat opnieuw, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming, reclameobjecten ten behoeve van de Weerselose markt worden geplaatst op openbare plaatsen binnen het grondgebied van de gemeente Enschede.

De rechtbank had geoordeeld dat het college bevoegd was om aan genoemde eigenaar een last onder dwangsom op te leggen om te voorkomen dat het verbod in artikel 2:42, tweede lid, onder a, van de APV wederom wordt overtreden en dat het college gebruik heeft mogen maken van deze bevoegdheid.

De Raad van State oordeelt deze kwestie als volgt: Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de gedraging is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.

De Afdeling zag aanleiding deze rechtspraak te nuanceren. Allereerst moet worden beoordeeld of een (verboden) gedraging in redelijkheid aan de verdachte als (functioneel) dader kan worden toegerekend indien deze erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en indien zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard.

Voorts moet worden beoordeeld of de gedraging redelijkerwijs aan die (rechts)persoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de (rechts)persoon. Of die gedraging aan deze persoon kan worden toegerekend is afhankelijk van verschillende omstandigheden.

De Raad van State stelde vast dat het ter beschikking stellen van reclamemateriaal bij de normale bedrijfsvoering van de eigenaar behoort. Tevens was de verboden gedraging ook dienstig aan de  bedrijfsvoering van deze eigenaar. De eigenaar had de verboden gedraging tot op zekere hoogte kunnen voorkomen door aan gebruik daarvan vooraf voorwaarden te stellen of voorlichting te geven over de regels die gelden binnen de gemeente Enschede voor plaatsing van reclameobjecten op openbare plaatsen. In zoverre kon de eigenaar erover beschikken of de verboden gedraging kon plaatsvinden. De enkele stelling van de eigenaar dat zij niet weet wie de reclameborden en het reclamemateriaal voor haar markt meeneemt, ontslaat deze eigenaar niet van zijn verantwoordelijkheid. Door iedere verantwoordelijkheid voor gebruik op openbare plaatsen in de gemeente Enschede uit de weg te gaan, aanvaardt de eigenaar willens en wetens het risico dat opnieuw overtredingen worden begaan.

Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de aan de eigenaar opgelegde last onder dwangsom staat de vraag centraal, of die maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken. De Raad van State was van oordeel dat dit het geval was. Het gaat hier dus om een open norm. Deze open norm is in de volgende uitspraak door de rechtbank toegepast.

In een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2023 (ECLI:NL:RBAMS:2023:6928) diende de rechtbank een oordeel te geven over kamergewijze verhuur van een woning zonder de daarvoor vereiste omzettingsvergunning. Volgens de Amterdamse huisvestingsverordening mag een woning kamergewijs zonder vergunning worden verhuurd aan maximaal twee volwassen.  Als een woning aan meer volwassenen wordt verhuurd is er wel een vergunning nodig.

De eigenaar/verhuurder had zijn woning verhuurd aan twee volwassenen. Via inspecties werd het de gemeente duidelijk dat de woning in gebruik was genomen door drie volwassenen. De eigenaar/verhuurder had echter voor dit gebruik door drie volwassenen geen vergunning. De eigenaar/verhuurder kreeg een boete vanwege het laten gebruiken van de woning zonder vergunning.

De eigenaar was het met deze  boete niet eens. Hij voerde aan dat hij zijn woning regelmatig controleert, omdat hij zijn post daar ophaalt. Hij zou dan de kamers in gaan en zou nooit eerder een overtreding hebben geconstateerd. Hij had wel met enige regelmaat meer dan twee personen aangetroffen, maar als verklaring werd gegeven dat er visite of logees op bezoek waren. Hij had als eigenaar geen reden om hieraan te twijfelen. De eigenaar/verhuurder betoogde kortom dat hij de illegale situatie niet had aanvaard, en dus ook niet als overtreder kon worden gezien.

Allereerst merk ik op dat de eigenaar hiermee eigenlijk aangaf de privacy van zijn huurders geschonden te kunnen hebben. Het halen van zijn post hoeft niet het betreden van de kamers te rechtvaardigen zonder toestemming van de huurders. Als de huurders wel toestemming hebben gegeven, dan kan het uiteraard anders liggen.

De rechtbank volgde eiser niet in zijn betoog dat verweerder de overtreding heeft gebaseerd op slechts één getuigenverklaring. Uit het rapport van bevindingen van 24 februari 2022 blijkt dat de toezichthouders deze conclusie tevens baseren op de getuigenverklaringen van de andere twee aanwezige bewoonsters.

Daarnaast baseerde de gemeente zich op de BRP inschrijvingen en de controle van de feitelijke situaties. De toezichthouders hebben foto’s gemaakt van de verschillende kamers en een situatieschets. Ook was er een melding binnengekomen waaruit kon worden afgeleid dat de woning kamergewijs werd verhuurd. Al deze bewijsstukken, in onderlinge samenhang bezien, vormden voldoende bewijs van het feit dat er drie personen woonachtig waren op het adres. De rechtbank was verder van oordeel dat de eigenaar niet aannemelijk had  gemaakt dat de drie bewoners een duurzame gemeenschappelijke huishouding vormen. Niet was gebleken dat de bewoonsters de intentie hebben voor onbepaalde periode samen te wonen.

De vraag die den rechtbank diende te beantwoorden was of de eigenaar het wederrechtelijk gebruik van de woning heeft aanvaard of in het algemeen placht te aanvaarden. Hieronder viel naar het oordeel van de rechtbank ook het onvoldoende houden van toezicht om een overtreding te voorkomen. De eigenaar/verhuurder meende dat hij voldoende toezicht had gehouden. Op de zitting had deze eigenaar/verhuurder verklaard dat hij wist dat er drie slaapkamers waren, maar hem was verteld dat deze kamer voor logees werd gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank was er voldoende aanleiding voor eigenaar/verhuurder om nader te onderzoek te doen naar het gebruik van de woning. Hierbij nam de rechtbank tevens in aanmerking dat uit de BRP bleek dat er al jaren op het adres meer dan twee personen tegelijk staan ingeschreven, deze eigenaar/verhuurder geen huurcontracten heeft met de bewoonsters en hij een relatief hoge huur van € 2.000,- vraagt terwijl er niet is gevraagd naar een inkomstenverklaring. Gelet op voorgaande, had de eigenaar/verhuurder geen genoegen mogen nemen met het antwoord van de huursters dat het slechts ging om een logeerkamer. Hij had nader onderzoek moeten doen naar het gebruik van de woning. Door onvoldoende door te vragen, heeft de eigenaar/verhuurder naar het oordeel van de rechtbank bewust het risico genomen dat hij niet wist op welke wijze de woning werd gebruikt en had hij in zoverre het wederrechtelijke gebruik aanvaard.

De conclusie is dus dat de eigenaar/verhuurder door onvoldoende door te vragen, de eigenaar naar het oordeel van de rechtbank bewust het risico had genomen dat hij niet wist op welke wijze de woning werd gebruikt en had hij in zoverre het verboden gebruik aanvaard.

Hardheidsclausule
Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening. Dit betekent dat Burgemeester en Wethouders in het kader van deze hardheidsclausule de vergunning weliswaar niet meer kunnen verlenen, omdat de woning al in gebruik is genomen, maar de gemeente kan wel het gebruik van de woning gedogen. De huurder krijgt dan van de gemeente een briefje dat hij weliswaar een fout heeft gehandeld, maar dat er wegens een gedoogbeleid geen ontruiming van de woning zal worden gestart.

Selectieve woningtoewijzing op basis van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek
Op 1 januari 2017 is de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp) in werking getreden. De maatregelen uit deze wet staan ter beschikking van alle gemeenten die in bepaalde complexen, straten of gebieden geconfronteerd worden met ernstige leefbaarheidsproblemen waarbij de inzet van het gewone instrumentarium niet toereikend is. In dit onderdeel geef ik de hoofdlijnen weer van de regels van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek. Dit is geen uitputtende weergave van de regels die onder de wet vallen. Deze regels vallen niet onder het huurrecht maar betreffen bestuursrechtelijke regels. In de praktijk loop ik hier toch nogal eens tegen aan. Ik vind het daarom toch van belang hier meer over te weten, al is het alleen maar om te onderkennen dat dit onderwerp feitelijk buiten de behandeling van het huurrecht valt.
Leefbaarheid gaat onder meer over hoe veilig burgers een buurt vinden, hoe de kwaliteit van de woningvoorraad wordt gewaardeerd, hoe de manier waarop de bewoners met elkaar omgaan wordt gewaardeerd en de beleving van burgers van de kwaliteit van de publieke ruimte.

Artikel 15 lid 3 Huisvestingswet geeft aan dat aan een huurder een vergunning kan worden geweigerd als aan een woningzoekende op grond van artikel 9 Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek voorrang ten behoeve van deze woonruimte kan worden verleend. Verder wordt in artikel 15 lid 4 Huisvestingswet vermeld dat een woningzoekende een vergunning kan worden geweigerd indien op grond van artikel 5, eerste of derde lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek woonruimte in een aangewezen complex, straat of gebied is gelegen en de woningzoekende niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 8 of artikel 10 van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek.

Indien een gemeente werk wil maken van de verbetering of behoud van de leefbaarheid kan ze haar doelstelling per wijk formuleren in een beleidsplan waarbij zij de doelen en de maatregelen specifiek, meetbaar acceptabel, realistisch en tijdsgebonden formuleert en per maatregel de betrokken en verantwoordelijke actoren aan geeft. Bij nieuwe verhuringen kan een gemeente een vergunningsplicht voor het bewonen van een woning in het leven roepen. De gemeente zal daartoe in de huisvestigingsverordening regels op dienen te nemen. In de huisvestingsverordening kan een specifieke datum worden opgenomen vanaf wanneer de vergunningsplicht geldt. Deze vergunningsplicht kan slechts van kracht zijn na het tijdstip van de bekendmaking van de huisvestingsverordening. Personen die in een woning woonden voor het van kracht worden van de huisvestingsverordening hoeven niet te beschikken over een huisvestingsvergunning. Een woningzoekende die zich wil huisvesten bij een bewoner die zelf niet over een huisvestingsvergunning beschikt omdat hij reeds woonde in de woning voor het van kracht worden van de huisvestingsverordening, zal in dat geval ook een huisvestingsvergunning moeten aanvragen. Voor meer informatie over de toepasselijkheid van een huisvestingsvergunning voor bewoning van woonruimte verwijs ik naar wat ik hierover hierboven heb vermeld.

Niet ieder complex, straat of gebied in een gemeente kan zomaar worden aangewezen.
Op de eerste plaats moeten er ernstige leefbaarheidsproblemen zijn. Dit betekent een cumulatie van problemen.
Op de tweede plaats moet duidelijk zijn dat de inzet van de gewone juridische en niet-juridische middelen niet tot het gewenste effect zullen leiden of hebben geleid. De inzet van de instrumenten uit de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek zijn een ultimum remedium.
De aanwijzing van een complex, straat of gebied is voor een beperkte termijn van maximaal vier jaren, waarna uit de evaluatie moet blijken dat de inzet van de maatregelen in de voorbije periode effect heeft geresulteerd en of de verdere inzet ervan nog noodzakelijk is. In totaal kan een complex, straat of gebied voor maximaal twintig jaren worden aangewezen.
De Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek maakt het mogelijk om de onroerende zaakbelastingen voor kleinschalige bedrijven te verminderen in kansenzones. De kansenzones worden door de gemeenteraad aangewezen. Dit zijn door de gemeenteraad aangewezen zones waar sprake is van een bijzondere behoefte aan omschakeling wegens lokale sociaaleconomische problemen.
De Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek biedt drie instrumenten voor selectieve woningtoewijzing:

  1. het weren van woningzoekenden op basis van de aard van het inkomen
  2. het voorrang verlenen aan woningzoekenden met bepaalde sociaaleconomische kenmerken
  3. het weren van woningzoekenden die in het recente verleden overlastgevend of crimineel gedrag hebben ontplooid.

Selectieve woningtoewijzing op basis van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek kan slechts worden toegepast nadat de Minister voor Wonen en Rijksdienst een complex, straat of gebied op verzoek van de gemeenteraad daartoe heeft aangewezen.
Om verpaupering van een bepaalde wijk te voorkomen kunnen op basis van artikel 8 Wbmgp eisen aan de aard van het inkomen gesteld worden voor personen die zich in een bepaalde wijk willen vestigen.
Er kan op basis van artikel 9 Wbmgp ook voorrang worden verleend aan woningzoekenden die voldoen aan bepaalde sociaaleconomische kenmerken (samenstelling van het huishouden, leeftijd en opleidingsniveau van de woningzoekende).
Bij de keuze van sociaaleconomische kenmerken waaraan een woningzoekende moet voldoen, moet mede worden afgewogen hoe een woningzoekende op een objectieve wijze kan aantonen dat hij aan die criteria voldoet.
Er kan op basis van artikel 10 Wbmgp selectieve woningtoewijzing ter beperking van overlast en criminaliteit worden toegepast.
Een persoon kan aldus op basis van laatstgenoemd artikel worden verhinderd om zich in een bepaalde buurt te vestigen. Deze persoon krijgt geen vergunning. Door de concentratie van personen met overlastgevend en crimineel gedrag tegen te gaan, vermindert de criminaliteit en overlast immers niet alleen in de gebieden waar de maatregel wordt toegepast, maar ook de veiligheid en leefbaarheid over de gehele gemeente.
De gemeenteraad dient aan te geven of daarbij gebruik zal worden gemaakt van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) of een onderzoek op basis van politiegegevens.

Rotterdam hanteerde als eerste stad een criterium op grond waarvan woningzoekenden huisvestiging in bepaalde straten of buurten geweigerd kan worden, namelijk als de kandidaat huurder geen inkomen uit werk heeft. Dit criterium staat ook bekend als de Rotterdamwet. Andere criteria om een huurder te weigeren zijn:  onjuiste sociaaleconomische kenmerken of een ‘gegrond vermoeden dat het huisvesten van een persoon zal leiden tot een toename van overlast of criminaliteit’.

Speciale Rapporteurs van de Verenigde Naties (VN)  vinden het Rotterdamse woonbeleid strijdig met mensenrechten en het recht op betaalbare huisvestiging. Deze rapporteurs hebben een officiële mededeling aan Nederland en de gemeente Rotterdam gestuurd. Een kopie van deze officiële mededeling vindt  u hier.

De kritiek ligt vooral op het punt dat Rotterdam veel betaalbare huurwoningen sloopt. In plaats daarvan komen duurdere woningen terug. Volgens het bovengenoemde rapport worden bovendien woningzoekers op basis van hun inkomen geweerd van betaalbare huurwoningen. Dit geeft de Rotterdamwet een discriminerend karakter volgens de rapporteurs. Volgens dit rapport dienen de gemeente en de landelijke politiek het recht op betaalbaar wonen centraal zetten in hun beleid. Het gaat hier immers om mensen, niet om stenen.’ De rechtbank te Rotterdam, locatie Rotterdam, kantonzaken, heeft in haar vonnis van 10 januari 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:125) bepaald dat enkel een stedenbouwkundig motief zonder bijkomende omstandigheden op zich zelf geen grond voor dringend eigen gebruik is. De rechter wees de verhuu