De in rekening te brengen kosten ivm de Warmtewet

Laatst bijgewerkt op 2023-03-07 om 23:40:58

Dit onderdeel is na 1 juli 2019 niet meer van toepassing op verhuurde ruimte die door verhuurders worden verhuurd en waarbij warmte aan verbruikers wordt geleverd.  Artikel 1a Warmtewet zegt immers dat deze wet niet van toepassing is op levering van warmte door een verhuurder aan de verbruiker van verhuurde woon- of bedrijfsruimte.  Een dochteronderneming is een onderdeel van een moederbedrijf en wordt ten behoeve van de toepassing van de Warmtewet niet beschouwd als een zelfstandige organisatie. Een verhuurder of een vereniging van eigenaars die voor de warmtelevering een dochterbedrijf inschakelt blijft als moederbedrijf verantwoordelijk voor die warmtelevering en daarmee zijn de reikwijdtebepalingen van artikel 1a Warmtewet ook op de dochteronderneming van toepassing. De maximumprijzen zijn dan ook niet meer van toepassing als er wordt afgerekend volgens het servicekostenbeleid dat voor huurders geldt. Er wordt weer afgerekend worden op basis van de werkelijke kosten. Ik verwijs daarvoor naar het hoofdstuk “Servicekostenafrekening woonruimte”, onderdeel “Verdeling die aansluit op werkelijke kosten”.

Tevens is de wet niet van toepassing op de vereniging van eigenaars of een daarmee vergelijkbare rechtsvorm is waarbij:
i. de verbruiker aan wie warmte geleverd wordt als lid is aangesloten, of
ii. een verhuurder als bedoeld in onderdeel a als lid is aangesloten, of
c. tevens een vereniging van eigenaars is waarbij meerdere verenigingen van eigenaars of daarmee vergelijkbare rechtsvormen als bedoeld in onderdeel b zijn aangesloten.

Kijk voor meer informatie in welke situatie de Warmtewet van toepassing is het onderdeel: “Inleiding met betrekking tot de Warmtewet“.

De artikelen 8, tweede tot en met vierde, zesde, zevende en negende lid Warmtewet, en 8a Warmtewet is van toepassing op bovengenoemde verhuurders en VvE’s. Het komt er kortgezegd op neer dat deze artikelen altijd van toepassing zijn bij levering van warmte. In deze artikelen schrijft de Warmtewet een nauwkeurige meting van warmte voor in het kader van de afrekening van warmte. Door deze meters dient een exacte hoeveelheid warmte te worden gemeten die de verbruiker heeft verbruikt. Een leverancier is verplicht een verbruiksmeters te plaatsen, tenzij het plaatsen daarvan ‘financieel niet redelijk of technisch onmogelijk is’. Dit kan een bron van discussie tussen huurder en verhuurder worden. Doorgaans wordt bij oudere blokverwarmingssystemen waarbij geen centrale meterkast aanwezig is, de woning door warmte voorzien door meer dan twee aftakkingen van de stijgleidingen (centrale warmwaterbuizen). De Woonbond (Warmtekosten, Informatie voor huurders(organisaties) over de warmtewet, eerste druk, februari 2020, uitgave van de Woonbond) gaat er voorlopig vanuit dat het financieel niet redelijk is meer dan twee meters per woning te bevestigen teneinde de warmtelevering te meten.

De Warmtewet definieert warmte als de thermische energie van water met als doel ruimteverwarming of de verwarming van tapwater. Verder wordt er onderscheid gemaakt tussen warmte die bestemd is voor ruimteverwarming en warmte die bestemd is voor warm tapwater. De wetgever maakt onderscheid tussen systemen die direct geschikt zijn voor levering van ruimteverwarming en warm tapwater, systemen die alleen geschikt zijn voor ruimteverwarming,  systemen die alleen geschikt zijn voor warm tapwater, of systemen die niet geschikt zijn voor ruimteverwarming en tapwater. Bij deze verschillende systemen horen ook verschillende prijzen. In het kader van de levering van warmte kunnen drie componenten kosten in rekening worden gebracht: de kosten voor het verbruik van warmte (de maximum prijs), de huur van de afleverset (indien aanwezig) en de meterhuur of de kosten voor het meten van het warmteverbruik.

In het onderdeel “De uitgangspunten met betrekking tot de Warmtewet” heb ik gewezen op uitbreiding van de Warmtewet naar de verhuurder/VvE met een aansluiting van meer dan 100 kW.  Er gesproken van aansluitingen tot 100 kW. Verder wordt er onderscheid gemaakt tussen individuele- en centrale aansluitingen. Daarnaast wordt er onderscheid gemaakt tussen aansluitingen van meer dan 100 kW tot en met 400 kW, 400 kW tot en met 1250 kW en meer dan 1250 kW.   De ACM maakt daarbij een onderscheid in de berekening voor het maximum leveringstarief voor warmte voor een individuele aansluiting met een vermogen tot en met 100 kW en voor een centrale aansluiting met een vermogen van 1.000 kW. Dit is nodig om de opslag voor de levering van warmte voor centrale aansluitingen boven de 100 kW te berekenen.

In geval van aansluitingen met een lengte van meer dan 25 meter geldt een vast bedrag per meter vanaf 25 meter (hierna: meerlengte tarief) bovenop het maximumtarief voor een aansluiting tot en met 25 meter. Ik richt mij op de verbruiker met een aansluiting tot 100 kW.

Hoewel de Warmtewet  in het kader van het huurrecht vanaf juli 2019 niet meer van belang is, zal de huurder toch nog ten aanzien van de periode voorafgaande 1 juli 2019 met deze wet te maken hebben. Verder vind ik het ook zonde om alle kennis over de Warmtewet te verwijderen. Voor de verbruikers die wel onder deze wet blijven vallen blijft deze kennis toch nuttig.

In artikel 2 Warmtewet staan de eisen waaraan de leverancier moet voldoen. Deze eisen hebben betrekking op een betrouwbare levering tegen redelijke voorwaarden en een goede dienstverlening. In dit artikel staan ook de niet geringe administratieve eisen waaraan een leverancier op grond van de Warmtewet moet voldoen. Artikel 2 Warmtewet uniformeert en vereenvoudigt de jaarlijkse te specificeren afrekening. Uit artikel 2 blijkt dat de leverancier ten minste eenmaal per jaar een volledige en voldoende gespecificeerde nota met betrekking tot de door hem geleverde diensten dient te verstrekken. De jaarlijkse afrekening hoeft geen kalenderjaar te zijn. De huurder moet de afrekening ontvangen uiterlijk zes weken na afloop van een boekjaar. Daarnaast dient de leverancier een volledige en voldoende gespecificeerde nota na beëindiging van de leveringsovereenkomst aan de verbruiker te geven. Artikel 8b Warmtewet regelt in dit verband onder meer:

  • de inrichting van energiekostenramingen en facturen inzake het verbruik van warmte;
  • de frequentie van facturen inzake het verbruik van warmte;
  • het verstrekken van gegevens over het verbruik van warmte;

Volgens artikel 2 lid 3 Warmtewet brengt de leverancier ten hoogste in rekening:
a. de maximumprijs, bedoeld in artikel 5, eerste lid,
b. de redelijke kosten voor het ter beschikking stellen van de warmtewisselaar, bedoeld in artikel 8, eerste lid, en
c. het tarief voor de meting van het warmteverbruik, bedoeld in artikel 8, vijfde lid.

Er zijn in verband met de vermogensverschillen grote prijsverschillen tussen verschillende soorten afleversets. De wet biedt daarom de mogelijkheid om voor verschillende soorten sets een verschillende prijs vast te stellen. Deze prijsdifferentiatie is gebaseerd op de verschillende functionaliteiten van afleversets. Daarbij gaat het om afleversets bestemd voor alleen ruimteverwarming, alleen tapwater en afleversets voor zowel ruimteverwarming als tapwater. Let er bij de berekening van het tapwater op om naast de berekening van de kosten van verwarming tevens de kosten van levering van koud water te berekenen. Voor alle drie de typen is met behulp van een referentiesituatie een maximumprijs vastgesteld. De maximumprijssystematiek biedt ook de mogelijkheid om eventuele bijbehorende regelelektronica in de bij de afnemer in rekening te brengen kosten te verwerken.

De maximumprijzen
De leverancier mag in beginsel bepalen welk bedrag hij in rekening brengt voor de levering van warmte (artikel 5 Warmtewet). Dit vloeit voort uit de contractsvrijheid, die de wet op grond van het overeenkomstenrecht biedt. De leverancier mag echter niet de maximumprijs aanpassen aan overschrijding van kosten. De leverancier mag geen andere kosten in rekening brengen naast de maximum verbruikskosten van warmte dan de kosten voor het verhuren of verkopen van de afleverset en de meetkosten.

Artikel 5 Warmtewet is de basis van de berekening van de maximumprijzen. De Huurcommissie besliste daarom in haar uitspraak van 21 augustus 2017 (ZKN-2016-006821) dat een bedrag aan meetkosten dat uitsteeg boven het maximum toegestane bedrag niet door de beugel kon. De situatie wordt met de gewijzigde regeling ingewikkelder dan die bij de eerste versie van de Warmtewet was.  De partijen bij de overeenkomst van warmtelevering kunnen verschillende temperaturen van warmtelevering afspreken. De maximumprijzen kunnen daardoor ook verschillen (zie artikel 5a Warmtewet). Het zal dus van belang  na te gaan welke afspraken partijen hebben gemaakt en welke maximumprijzen daarbij horen. Verder is de  Warmtewet ook van toepassing verklaard voor aansluitingen van meer dan 100 kW.

De maximumprijs voor levering van warmte wordt door de Autoriteit Consument & Markt vastgesteld (ACM). De ACM geeft elk jaar in december door welk bedrag het gebruiksafhankelijke deel (vastrecht) en het variabele gigajoule-tarief in euro’s mag luiden. Deze twee componenten vormen de maximumprijs (artikel 5 lid 2 onder a en b Warmtewet). Het variabele deel van de maximumprijs moet uiteraard nog worden vermenigvuldigd met het jaarverbruik van de warmteverbruiker, uitgedrukt in gigajoule. Dit jaarverbruik wordt door de verhuurder geschat aan de hand van de eerdere verbruikscijfers. De maximumprijs voor levering van energie zoals vermeld in artikel 2 lid 3 van de Warmtewet is dus de maximumprijs zoals door de ACM gegeven vermenigvuldigd met het jaarverbruik.

De leverancier/verhuurder kon tot 1 juli 2019 met deze componenten spelen. Na 1 juli 2019 is de Warmtewet voor de verhuurder niet meer van toepassing, tenzij deze regeling door partijen is overeengekomen en niet is opgezegd. Het is dus mogelijk dat deze regeling nog wel van toepassing is als deze regeling is overeengekomen. Doorgaans zal voor sociale woonruimte de wettelijke regeling tot uitgangspunt worden genomen als de contractuele regeling in het nadeel van de huurder werkt. Dit volgt uit artikel 7:265 BW.

De Warmtewet en de levering van koude

Vanaf 1 januari 2020 wordt een apart maximumtarief voor WKO-systemen, o.a. ten aanzien van (vaste) kosten van koude/koeling geïntroduceerd (zie het onderdeel: De Warmtewet en de afrekening van de levering van warmte). Voor de bedragen voor de levering van koude en lauw water gelden de bedragen zoals genoemd in het onderdeel “Maximum prijzen (tarief) Warmtewet” in de begrippenlijst. Er wordt vanaf 2020 onderscheid gemaakt tussen levering van warm-, lauw- en koud water; verder wordt een bedrag voor koude gevraagd. De Warmtewet reguleerde de levering van koude in beginsel niet. Als gevolg van de wijziging van de Warmtewet (zie Besluit wijziging Warmtebesluit 29 maart 2019, pagina 15) is dit echter anders wanneer de levering van koude noodzakelijk is om een systeem voor warmtelevering goed te laten functioneren. Deze warmte-koude systemen kunnen op grond van artikel 5, vierde lid, van de wet worden aangewezen als een systeem waarvoor een aparte maximumprijs wordt vastgesteld. De verbruiker betaalt bij deze systemen voor het gebruik van het systeem, waarmee zowel warmte als koude geleverd wordt (bijvoorbeeld Warmte Koude Opslag (WKO) systemen). In het  wijzigingsbesluit wordt een nieuw artikel opgenomen waarin invulling wordt gegeven aan de door artikel 5, vierde lid, van de wet geïntroduceerde mogelijkheid systemen waarmee zowel koude als warmte geleverd wordt te reguleren. Als er koude los van het warmtesysteem geleverd kan worden, dan is koude (nog) niet gereguleerd. Wanneer een leverancier ervoor kiest een verbruiker geen vrije keuze te bieden om koude af te nemen, wordt de maximumprijs van koudelevering met behulp van warmte koude systemen gereguleerd op basis van de methode opgenomen in artikel 4a Warmtebesluit.

Het maximumtarief voor koude is niet van toepassing op systemen die al in bedrijf waren vóór de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2020 en die warmte leveren met een hoge temperatuur die direct geschikt is voor verwarming van de woning. Bij een leveringsovereenkomst tussen de leverancier en afnemer van een bepaalde tijd geldt deze overgangsbepaling gedurende de looptijd van de overeenkomst. Bij een leveringsovereenkomst tussen de leverancier en afnemer van een onbepaalde tijd geldt de bepaling tot 15 jaar na de ingebruikname van het systeem (zie artikel 4a Warmtebesluit).

Onderstaande jurisprudentie is (gedeeltelijk) ingehaald door de gewijzigde wetgeving, of is in deze wetgeving verwerkt. Voor huurders en VvE’s zijn deze uitspraken in ieder geval achterhaald, omdat de berekening van het verbruik niet meer via de Warmtewet tot stand komt.

Het ging in de volgende uitspraak om de vraag of water met een temperatuur van 12° Celsius als koude beschouwd diende te worden en daarom niet onder de regeling van de Warmtewet zou vallen, of dat de Warmtewet juist wel van toepassing is op deze situatie. In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) op 22 februari 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:30) een uitspraak gewezen vanwege het feit dat het ACM niet wenste op te treden tegen een verhuurder. De woningen van de huurders werden verwarmd en gekoeld met behulp van grondwater dat aan hen wordt geleverd via het zogenoemde “Bronnet” van de verhuurder. Dit water wordt opgepompt uit bronnen in de bodem waarin warmte- en koude wordt opgeslagen (WKO). De warmte betreft voornamelijk overtollige zonnewarmte die afkomstig is uit de nabij gelegen kassen. De woningen van de huurders waren elk voorzien van een warmtepomp, die warmte aan het grondwater onttrekt om daarmee de woning en de warmwaterboiler voor het tapwater te verwarmen. Het ging hier voornamelijk om de vraag of geleverde warmte van circa 12° Celsius onder de Warmtewet zou vallen. Dat bleek het geval te zijn. Hier stond de vraag dus niet centraal of de levering van koude uit afzonderlijke bronnen afzonderlijk belast konden worden. De vraag of tijdens de geleverde koude tijdens de zomermaanden al dan niet onder de Warmtewet valt, zal verschillend beantwoord dienen te worden als dit water zonder verdere bewerking wordt gebruikt om de woning te verkoelen als levering vóór of na 1 januari 2020 plaatsvindt.

De rechtbank Rotterdam geeft hetzelfde standpunt als het CBB in haar uitspraak van 5 juli 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:5194). Deze uitspraak is in dezelfde zaak gewezen, maar nu voor wat betreft het civielrechtelijke aspect. De rechtbank beoordeelt verder of de leverancier terecht onderscheid mag maken tussen de levering van warmte voor verwarming van de woning en koud water voor het koelen van de woning in verband met de in rekening te brengen vaste kosten. De rechtbank overwoog dat het gebruik van een deel van het geleverde water voor verkoeling door de verbruiker in het kader van deze vraagstelling niet van belang was. De verbruiker bepaalt immers zelf na het overdrachtspunt hoe de geleverde warmte, die als zodanig hoog genoeg is om in zijn warmtebehoefte te voorzien, wordt aangewend. Aangezien ook de levering van water met een temperatuur van 12 graden Celsius de levering van warmte inhoudt, heeft verweerster in het bestreden besluit ten onrechte de door de leverancier aangegeven splitsing van het geleverde water in twee derde deel warmte en een derde deel koude gevolgd bij de toetsing aan de maximumprijs. Dit betekent dat de levering van genoemd bronwater volledig onder de toepassing van de Warmtewet valt en bij de toetsing aan de maximumprijs in dit geval geen component voor de levering van koude mag worden onderscheiden, zodat het door de leverancier gehanteerde vastrechttarief volledig aan de maximumprijs van artikel 5 van de Warmtewet moet worden getoetst.

Uit deze uitspraak blijkt dus dat de in rekening gebrachte prijs niet het maximum bedrag voor levering van vastrecht zoals door de ACM is weergegeven mag overschrijden. Volgens de regeling na 1 januari 2020 lijkt er zowel vastrecht voor warmte als voor koude in rekening gebracht te kunnen worden. Deze uitspraken zijn dus – zoals boven reeds vermeld – in de wet verwerkt. Het lijkt mij dat de leverancier ook variabele kosten met betrekking tot levering van koude in rekening kan brengen.

Het Warmtebesluit en de wijze van berekening van de kosten

Het gebruiksonafhankelijke deel (vastrecht) en de maximumgigajouleprijs in euro’s worden jaarlijks vooraf door de ACM vastgesteld. Artikel 3 eerste lid van het Warmtebesluit geeft een formule waarmee de onderdelen van de vaste kosten berekend dienen te worden. Op pagina 9 van de toelichting op het Warmtebesluit (Besluit van 10 september 2013, houdende regels ter uitvoering van de Warmtewet (Warmtebesluit), Staatsblad 2013, 359) worden als vaste kosten aangemerkt: de jaarlijkse vaste kosten voor levering, transport en de kosten voor instandhouding van de aansluiting van gas en het verschil tussen de gebruikskosten in een gassituatie en een warmtesituatie. In artikel 2 van de Warmteregeling (Regeling van de Minister van Economische Zaken van 4 september 2013, nr. WJZ/13132689, houdende uitvoering van het Warmtebesluit en de Warmtewet). worden de bedragen genoemd waarvan uit kan worden gegaan en die kunnen worden vermeld in de formule als genoemd in artikel 3 lid 1 van het Warmtebesluit. Een onderdeel van deze formule is het verschil in gebruikskosten bij het gebruik van gas als energiebron en bij het gebruik van warmte als energiebron. Onderdeel van deze gebruikskosten zijn de kapitaalslasten van een cv-ketel, waarvoor vaststelling van een aantal factoren benodigd is. Een toelichting over deze posten is uitgewerkt in de paragrafen 2 en 3 bij de toelichting van de Warmteregeling.

In de regeling die vanaf januari 2020 van toepassing is, wordt ook rekening gehouden met levering van warmte door andere systemen. In de nota van toelichting behorende bij de Warmtewet staat op pagina 7 dat er ook andere systemen voor de levering van warmte gebruikt kunnen worden, dan systemen die alleen warmte opwekken. Zo wordt ook gesproken over systemen waarbij de levering van koude noodzakelijk is voor de levering van warmte. De situatie waarbij de levering van koude noodzakelijk is om een systeem voor warmtelevering goed te laten functioneren, doet zich thans vrijwel alleen voor bij bodemenergiesystemen (zoals met name Warmte-Koude Opslag systemen), maar deze situatie kan zich ook voordoen bij andere opslagsystemen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een mijnwaterproject. In artikel 5 lid 4 Warmtewet staat dan ook dat maximumprijs voor gebruik van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen systeem dat mede dient voor levering van warmte vastgesteld met een bij die maatregel vast te stellen methode. Leveranciers kunnen daardoor geen extreem hoge prijzen meer vragen voor het leveren van koude.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de elementen en de wijze van berekening van de maximumprijs en de indeling in verschillende temperatuurcategorieën zoals hierboven besproken (artikel 5 lid 5 Warmtewet).

De ACM heeft dus de vaste bedragen herleid aan een gassituatie berekend teneinde de maximumprijs te kunnen bepalen. Als voorbeeld van deze vaste bedragen kunnen worden genoemd: de jaarlijkse afschrijving van een cv-ketel, onderhoud aan deze ketel, correctie elektrisch koken, zoals genoemd in artikel 2 van deze Warmteregeling, in een gassituatie. De ACM heeft daarnaast de variabele kosten herleid, die zijn genoemd in artikel 3 van deze regeling, zoals bijvoorbeeld: brandstofrendement van de warmteproductie van het gasverbruik in een gaswoning, de bepaling van de verhouding tussen ruimteverwarming en tapwater, de vaststelling van het rendement van ruimteverwarming en het taprendement). Uit deze kosten wordt een variabele maximumprijs bepaald. Denk bijvoorbeeld aan de prijs voor het gebruik van één gigajoule. Deze prijs wordt jaarlijks vastgesteld. Deze referentiewaarden worden bij ministeriële regeling vastgesteld, omdat de hoogte ervan kan veranderen in de tijd, bijvoorbeeld door invloed van technologische ontwikkeling. Er kan dus een nieuwe indexering plaatsvinden. Volgens de toelichting bij deze regeling vindt een dergelijke indexering in elk geval elke vier jaar plaats.

Volgens artikel 5 lid 5 van de Warmtewet treedt de maximumprijs in werking op een door de Raad van bestuur van de mededingingsautoriteit te bepalen datum en geldt tot 1 januari van het jaar volgend op de datum van inwerkingtreding van het besluit tot vaststelling van de maximumprijs. De maximumprijs kan worden gecorrigeerd door het rendement dat de woningcorporatie in het verleden heeft behaald op zijn warmtenetten. In artikel 7 Warmtewet is de zogenaamde rendementsmonitor opgenomen. Indien het behaalde rendement hoger is dan de vastgestelde redelijke regeling, kan de ACM de maximumprijs verlagen.

Afwijking maximum bedragen
De huidige regeling (januari 2020) beoogt, binnen strikte voorwaarden, leveranciers in de gelegenheid te stellen om tarieven aan te bieden naast en in afwijking van het wettelijke maximumtarief. De leverancier is dus verplicht om de afnemer in ieder geval een tarief aan te bieden dat niet hoger is dan het wettelijke maximumtarief. Gezien het feit dat er in de warmtemarkt sprake is van gebonden afnemers wordt het aanbieden van leveringstarieven die afwijken van de standaard (met kans op hogere warmterekening) alleen toegestaan indien de desbetreffende afnemer hier vrijwillig en op basis van volledige transparantie voor kiest (artikel 5a Warmtewet).

De wetgever beoogt hiermee meer keuzevrijheid voor afnemers te realiseren en de creativiteit in de sector te stimuleren, waardoor de ontwikkeling van nieuwe initiatieven voor collectieve warmtelevering bevorderd wordt. Vanuit de praktijk is aangegeven dat onder meer behoefte bestaat aan het aanbieden van de volgende tariefsoorten:

– De klant krijgt de mogelijkheid om de vaste kosten voor een aantal jaar af te kopen en betaalt vervolgens alleen een variabel tarief;

– Het tarief (variabel en/of vast) wordt voor meerdere jaren vastgesteld;

– Lagere vaste kosten en een hoger variabel tarief (en vice versa).

Voorwaarde voor het aanbieden van deze keuzemogelijkheid is dat de leverancier – zoals hierboven al aangegeven – de klant vooraf heel goed informeert over de consequenties van zijn keuze en het moet voor hem duidelijk zijn dat hij ook voor de maximumprijs kan kiezen. Het non-discriminatie-artikel in de Warmtewet (artikel 2, lid 4) voorkomt dat tussen verbruikers op basis van ongerechtvaardigde gronden onderscheid wordt gemaakt. Deze bepaling werkt ook door in de tariefstelling door leveranciers.

Deze componenten zijn in het besluit tot vaststelling van de maximumprijs en de berekening van de eenmalige aansluitbijdrage en het meettarief warmteverbruik vastgesteld. Voor de bedragen voor de levering van koude en lauw water gelden de bedragen zoals genoemd in het onderdeel “Maximumprijzen (tarief) Warmtewet” in de begrippenlijst.

De wet regelt verder de kosten van afsluiting van het warmtenet. De regeling heeft als uitgangspunt genomen dat de kosten die in rekening worden gebracht voor het fysieke afsluiten van de aansluiting de feitelijke kosten niet ver mogen overstijgen. Hiertoe is in de wet opgenomen dat een maximumprijs wordt vastgesteld voor fysieke afsluiting van de warmteaansluiting. De basis voor vaststelling van deze maximumprijs vormen de (gemiddelde) werkelijke kosten die gemoeid zijn met de fysieke afsluiting.

Na de inwerkingtreding van het besluit tot vaststelling van de maximumprijs, bedoeld in het eerste en vierde lid, worden de prijzen voor levering van warmte die hoger zijn dan de maximumprijs, van rechtswege gesteld op die maximumprijs (artikel 5 lid 4 Warmtewet). Dit is alleen anders als de leverancier en een verbruiker in de nieuwe regeling overeenkomen dat aan de verbruiker een prijs in rekening wordt gebracht voor de levering van warmte die afwijkt van de maximumprijs, bedoeld in artikel 5, eerste lid, indien de leverancier de verbruiker aantoonbaar een aanbod voor levering van warmte heeft gedaan dat in ieder geval de mogelijkheid bevat om warmte geleverd te krijgen tegen ten hoogste de maximumprijs (artikel 5a Warmtewet).

Opbouw maximumprijs volgens artikel 5 lid 1 Warmtewet 

De maximumprijs is opgebouwd uit:

  • een gebruiksafhankelijk deel, uitgedrukt in een bedrag in euro per gigajoule (dit is maximaal het aantal afgenomen gigajoulesvermenigvuldigd met de maximumgigajouleprijs voor dat jaar), en
  • een gebruiksonafhankelijk deel. Voor berekening van het vaste deel van de maximumprijs wordt gekeken naar de vaste kosten die een gemiddelde gebruiker van gas heeft. Daarbij wordt bijvoorbeeld rekening gehouden met de aanschaf van een cv-ketel en de vaste transport- en leveringskosten. Parameters hiervoor zijn opgenomen in de Warmteregeling.

Daarnaast mogen de volgende kosten volgens artikel 2 lid 3 Warmtewet in rekening worden gebracht:

  • de kosten voor het ter beschikking stellen van de warmtewisselaar, als bedoeld in artikel 8, eerste lid; zie voor de bedragen die vanaf januari 2020 gevaagd mogen worden het onderdeel “Maximumprijzen (tarief) Warmtewet” in de begrippenlijst;
  • het tarief voor de meting van het warmteverbruik, bedoeld in artikel 8, vijfde lid.

Deze kosten zijn gebaseerd op het gewogen gemiddelde meettarief voor huishoudelijke gasmeters. Als er geen meter is geïnstalleerd die het individuele verbruik meet, dan worden deze kosten niet in rekening gebracht. Bij het gebruik van een kostenverdeelsystematiek kan de leverancier de kosten van verbruik in het gemeenschappelijke belang en de kosten voor de uitvoering van de kostenverdeelsystematiek in rekening brengen, maar het hoeft niet. In het onderdeel “Uitspraken over geleverde warmte” in dit hoofdstuk wordt bij blokverwarming ook als vaste kosten begrepen de leidingverliezen (afgifte) en het verlies van energie van de cv-ketel naar de radiatoren in de afzonderlijke woningen. Bij invoering van de Warmtewet leek hiervoor geen ruimte te bestaan, doch daar is men weer op terug gekomen. De Warmtewet bood immers bij invoering in 2014 geen ruimte voor correcties, die in de praktijk door de Huurcommissie wel worden toegepast bij de berekening van de verbruikskosten.

In de maximumprijs zitten de kosten van verwarming van het huis van de verbruiker én van warm tapwater. Deze twee kostenposten samen mogen niet hoger zijn dan de maximumprijs die ACM heeft vastgesteld. De warmteleverancier mag zelf weten hoe hij dit in rekening brengt op de jaarafrekening. van de verbruiker: via aparte bedragen óf door één totaalbedrag.

Het gebruiksonafhankelijke deel (vastrecht) en de maximumgigajouleprijs in euro’s worden jaarlijks vooraf door de ACM vastgesteld. Artikel 3 eerste lid van het Warmtebesluit geeft een formule waarmee de onderdelen van de vaste kosten berekend dienen te worden. Op pagina 9 van de toelichting op het Warmtebesluit (Besluit van 10 september 2013, houdende regels ter uitvoering van de Warmtewet (Warmtebesluit), Staatsblad 2013, 359) worden als vaste kosten aangemerkt: de jaarlijkse vaste kosten voor levering, transport en de kosten voor instandhouding van de aansluiting van gas en het verschil tussen de gebruikskosten in een gassituatie en een warmtesituatie. In artikel 2 van de Warmteregeling (Regeling van de Minister van Economische Zaken van 4 september 2013, nr. WJZ/13132689, houdende uitvoering van het Warmtebesluit en de Warmtewet) worden de bedragen genoemd waarvan uit kan worden gegaan en die kunnen worden vermeld in de formule als genoemd in artikel 3 lid 1 van het Warmtebesluit. Een onderdeel van deze formule is het verschil in gebruikskosten bij het gebruik van gas als energiebron en bij het gebruik van warmte als energiebron. Onderdeel van deze gebruikskosten zijn de kapitaallasten van een cv-ketel, waarvoor vaststelling van een aantal factoren benodigd is. Een toelichting over deze posten is uitgewerkt in de toelichting van de Warmteregeling.

Opbouw van de maximumprijs volgens de Warmtewet 2018
In artikel 5 lid 2 van de Warmtewet is het volgende over de maximumprijs gesteld. De maximumprijs is gebaseerd op de integrale kosten die een verbruiker zou moeten maken voor het verkrijgen van dezelfde hoeveelheid warmte bij het gebruik van gas als energiebron. Deze kosten worden bepaald met de rendementsmethode.

De maximumprijs is opgebouwd uit:

  • een gebruiksafhankelijk deel, uitgedrukt in een bedrag in euro per gigajoule (dit is maximaal het aantal afgenomen gigajoulesvermenigvuldigd met de maximumgigajouleprijs voor dat jaar), en
  • een gebruiksonafhankelijk deel (artikel 2 lid 3 sub b, c, d en e Warmtewet spreekt over kosten voor het ter beschikking stellen van de afleverset, kosten in verband met een eenmalige aansluitbijdrage en het maximumtarief voor de meting van het warmteverbruik. Bij de laatste wijziging van de wet is het begrip warmtewisselaarvervangen door afleverset. De wetgever vond het begrip warmtewisselaar in het kader van de tariefregeling niet duidelijk, omdat dit slechts een onderdeel is van het apparaat dat zorgt voor de warmteoverdracht tussen het warmtenet en het daarop aangesloten inpandig warmtenet of de binneninstallatie.

Een overzicht van de vaste bedragen in verband met de levering van warmte luidt als volgt (zie voor deze tarieven de bedragen zoals genoemd in het onderdeel “Maximumprijzen (tarief) Warmtewet” in de begrippenlijst):

  • Het maximumtarief voor het in gebruik nemen van de afleverset voor warmte, bedoeld in artikel 8, eerste lid; In dit bedrag hoorden de kosten van onderhoud en afschrijving van de collectieve warmte-installatie te zijn begrepen.
  • De eenmalige aansluitbijdrage, als bedoeld in artikel 6, eerste lid Warmtewet. Dit bedrag kan voor verschillende categorieën aansluitingen verschillend worden vastgesteld afhankelijk van de bestanddelen waarvoor de bijdrage in rekening wordt gebracht (artikel 6 lid 2 Warmtewet);
  • Het tarief voor afsluiting, bedoeld in artikel 4a, eerste lid  Warmtewet, en
  • Het tarief voor de meting van het warmteverbruik door middel van individuele meters, bedoeld in artikel 8, vijfde lid, de redelijke kosten voor de meting van het warmteverbruik door middel van individuele warmtekostenverdelers als bedoeld in artikel 8a, eerste lid, of de redelijke kosten voor het berekenen van het warmteverbruik door middel van een kostenverdeelsystematiek, als bedoeld in artikel 8a, tweede lid.

Artikel 4a lid 1 Warmtewet geeft aan dat de Autoriteit Consument en Markt een maximum bedrag voor aan- of afsluiting op een warmtenet of een inpandig leidingstelsel in rekening brengt. Dit tarief kan volgens artikel 4a lid 2 Warmtewet verschillen voor verschillende situaties, afhankelijk van de voor die situaties benodigde inspanning van de leverancier.

In de maximumprijs zitten de kosten van verwarming van het huis van de verbruiker én van warm tapwater. Deze twee kostenposten samen mogen niet hoger zijn dan de maximumprijs die ACM heeft vastgesteld, behoudens de uitzondering als genoemd in artikel 5a Warmtewet. Let er bij de berekening van het tapwater op om naast de berekening van de kosten van verwarming tevens de kosten van levering van koud water te berekenen.  De warmteleverancier mag zelf weten hoe hij dit in rekening brengt op de jaarafrekening. van de verbruiker: via aparte bedragen óf door één totaalbedrag. Daarnaast mogen er kosten in rekening worden gebracht in verband met levering van koude en levering van lauw water.

Sommige verhuurders waren volgens de oude regeling van de Warmtewet van mening dat zij door de regeling van de Warmtewet niet langer gehouden waren de facturering van het gebruiksonafhankelijke gedeelte van de warmtekosten te specificeren. De kantonrechter van de rechtbank te Rotterdam heeft in haar vonnis van 18 november 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:8645) over deze kwestie een oordeel moeten geven. De vraagstelling luidde of de verhuurder op grond van artikel 5 van de Warmtewet het recht heeft naar eigen inzicht, en dus zonder de verplichting deze te specificeren, gebruiksonafhankelijke kosten in rekening te brengen bij haar huurders, zolang deze kosten het door de Autoriteit Consument en Markt vastgestelde maximumbedrag maar niet overschrijden. De kantonrechter deelde het standpunt van de verhuurder niet. Het doel van de Warmtewet is, volgens de Memorie van Toelichting, consumentenbescherming. De Warmtewet heeft onder andere tot doel individuele gebruikers te beschermen tegen te hoge tarieven. Deze beschermingsgedachte verdraagt zich niet met een verhuurder die naar eigen inzicht, en zonder daar verantwoording over af te hoeven leggen, gebruiksonafhankelijke kosten in rekening brengt. In de visie van de verhuurder zou zij, als voorbeeld, hoewel dit in deze zaak niet is gebeurd, als de ‘overige’ gebruiksonafhankelijke kosten, zoals die in deze zaak ongeveer € 200,00 bedragen, € 109,52 aan administratiekosten in rekening kunnen brengen en zodoende de gebruiksonafhankelijke kosten naar eigen inzicht ‘aanvullen’ tot het maximumbedrag zoals genoemd in het onderdeel “Maximumprijzen (tarief) Warmtewet” in de begrippenlijst. Dit was volgens de rechter onaanvaardbaar en strookte niet met de consumenten-beschermingsgedachte van de Warmtewet. Ik lees in deze uitspraak impliciet een uitleg van de berekening van de verbruikskosten, die overeenkomst met de berekening zoals deze door de Huurcommissie wordt toegepast (zie het onderdeel “Uitspraken over geleverde warmte” in dit hoofdstuk).

Dat de kosten controleerbaar moeten zijn, was niet onomstreden. De redelijkheidstoets zat volgens sommige schrijvers al ingebouwd in de Warmtewet, zodat het niet nodig was terug te vallen op de Uitvoeringswet Huurprijzen Woonruimte. Het viel te verdedigen dat de specifieke regeling als genoemd in de Warmtewet boven de regeling van de Uitvoeringswet Huurprijzen Woonruimte ging. Anderzijds viel het in het kader van de redelijkheidstoets niet goed te rijmen als de huurder toch kosten gebaseerd op de maximum bedragen dient te betalen, als de redelijke berekende kosten onder dit maximum uitkomen. Hier had de kantonrechter gekozen voor de laatste interpretatie. Als er geen sprake is van een individuele meter, maar de berekening van de kosten plaatsvindt op basis van artikel 8a lid 2 Warmtewet, dan zou de leverancier aan alle verbruikers een voor alle verbruikers inzichtelijke kostenverdeelsystematiek dienen te verstrekken (artikel 8a lid 2 Warmtewet). Gezien de gewijzigde regeling is vanaf 1 juli 2019 de regeling van de Warmtewet voor huurders van blokverwarming niet meer van toepassing behoudens de artikelen 8 en 8a Warmtewet. De vraagstelling die in deze uitspraak speelde is daarom voor huurders die warmte via de verhuurder geleverd krijgen niet meer van belang. Er wordt nu weer teruggevallen op het huurrecht voor de berekening van deze kosten.

De leverancier dient een specificatie van de in rekening gebrachte bedragen te verstrekken. Als deze bedragen onder of op de door ACM vastgestelde maximum bedragen zijn gesteld, dan zit de leverancier goed (behoudens de uitzondering als genoemd in artikel 5a Warmtewet). Voor de goede orde merk ik op dat voor verhuurder en VvE’s als bedoeld in artikel 1a Warmtewet, grotendeels niet meer aan de Warmtewet zijn gebonden. De maximumprijzen zijn voor deze verbruikers niet meer van toepassing.

Als deze bedragen onder of op de door ACM vastgestelde maximumbedragen zijn gesteld, dan zit de leverancier goed (behoudens de uitzondering als genoemd in artikel 5a Warmtewet). Voor de goede orde merk ik op dat voor verhuurder en VvE’s als bedoeld in artikel 1a Warmtewet ,  grotendeels niet meer aan de Warmtewet zijn gebonden. De maximumprijzen zijn voor deze verbruikers niet meer van toepassing.

De leverancier is dus niet gehouden de verbruiker inzicht te geven in het rendement van zijn installatie in de zin van de Warmtewet (het verschil tussen de in rekening gebrachte kosten van energie en de kosten die aan de verbruiker in rekening gebracht mogen worden). Deze gegevens moet de leverancier wél aan de ACM verstrekken volgens artikel 7 Warmtewet. De ACM verzamelt, analyseert en bewerkt inlichtingen en gegevens met betrekking tot de ontwikkeling van de rendementen in de warmteleveringsmarkt.

Daarnaast mag een bedrag voor meting in rekening gebracht worden. Verder mag een bedrag voor het ter beschikking stellen van een warmtekostenverdeler in rekening worden gebracht. In de begrippenlijst staan onder de term “maximumprijzen (tarief) Warmtewet” de prijzen die in dit jaar (2021) van toepassing zijn en de voorgaande jaren van toepassing waren.

De huurders van een complex die te maken hebben met een gemeenschappelijke installatie betaalden tot en met 2013 als servicekosten een bedrag dat is opgebouwd uit de volgende componenten: gas voor de ketel, elektriciteit voor de pompen, kosten van verdeelmeters en kosten voor uitlezing daarvan. Door berekening van de kosten op basis van de Warmtewet wordt er dus tot en met juni 2019 niet meer uitgegaan van toerekening van de werkelijke kosten aan verbruikers, maar van berekening van een tarief aan de verbruikers in de vorm van een vastrecht en een bedrag voor een variabel deel.  Vanaf juli 2019 geldt voor huurders die vallen onder artikel 1a Warmtewet dat de berekening van de warmte weer wordt berekend op een manier zoals tot en met 2013 gebruikelijk was.  Een veelgebruikte verdeling van de totale kosten aan geleverde warmte treft u aan in het hoofdstuk Servicekosten, onderdeel “Verdeling die aansluit op werkelijke kosten of redelijkheid“.

De berekening op grond van de Warmtewet bestaat de volgende componenten: een bedrag aan vastrecht (artikel 5 lid 2 sub a  Warmtewet) en een bedrag voor een variabel deel (artikel 5 lid 2 sub b Warmtewet). Artikel 2 lid 3 sub a Warmtewet verwijst eveneens naar de maximumprijs als genoemd in artikel 5 Warmtewet. Daarnaast mag het bovengemelde tarief voor meting van het warmteverbruik in rekening worden gebracht en mag een redelijk tarief voor het beschikbaar stellen van een warmtekostenverdeler in rekening worden gebracht (artikel 2 lid 3 sub b Warmtewet). Die laatste component bevat geen voorgeschreven tarief door de ACM.  na 1 januari 2020 komt er wel een maximum tarief voor de afleverset. Als de leverancier in een appartementencomplex één GJ-meter heeft geplaatst bij het punt waar de geleverde verwarming van de stadverwarming binnenkomt (als bij niet elk afzonderlijk appartement een GJ-meter geplaatst kan worden), maar er wel bij elke woning een warmtemeter is geplaatst, kan de leverancier kosten voor de GJ-meter en voor de warmtemeter doorbelasten.

De leverancier heeft niet de garantie dat de exploitatie van het warmtenet kostendekkend is. Het is immers mogelijk dat de maximum gigajouleprijs voor een bepaald netwerk niet kostendekkend is; hoe hoger het verbruik, des te hoger het verlies. Dit kan met namen het geval zijn als de centrale aansluiting een vermogen heeft van meer dan 100 kW, want dan is deze aansluiting tot 1 januari 2020 niet geregeld door de Warmtewet. Na 1 januari 2020 valt voor verhuurders en VvE’s een dergelijke aansluiting wel onder de Warmtewet.

Als het verbruik niet met individuele meters is na te gaan, dan zal leidingverlies doorgaans als vaste kosten in het kader van de berekening van de Warmtewet worden aangemerkt. Zie hierover het onderdeel “Uitspraken over geleverde warmte” in dit hoofdstuk. Ik vind dit toch bevreemdend. Zo wordt toch een installatie met een slecht rendement via de vaste kosten op de huurder afgewenteld. Als er sprake is van een installatie met een slecht rendement en/of slechte isolatie van leidingen, vind ik het redelijk als het verbruik wordt gecorrigeerd ten gunste van de verbruiker. Dat het verbruik dan in mindering komt op de vaste kosten is dan redelijk, omdat alle bewoners hiermee te maken hebben. Aangezien bij de berekening van de maximumprijs uitgegaan wordt van een rendement van 94% (2015), zullen verbruikers correctie dienen te vragen als het rendement van de ketel aanzienlijk lager ligt. In het onderdeel uitspraken over geleverde warmte is dat ook terug te vinden. Dit betreft geen ambtshalve toetsing. De verbruiker dient daar dus wel zelf een beroep op te doen.

Er moet hierbij wel bedacht worden dat er tenminste een GJ-meter achter de ketel geplaatst zal zijn. Bij afwezigheid van individuele meters zal het uitgangspunt van het verbruik bij zal dus in ieder geval de geleverde warmte zij die door deze GJ-meter wordt berekend. Daarbij wordt het slechte rendement van een collectieve ketel ondervangen. Niet het verbruik van deze collectieve ketel, maar de hoeveelheid afgegeven warmte ten behoeve van de verbruikers wordt dan geregistreerd. Het lijkt mij dat een huurder bezwaar kan maken tegen het ontbreken van een GJ-meter achter het centrale stookhuis. De leverancier zal immers geen zinnig argument kunnen geven dat de afwezigheid van een dergelijke mater zou kunnen rechtvaardigen. Sinds januari 2014 zijn er inmiddels al wat jaren verstreken. Een gebrek aan deze meters zal nu geen excuus meer kunnen zijn. Zonder een dergelijke meter zal de huurder immers worden betrokken in de discussie ter zake van het rendement van de collectieve installatie. Het uitgangspunt van artikel 8 en 8a Warmtewet is immers dat het verbruik met GJ-meter moet worden gemeten met individuele meters, tenzij het aanbrengen van de meters technisch onmogelijk is of financieel onredelijk is. Er kan in ieder geval van de verhuurder worden verlangd dat er een gigajoumeter wordt geplaatst vanaf het punt waar de centrale installatie overgaat in de binnen installatie in het complex. Bij afwezigheid van een degelijke meter zal rekening gehouden dienen te worden met het rendement van de verwarmingsketel en zal aan de hand van het rendement de warmteafgifte berekend dienen te worden. Warmteverliezen in het ketelhuis mogen niet aan huurder worden doorberekend.

Een installatie met een ongunstig rendement is in het nadeel van de leverancier, omdat slechts de afgifte van warmte in gigajoules wordt gemeten. De leverancier zal een te dure inkoop van gas en elektriciteit niet op de verbruiker afwentelen als deze een eigen meter heeft waarmee het verbruik kan worden vastgesteld. Dat geldt ook voor een niet goed ingeregelde installatie en te lang doorstoken buiten het echte stookseizoen. Door het laatste punt zal een ketel niet optimaal renderen. Bij een kleine warmtevraag buiten de seizoenen draait het systeem immers minder efficiënt. Het mindere rendement komt voor rekening van de leverancier. Als er niet sprake is van een individuele meter, dan zal het verbruik van een niet optimaal werkende installatie zoals boven vermeld in de vaste kosten verwerkt kunnen worden. De verbruiker zonder individuele meter zal hiertegen bezwaar kunnen maken als deze aan kan tonen dat het rendement van de ketel onder de maat is. Het plaatsen van een centrale GJ-meter blijft immers op basis van artikel 8 lid 2 Warmtewet verplicht.

Bij berekening van het verbruik met individuele meters is correctie ten aanzien van het rendement in beginsel niet voor de hand liggend. De ACM heeft het gemiddeld rendement van de installatie immers al verdisconteerd in de maximumprijs (zie artikel 4 Warmtebesluit). Als de installatie een slechter rendement heeft dan het door het ACM berekende gemiddelde rendement van de installatie, dan zal dit het resultaat nadelig beïnvloeden. Bij de berekening van de verbruikskosten wordt bij de berekening van de warmt volgens de warmtewet niet meer uitgegaan van de werkelijke kosten die zijn gemaakt, maar van de kosten ter hoogte van maximaal de door de ACM vermelde maximumprijs (vermenigvuldigd met het jaarverbruik van de verbruiker). Correctie van het verbruik voor het warmteverlies in het ketelhuis is dus niet toegestaan. In het vonnis van de kantonrechter van 11 januari 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:202) werd echter beslist dat de maximumprijs niet kan worden doorberekend als de redelijke prijs (de werkelijke kosten) lager zou zijn dan de maximum bedragen. De kantonrechter onderbouwt dit door verwijzing naar artikel 2 van de Warmtewet en de Memorie van toelichting bij deze wet. Ik snap deze redenering niet zo. Ik dacht dat het juist de bedoeling was om door de Warmtewet de verhuurder te bewegen efficiënte installaties aan te schaffen, waardoor het verschil tussen de maximumkosten en de lagere werkelijke kosten aan de verhuurder toe zou vallen als “een beloning” voor de toegepaste energiezuinige maatregelen. Deze discussie lijkt voor de huurders weer achterhaald nu de maximumprijzen ingevolge de Warmtewet vanaf 1 juli 2019 niet meer als basis dienen voor de berekening van de verwarmingskosten. Er moet hierbij ook rekening gehouden worden met beëindiging van leveringsovereenkomst. De Huurcommissie trekt zich doorgaans weinig aan van het al dan niet van toepassing zijn van de Warmtewet. De Huurcommissie is evenals de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland van 11 januari 2017 doorgaans van oordeel dat de huurder slechts dient te worden belast naar werkelijke kosten als deze kosten onder het maximumbedrag liggen.

De berekening van de totale exploitatiekosten op basis van de Warmtewet kan dan als volgt geschieden: het aantal woningen in een complex maal het door de ACM vastgestelde bedrag van vastrecht plus het totaal geschatte gigajoules maal de gigajouleprijs. Er is geen regeling voor een berekening van een maximum voorschotbedrag. Het voorschotbedrag moet normaliter overeenkomen met het verbruik door de verbruiker. Het voorschotbedrag kan toch nog verschillen met de bedragen die uiteindelijk in rekening worden gebracht. Als een verbruiker bijvoorbeeld bij uitzondering van januari tot en met maart in Spanje overwintert, dan zal het variabele verbruik lager uitpakken dan het vorige jaar. De verbruiker in hoedanigheid als huurder zal dan betaalde voorschotbedragen terug dienen te ontvangen. Nu het huurrecht weer van toepassing is tussen huurders en verhuurders waarbij blokverwarming betrokken is, is  het voorschotbedrag weer gereguleerd. Voor meer informatie hierover verwijs ik naar het hoofdstuk: “De servicekostenafrekening“.

Voor berekening van het voorschotbedrag in het kader van de Warmtewet kan de volgende berekening als voorbeeld worden genomen. De Handreiking Warmtewet voor woningcorporaties (versie 2.0) van Aedes geeft het volgende voorbeeld: bij een complex van 40 woningen met blokverwarming met een gemiddeld GJ-verbruik van 30 (totaal 1.200 GJ) is de maximale prijs die in rekening kan worden gebracht voor het gehele complex: 40 x € 478,60 + 1.200 x € 25,51 = € 49.756 (ik heb de prijzen gerelateerd aan de prijzen die over 2021 gelden).

Slechts het gedeelte in het Besluit servicekosten dat over warmtelevering gaat is vervallen; het overige in dit besluit blijft gehandhaafd. De toeslag voor administratie blijft dus ook bestaan door handhaving van dit besluit. De kosten van toeslag voor administratie zijn niet van toepassing als een derde direct levert aan de verbruiker (bijvoorbeeld stadsverwarming).

Het Niet Meer Dan Anders-principe als uitgangspunt voor bepaling van de maximumprijs

Bij de vaststelling van de maximumprijs werd uitgegaan van het Niet Meer Dan Anders (NMDA)-principe; de prijs voor warmte wordt gerelateerd aan de gassituatie van een individuele gasgestookte cv-installatie van een huishouden (een gemiddelde verbruiker van gas is iemand met een G6 meter en een combiketel met HR107 label met comfortklasse CW4 voor tappen). Dit principe vindt haar basis in artikel 5 lid 2 sub a Warmtewet. De verbruiker heeft de zekerheid niet meer te betalen dan de verbruiker die is aangesloten op gas. Het NMDA-principe houdt niet in dat elke afzonderlijke gebruiker van een warmtenet voor de eigen woning een vergelijking kan maken tussen de prijs die hij zou hebben betaald als deze woning op het gasnet zou zijn aangesloten en de kosten die hij nu maakt bij de levering van warmte. Het maximumtarief gaat uit van gemiddelde gegevens over het gasverbruik in Nederland en niet van de kosten van een individuele woning.

Bij kleinverbruikers kan voor de referentie gassituatie gekeken worden naar gereguleerde tarieven en gemiddelde gasprijzen, maar voor grotere afnemers bestaat een dergelijke referentie van tarieven en prijzen niet. Tarieven voor grotere verbruikers ontstaan in het algemeen in onderhandeling op de vrije markt. De verschillen tussen deze grote afnemers zijn te groot om als referentie voor een gemiddelde gasprijs te kunnen dienen. Gezien de veranderde energiesituatie wordt er door de politiek aan getwijfeld of deze koppeling aan de gasprijs wel voor de toekomst de juiste referentiewaarde is. Dit leverde een motie op. Minister Wiebes wordt daarin opgeroepen op zoek te gaan naar alternatieven voor de koppeling van het warmtetarief aan de gasprijs. Zolang dit niet is gewijzigd wordt de gasprijs tot referentie genomen voor de prijs van levering van warmte.

Dit Niet Meer Dan Anders (NMDA)-principe blijkt in de praktijk toch anders uit te pakken dan in de Warmtewet wordt voorgesteld. Feitelijk zou de persoon  die op een warmtenet is aangesloten niet meer mogen betalen dan iemand die gas verbruikt, omdat de prijs van warmte op de gasprijs is gebaseerd. Het is duidelijk dat de warmteleverancier, die in een bepaalde wijk als monopolist optreedt door de maximumprijzen niet meer mag vragen dan die maximumprijzen. De consument is is wel beschermd tegen woekerprijzen die er gerekend zouden kunnen worden als die maximumprijzen niet zouden bestaan. De consument wordt echter door die maximumprijzen niet beschermd als de werkelijke warmteprijzen voor levering van de warmte veel lager zouden liggen dan die maximum prijzen. De leverancier mag dan toch de maximumprijzen vragen. Vaak is de levering van warmte voor de leverancier niet aan de gasprijs verbonden. De geleverde warmte is immers vaak een restproduct van de industrie.  Daarvoor is geen gas nodig geweest om de warmte op te wekken. Het is dan de vraag waarom de energieleverancier dan wel de maximumprijs tot uitgangspunt zou kunnen zoals wettelijk is voorgeschreven als de prijs voor levering van warmte aanzienlijk lager ligt dan de maximum prijs. De energiebedrijven lijken met de maximum prijzen van de warmtewet een gelegitimeerde manier te hebben gevonden om schandalige winsten te maken.

Daarnaast lijken ook enorme winsten te worden gemaakt als de gasprijs wordt vergeleken met de maximum prijzen die de energieleveranciers mogen vragen. Voor 2023 staat de maximumprijs voor de levering van 1 Gigajoule op € 90,91. Nadeel van deze vaste prijs is dat deze voor een heel jaar geldt.  Omgerekend naar gas zou dit dus moeten leiden tot een prijs van € 2,88 per kubieke meter gas (€ 90,91 : 31,3 m³ = € 2,88). Dit is echter 2 keer zoveel als sommige energieleveranciers voor gas rekenen. Er zijn gasprijs belend van € 1.39 en € 1,25 per kuub. (maart 2023).

Het vreemde is dat de energiebedrijven geen inzicht in hun kosten van warmte te geven maar moeten zich aan de maximumprijs van het ACM houden.

Een voorbeeld: 1 Gigajoule staat gelijk aan 31,6 m³ gas. Als iemand 60 Gigajoule heeft verbruikt dan betaalt deze persoon uitgaande van de maximumprijs € 5.454,60 (60 x € 90,91). Uitgaande van de gasprijs zou deze persoon € 2.610,42 moeten betalen (60 x 31,3 m³ x€ 1,39). Hoe is dit te rijmen met het Niet Meer Dan Anders (NMDA)-principe waardoor een een verbruiker niet meer zou moeten betalen dan iemand die gas verbruikt? Het probleem wordt grotendeels veroorzaakt doordat het maximum tarief voor 1 jaar vast staat. dat is veel te inflexibel, waardoor de consument wordt benadeeld bij dalende gasprijzen. Daarbij komen ook nog de vastrechtkosten.

Deze winsten liggen niet in de lijn met de gedachte achter Niet Meer Dan Anders (NMDA)-principe. Feitelijk zouden de verbruikers van warmte ongeveer hetzelfde moeten betalen als de verbruikers van gas. Dat is hier dus overduidelijk niet het geval. De wettelijke regeling lijkt ook niet in lijn te liggen met de bedoeling van de wetgever. Gekscherend wordt dit principe al het Meer Dan Anders (NMDA)-principe genoemd. Het lijkt dat de onbedoelde consequenties van deze wet door een wettelijke regeling aangepast zouden moeten worden. De minister moet ingrijpen op deze onredelijke wetgeving. Een rechter zou  hier in een spagaat zitten dat wel duidelijk is dat deze wettelijke regeling in de praktijk niet goed uitwerkt, maar dat er op basis van de wettelijke regeling een tarief wordt bepaald.  Misschien kan de rechter wel iets doen door het tarief te bepalen naar de bedoeling van de wet, namelijk dat er in ieder geval niet meer mag worden gerekend dan dat een consument zou moeten betalen op basis van de gastarieven plus de vastrechtbedragen.

De berekening van het energieverbruik; het gebruiksafhankelijke deel
Ook als de Warmtewet voor verhuurders, VvE’s en gemengde VvE’s niet meer van toepassing is, blijven de artikelen 8 en 8a van de Warmtewet van toepassing voor deze verhuurders/leveranciers. Dit betekent dat de leverancier aan de afnemer een individuele meter ter beschikking moet stellen als de verbruiker hierom vraagt (artikel 8 lid 3 Warmtewet). Dit leidt uitzondering wanneer dit technisch niet mogelijk is of financieel niet verantwoord is (artikel 8 lid 3 Warmtewet). Er dient ook een GJ-meter te worden geïnstalleerd bij vervanging van een bestaande meter, of bij het aanbrengen van een nieuwe aansluiting als een gebouw ingrijpend wordt gewijzigd. De herziening van de Warmtewet vermeldt in artikel 8 lid 9 dat er een centrale GJ-meter geplaatst moet worden. Deze verplichting geldt ook voor de verhuurders, VvE’s en gemengde VvE’s.

Artikel 8a Warmtewet behoudt de verplichting voor deze leveranciers om het verbruik van de individuele verbruikers zo veel mogelijk op individuele basis te meten. Dit betekent dat er een warmtekostenverdeler aangebracht moet worden als een individuele meter niet mogelijk is.

Door het niet meer van toepassing zijn van het grootste deel van de Warmtewet voor de huurders met blokverwarming, zal de afrekening van stookkosten niet meer aan het maximale tarief van ACM wordt getoetst. Er zal op basis van werkelijke en redelijke kosten afgerekend gaan worden. Bij volledige toepassing van de Warmtewet paste de Huurcommissie toch ook al de redelijkheidstoets toe. Conform het beleid van de Huurcommissie wordt er in ieder geval afgerekend op basis van de werkelijk kosten. Als het maximumtarief hoger luidt dan de maximumkosten, dan kiest de Huurcommissie dus voor de lagere werkelijke kosten.

De regeling tot en met juni 2019
Het gebruiksafhankelijke deel bestaat uit een bedrag in euro’s dat is opgebouwd uit een afgenomen aantal gigajoules vermenigvuldigd met de maximumgigajouleprijs. Voor berekening van dit bedrag moet het aantal afgenomen gigajoules bekend zijn. Er zijn vooralsnog drie methoden om het gebruik te meten.

  1. Via een eigen warmtemeter in de woning van de afnemer (voorkeur van de wet zie artikel 8 Warmtewet).
  2. Via een warmtekostenverdeler. Dit is een apparaat dat het warmteverbruik per radiator meet (artikel 8a lid 1 Warmtewet).
  3. Met een kostenverdeelsystematiek (artikel 8a Warmtewet). Dit is een formule om de kosten voor warmte van een groep woningen eerlijk te verdelen. Zodat iedereen een rekening krijgt die past bij zijn eigen verbruik. Gezamenlijke kosten worden ook verdeeld.

Artikel 2 van het Warmtebesluit  geeft de formule waarmee de maximumprijs voor levering van warmte wordt vastgesteld. Artikel 3 en 4 van het Warmtebesluit geven hiermee inzicht in de kostencomponenten van gaslevering, waaruit de maximumprijs voor warmtelevering is opgebouwd. De toetsing zelf geschiedt volgens de toelichting bij dit besluit (pagina 8) aan de hand van de maximumprijs en niet aan de hand van losse componenten. Deze componenten zeggen volgens de toelichting slechts iets over de kostenopbouw in de gassituatie.

De regeling vanaf 1 juli 2019
De Warmtewet voorziet in de mogelijkheid dat er meerdere tarieven gehanteerd kunnen worden en in rekening gebracht kunnen worden bij de verbruiker. Het tarief kan verschillen voor verschillende categorieën en aanvullende functionaliteiten van afleversets voor warmte.

Op grond van artikel 8 lid 9 Warmtewet is een verplichting opgenomen die ook voor de verhuurder geldt. Deze verplichting houdt in dat de verhuurder de hoeveelheid warmte moet meten die de centrale installatie produceert. Hiermee zou een verplichting zijn neergelegd om een GJ-meter achter de installatie te plaatsen.

In de Memorie van Toelichting Herziening Warmtewet 6 juli 2016 wordt opgemerkt dat wanneer verbruikers geen individuele afleverset met individuele warmtemeter hebben, maar zijn aangesloten op een systeem van leidingen waarop op verschillende plaatsen warmtekostenverdelers zijn geplaatst ten behoeve van de verdeling van de kosten van het warmteverbruik, de Warmtewet in deze situatie niet voorziet in een afzonderlijk tarief dat rechtstreeks in rekening kan worden gebracht bij de verbruiker. Wel kan in deze gevallen het door ACM vastgestelde meettarief in rekening worden gebracht. Ook als er meerdere meters gebruikt moeten worden voor het meten van de warmt, dan mag er slechts eenmaal het maattarief in rekening worden gebracht. Dit tarief is nu nog gebaseerd op het meten van het individueel verbruik met behulp van individuele meters in de gassituatie (de gasreferentie). In de toekomst wordt deze gasreferentie vermoedelijk losgelaten. De kosten voor het meten van het individuele verbruik met behulp van warmtekostenverdelers zijn over het algemeen hoger dan de kosten voor het meten met behulp van een individuele meter. Indien de leverancier deze kosten niet volledig terug kan verdienen, kiest de leverancier naar alle waarschijnlijkheid voor het verdelen van de warmtekosten met behulp van een kostenverdeelsystematiek, bijvoorbeeld op basis van vierkante meters. Een redelijke verdeelsleutel kan ook worden gebaseerd op objectieve, controleerbare criteria. Naast een kostensystematiek gebaseerd op vierkante meters kan ook worden gedacht aan een verdeelsleutel op basis van het totale verwarmde oppervlakte van de radiatoren, de inhoud van de woning in kubieke meters, of een combinatie van factoren.

Als de verhuurder geen gegevens aanlevert dan kan de Huurcommissie een inschatting van de verbruikskosten maken op grond van eigen verbruiksnormen.

Ad 1. Een eigen warmtemeter in de woning van de afnemer
Artikel 8 lid 1 van de Warmtewet gaat primair uit van een berekening van kosten op basis van een individuele warmtemeter. De meter bestaat uit een waterhoeveelheidsmeter, twee temperatuurvoelers voor de aanvoer- en retourtemperatuur van het cv-water en een elektronisch rekenwerk. De meting bestaat dus uit het vaststellen van de doorgestroomde hoeveelheid water door het cv-circuit in uw woning en het meten van het verschil in van de aanvoertemperatuur van het water als het uw woning binnenkomt met de retourtemperatuur als het cv-water uw woning weer verlaat. Deze doorstroommeters kunnen de geleverde warmte meten in gigajoules. Als dat het geval is, dan is het verbruik en de kosten van het verbruik eenvoudig af te lezen. Ook als het verbruik wordt gemeten in kilowattuur, dan kan het verbruik eenvoudig worden omgerekend naar gigajoules (1 kilowattuur = 0,0036 gigajoule). Deze meter meet het verbruik het nauwkeurigst. Nadeel van deze meter is de prijs: hij is namelijk relatief duur.

Als er een bestaande meter aanwezig is, dan dient deze te worden vervangen als dit niet een GJ-meter. In nieuwe woningen of tijdens ingrijpende renovatie dient een dergelijke meter geïnstalleerd te worden. Voor het gebruik van deze meter mag een redelijk bedrag aan huur in rekening worden gebracht. De warmtemeter is immers onroerend als deze onlosmakelijk aan de verwarming of in de meterkast zit vastgekoppeld. Bij een onroerende voorziening mogen de aanleg- of onderhoudskosten van de meter niet via de servicekosten worden doorberekend.

Het geregistreerd verbruik wordt omgezet naar een bedrag dat betaald dient te worden. Artikel 8 Warmtewet regelt zowel de vervanging van een afleverset bij een bestaande installatie als de installatie van een nieuwe afleverset bij een nieuw gebouw. Ook buiten toepassing verklaring van de rest van de Warmtewet na 1 juli 2019 blijft dit artikel het uitgangspunt voor de berekening van de kosten van warmtelevering: uitgangspunt blijft dus dat geleverde warmte zo veel mogelijk (individueel) wordt gemeten.

De gebruiker van woonruimte die is aangesloten op stadsverwarming, heeft doorgaans een doorstroommeter bij het aansluitpunt. De gebruiker van woonruimte die warmte via blokverwarming geleverd krijgt, wordt doorgaans bemeterd via een centraal entreepunt, of via radiatormeters. Als er bijvoorbeeld bij flatgebouwen verschillende leidingen door de woning lopen (is vaak het geval bij flatgebouwen), dan is er niet één entreepunt aanwezig, waarop een meter aangesloten kan worden en zal men doorgaans met radiatormeters het verbruik moeten meten. Bij een complex met verwarming door een WKO-installatie is er doorgaans wél één entreepunt per woning. Echter, aangezien er in de zomer koude wordt geleverd en in de winter warmte wordt geleverd, is het apart bemeteren van koude en warmte lastig. Als er een bestaande meter aanwezig is, dan dient deze te worden vervangen als dit niet een GJ-meter is. In nieuwe woningen of tijdens ingrijpende renovatie dient een dergelijke meter, dan wel een afleverset (warmtewisselaar en een (warmte)meter) geïnstalleerd te worden. Een afleverset vormt de verbinding tussen het centrale warmtenet van een warmteleverancier en de binnen installatie van een afnemer. Dit geldt zowel voor een individuele als voor een collectieve afleverset.

Een antwoord op de vraag of een meter vervangen moet worden, of dat tot plaatsing van een meter overgaan moet worden, wordt gegeven door artikel 8 Warmtewet. Als er nu geen GJ-meter aanwezig is om het verbruik te meten, dan zal dit ook niet op basis van de Warmtewet verlangd kunnen worden als plaatsing van deze meter niet kostenefficiënt is. Ook na een verzoek van de verbruiker kan de leverancier/verhuurder zich immers beroepen op het feit dat het ter beschikking stellen van deze meetapparatuur technisch niet is te realiseren (bijvoorbeeld bij blokverwarming met meerdere stijgleidingen, waardoor geen centraal invoerpunt in een woning aanwezig is), dan wel dat dit op basis van financiële argumenten niet van de leverancier kan worden gevergd. De kern van de vraag zal hierover zijn: wanneer is het technisch onmogelijk of financieel onredelijk om individuele GJ-meters te plaatsen? Als het technisch onmogelijk of financieel onredelijk is om individuele GJ-meters te plaatsen, dan hoeft de leverancier daartoe niet over te gaan.

Ad 2. De radiografische (elektronische) radiatormeter
De leverancier mag subsidiair op grond van artikel 8a Warmtewet de kosten van verbruik ook berekenen op basis van individuele warmtekostenverdelers die het warmteverbruik van elke radiator meten. De Warmtewet voorziet in deze situatie, in tegenstelling tot de situatie van meetkosten bij meting door middel van een individuele warmtemeter, niet in een tarief dat rechtstreeks in rekening kan worden gebracht bij de verbruiker. De kosten voor warmtekostenverdelers kunnen doorberekend worden aan de verbruikers. Deze kosten dienen redelijk te zijn en niet meer te bedragen dan NMDA (Brief van 7 juli 2014 van de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer, bladzijde 10).

In situaties van blokverwarming wordt regelmatig gebruik gemaakt van warmtekostenverdelers. Dit is het geval wanneer verbruikers geen individuele afleverset met individuele warmtemeter hebben maar zijn aangesloten op een systeem van leidingen waarop op verschillende plaatsen warmtekostenverdelers zijn geplaatst ten behoeve van de verdeling van de kosten van het warmteverbruik. Dit is een apparaat dat het warmteverbruik per radiator meet (artikel 8a lid 1 Warmtewet). Een GJ-meter meet het warmteverbruik. Kostenverdeelmeters geven niet het verbruik per woning aan, maar geven alleen aan hoeveel meer of minder er is gestookt in vergelijking tot andere woningen. Bij het bekend worden van het werkelijk verbruik kunnen de gemeten eenheden aan het totale energieverbruik worden gekoppeld.

De kosten voor het meten van het individuele verbruik met behulp van warmtekostenverdelers zijn over het algemeen hoger dan de kosten voor het meten met behulp van een individuele meter. Indien de leverancier deze kosten niet volledig terug kan verdienen, kiest de leverancier naar alle waarschijnlijkheid voor het verdelen van de warmtekosten met behulp van een kostenverdeelsystematiek, bijvoorbeeld op basis van vierkante meters.

Op daartoe strekkend verzoek van één of meer verbruikers laat de leverancier de werking van de warmtekostenverdelers controleren door een onafhankelijke, voor zowel verbruiker als leverancier aanvaardbare deskundige. De toedeling van de kosten van dit onderzoek tussen verbruikers en leverancier vindt plaats op basis van de conclusie van het onderzoek (artikel 8a lid 7 Warmtewet).

De wetgever vindt het echter een onwenselijke ontwikkeling als leveranciers kiezen voor een kostenverdeelsystematiek omdat zij de kosten voor warmtekostenverdelers niet terug kunnen verdienen. De verbruiker wordt met een kostenverdeelsysteem immers niet gestimuleerd om energie te besparen, aangezien ieder inzicht in individueel gebruik ontbreekt. De kosten voor warmtekostenverdelers kunnen daarom doorberekend worden aan de verbruikers.

De radiografische meters worden geprogrammeerd aan de hand van de warmteafgifte van de radiator. Dit heeft te maken met het type en de afmetingen. De meters zijn uitgerust met twee voelers. Een ervan meet de omgevingstemperatuur terwijl de andere voeler de radiatortemperatuur meet. De meter telt alleen als de radiator warmte afgeeft. De warmte van de radiator wordt overgedragen naar de meter via een warmtegeleidend ophangbeugeltje. Doordat de elektronische meter zeer nauwkeurig is, telt hij ook bij zeer geringe warmteafgifte. De meter begint te tellen als de temperatuur van de radiator minimaal 23° C bedraagt en de temperatuur van uw woonruimte minstens 4° C lager is. In de meter wordt ook een zogenaamde omslagdatum geprogrammeerd. Dit is de datum (en tevens laatste dag van het stookseizoen) waarop de meter op nul springt. Hierna begint de meter opnieuw te tellen waarbij de “oude” stand nog een jaar lang zichtbaar blijft op de meter. Er moeten per radiator verschillende omrekenfactoren worden gebruikt. Bijvoorbeeld: De halradiator geeft een stand aan van 800. De omrekenfactor is 0.15. Het berekende warmteverbruik is hier (0.15 x 800 =) 120. De woonkamer echter heeft, gezien zijn capaciteit, een omrekenfactor van 0.95. Als er een stand van 5600 geregistreerd is dan is het berekende warmteverbruik (0.95 x 5600 =) 5320. Deze meters zijn niet geijkt. IJken kan namelijk alleen bij meetsystemen waar gewerkt wordt met absolute meters, zoals bij mWh, kWh, Giga Joules etc. Een radiatormeter maakt deel uit van een verhoudingssysteem. De afleeswaarden geven aan hoeveel “eenheden” er individueel verbruikt zijn ten opzichte van het totaal. De elektronische warmtekostenverdeler functioneert hetzelfde als de radiografische elektronische radiatormeterwarmtekostenverdeler. Het wezenlijke verschil ligt in het aflezen. Bij de radiografische meters hoeft de aflezer de woning niet meer in om de meters af te lezen. Bij de elektronische meters is dit nog wel het geval. (bron: www.ista.com en www.techem.nl).

Ad 3. De verdampingsmeter

De verdampingsmeter lijkt zijn tijd gehad te hebben. Deze meters zijn arbeidsintensief omdat de meters jaarlijks vervangen dienen te worden. Verder zijn de meters onnauwkeurig. In deze meters zit vloeistof. Deze vloeistof verdampt vanaf circa 45 º C. De verdamping neemt evenredig toe met de temperatuur van de radiator. Er waren ook altijd klachten dat de buisjes verdampten ook als de radiator niet aan stond. Deze tussenmeters worden daarom minder toegepast.

In het onderdeel “Uitspraken over geleverde warmte” in dit hoofdstuk laat ik zien dat deze methode van berekening niet nauwkeurig het individuele verbruik opmeet als er sprake is van hoge flatgebouwen waarbij het grootste gedeelte van de verbruikers hun radiatoren uitzet. Als de leverancier dan op basis van de meetresultaten over gaat tot het 100% variabel toekennen van de warmtekosten in plaats van een vast deel en een variabel deel te hanteren, dan kunnen er ten laste van de individuele verbruiker wel verbruikswaarden uitkomen die 5 tot 15 maal hoger liggen dan de gemiddelde verbruiken die is berekend op basis van vierkante meters. Deze methode van berekening lijkt alleen geschikt te zijn als er sprake is van gelijksoortige situaties, waarbij bovendien weinig sprake is van leidingverliezen. Als de leverancier dan op basis van de meetresultaten over gaat tot het 100% variabel toekennen van de warmtekosten valt dit als volgt te verklaren. Bij blokverwarming is er inpandig(e) leidingafgifte waar iedereen van profiteert; het net van de warmte transportleidingen naar de woningen toe, geeft een basiswarmte aan het gebouw af. Afhankelijk van de mate van isolatie en de hoogte van de gehanteerde stooklijn (Een stooklijn legt de relatie vast tussen de buitentemperatuur en de temperatuur van het ketelwater) kan dit een aanzienlijk deel van de totale verbruikskosten zijn. Dit deel van het warmteverbruik kan niet worden gemeten, maar wordt in dit geval toegerekend aan de totale gemeten afname van warmte. Het leidingverlies moet dus wel aan een woning worden toegekend, omdat er bij leidingverlies sprake is van warmte die via leidingen in de woning wordt afgegeven. Hier profiteer de verbruiker dus van. Als er sprake is van aanzienlijke leidingverliezen en appartementen, waarbij warmteverlies plaatsvindt door slechte isolatie, dan zal het beste de berekening als volgt plaats dienen te vinden:

  • Het appartement krijgt de toegestane reducties toegekend in verband met niet-beïnvloedbaar warmteverlies van warmte uit het appartement;
  • De inpandige leidingafgifte wordt voor 35% met behulp van een vaste verdeelsleutel aan appartementen toegekend;
  • De overige stookkosten, 65% (variabele kosten), worden op basis van gemeten warmteafname aan het betreffende appartementen toegekend.

Ook nu stijgen de energiekosten voor sommige appartementen, maar nu op basis van redelijkheid en billijkheid. Dit zijn de appartementen waar meer warmte wordt afgenomen. Doelstelling van de Warmtewet is immers dat minder stoken daadwerkelijk lagere energiekosten tot gevolg heeft. Als deze appartementen eerder alleen op basis van de vierkante meters werden belast, dan bleef het daadwerkelijk verbruik buiten beschouwing, maar werd het totale verbruik over alle verbruikers verdeeld, ongeacht of men nu veel of weinig had verstookt. Dat laatste is natuurlijk ook niet eerlijk.

Het vaste percentage van 35% dat aan elke wooneenheid kan worden toegekend kan nog als volgt worden gecorrigeerd. Woningen op de eerste woonlagen vaak “dikke” leidingen (strangen) hebben en de woningen op de bovenste woonlaag zelfs geen leidingen, gebeurt de toerekening van deze warmtekosten aan de hand van het vermogen van de leidingen (hoe dikker deze leidingen, hoe hoger de capaciteit en dus de warmte afgifte). Een veel gehoorde opmerking is: “Onze woning ligt onder het dak en daardoor moeten wij meer stoken”. Door de warmteafgifte van de strangen mee te nemen in de berekeningswijze, worden de woningen onder een dak min of meer gecompenseerd, deze woningen betalen namelijk niet voor deze warmteafgifte (Afrekenen op basis van Warmtewet (warmtekostenverdelers), door Warmtemeterservice B.V., versie 0,95/2015-07-22). De verbruikers die op de tweede woonlaag verblijven en die de radiatoren alleen maar aan hoeven te zetten bij winterse temperaturen, hebben natuurlijk relatief lage variabele kosten. Deze verbruikers dienen bovenop deze variabele verbruikskosten het percentage van 35% aan vaste kosten doorbelast te krijgen. De verbruikers op de bovenste verdieping mogen op basis van deze wijze van berekening geen vaste kosten doorbelast krijgen, omdat zij niet profiteren van leidingverliezen. Deze verbruikers zouden bovendien een korting moeten krijgen op het variabele verbruik, omdat de radiatormeter de verhouding van het verbruik aangeeft ten opzichte van het totaal. Deze verhouding van het individueel verbruik ten opzichte van het totaal wordt scheef getrokken als de rest van de verbruikers naar verhouding vrijwel geen variabele kosten verbruiken, maar hun warmte ontlenen aan de leidingafgifte van de buizen, waarvan de warmte niet wordt gemeten. Gezien bovengenoemde scheve verhoudingen tussen sommige verbruikers waarvan de appartementen ongunstig zijn gelegen en de verbruikers die hun woning voornamelijk verwarmen met warmte uit de leidingen die door de woning lopen, zou het variabele verbruik van deze appartementen vastgesteld moeten worden door het gemiddelde verbruik te nemen van woningen die allemaal op een soortgelijke ongunstige plek in de woning bevinden. Als dat te lastig is dan zal er al een zekere mate van eerlijke berekening verkregen kunnen worden door de verhouding 65% variabel verbruik en 35% vast verbruik toe te passen. Het percentage van 35% dient ook weer gecorrigeerd te worden als de cv-installatie groter rendementsverlies heeft als de cv-installatie groter rendementsverlies heeft dan waarvan de ACM is uitgegaan met bepaling van de vaste kosten. Een dergelijke berekening zal ook op basis van het huurrecht plaatsvinden. Verder valt er hierover nog opgemerkt te worden dat de warmteleverancier zelf de verdeelsleutel tussen vast en variabel bepaalt met inachtneming van de regels van de Warmtewet en servicekosten.

De conclusie is daarom dat de verbruiker van blokverwarming waarbij het warmteverbruik wordt gemeten  met warmtekostenverdelers er verstandig aan doet na te gaan of er veel verschillen tussen de appartementen bestaat. Als er leidingverliezen zijn en als er sprake is van grote verschillen tussen de appartementen, dan moet de verbruiker geen genoegen nemen met een berekening op basis van de meetresultaten waarbij 100% variabel verbruik wordt toegekend aan de individuele appartementen.

Ad 4. Met een kostenverdeelsystematiek
Daarnaast is in de wet opgenomen dat er bij een kostenverdeelsystematiek (bij afwezigheid van een individuele warmtemeter of individuele warmtekostenverdelers) van een zo nauwkeurig mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van het verbruik van een verbruiker wordt uitgegaan, voor zover dat technisch dan wel financieel mogelijk is (Brief van 7 juli 2014 van de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer, bladzijde 8). De wet gaat er vanuit dat er geen individuele meters aangebracht hoeven te worden als de kosten in verhouding tot de opbrengst geen besparing op lange termijn oplevert.

Deze keuze is toegestaan op grond van artikel 9 van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315) (hierna: EED-richtlijn). De EED-richtlijn gaat uit van individuele verbruiksmeters waar dat technisch haalbaar en kostenefficiënt is. Indien dit niet het geval is worden individuele kostenverdelers gebruikt. Indien ook dit niet kostenefficiënt is, kunnen alternatieve methoden voor de meting van het warmtegebruik worden overwogen.

Artikel 8a Warmtewet is een afzwakking van artikel 8 Warmtewet. Uit artikel 8a Warmtewet blijkt immers dat de in plaats van de voorgeschreven warmtemeter de kosten van warmte berekend kunnen worden door middel van individuele warmtekostenverdelers die het warmteverbruik van elke radiator meten. De verhuurder hoeft ook geen individuele warmtekostenverdelers te plaatsen als dit niet kostenefficiënt is.

De verhuurder zal dan de levering van warmte moeten berekenen op een voor alle verbruikers inzichtelijke kostenverdeelsystematiek (artikel 8a lid 2 Warmtewet). Deze kostenverdeelsystematiek gaat uit van een binnen de technische en financiële mogelijkheden zo nauwkeurig mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van het verbruik van de individuele verbruiker (artikel 8a lid 3 Warmtewet).

Door de wijziging van de Warmtewet die vanaf 1 juli 2019 is ingevoerd kan artikel 8 en 8a Warmtewet voor berekening van de kosten van overeengekomen zaken en diensten worden berekend, zoals op basis van het huurrecht tot en met 2013 werd toegepast. Tot en met 2013 werd voor sociale woonruimte het werkelijke verbruik van de huurder door de Huurcommissie als uitgangspunt genomen als er geen bemetering aanwezig is. Dit werkelijke verbruik van de huurder werd tot en met 2013 afgeleid uit het totale verbruik op basis van kubieke meters gas en kWh. Voor geliberaliseerde woonruimte werden tot en met 2013 de redelijke verbruikskosten tot uitgangspunt genomen. In de praktijk leek dit onderscheid in benadering een meer academische waarde te hebben. De discussie over het verbruik blijft dan hetzelfde (bijvoorbeeld liggingscorrecties, warmteverlies, verkeerd toegepaste m², etc.). Bij deze wijze van berekening kan een gelijk deel van de kosten over de woningen worden verdeeld (bijvoorbeeld 35%), terwijl het overblijvende gedeelte (65%) als variabel aangemerkt kan worden. Naast de kosten van het individuele warmteverbruik mogen ook kosten worden doorberekend voor gemeenschappelijk warmteverbruik in het gebouw en het uitvoeren van de kostenverdeelsystematiek. De manier van berekening is niet verplicht. Er kan dus van af worden geweken. Zie hierover het hoofdstuk: Afrekening Servicekosten.

Correctiefactoren
Volgens de eerste versie van de Warmtewet mocht er niet meer met reducties gewerkt worden. Ook wel de zogenaamde correctiefactoren genoemd. De gedachte van de wetgever hierachter is dat de verbruiker zelf controle moet hebben op zijn verbruik, en niet de omgeving. De omgevingsfactoren zijn immers niet de keuze van de verbruiker. De wetgever koos er daarom in eerste instantie voor om alleen nog maar de warmtekosten op het individuele verbruik te baseren.

Artikel 8a Warmtewet voorzag niet in de mogelijkheid om correctiefactoren toe te passen. Dit artikel is in de wet opgenomen naar aanleiding van een amendement dat tot doel had de meetverplichting uit artikel 9 van de EED-Richtlijn te implementeren. Dit amendement is voorgesteld en door de Tweede Kamer aangenomen voordat de tekst van de EED-Richtlijn definitief was vastgesteld. Op het moment dat het amendement werd voorgesteld en aangenomen bevatte artikel 9 van de EED-Richtlijn nog niet de mogelijkheid om correctiefactoren toe te passen.  Het toepassen van correctiefactoren is in artikel 8a lid 5 Warmtewet opgenomen. De Warmtewet bevat hiervoor geen richtlijnen. De mogelijkheid tot toepassing van correctiefactoren is beperkt tot bestaande bouw. Nieuwe gebouwen worden standaard zodanig geïsoleerd dat het gebruik van correctiefactoren overbodig is. Bovendien wordt het toepassen van correctiefactoren niet verplicht. Het is een mogelijkheid waar leveranciers gebruik van kunnen maken, maar waar zij geen gebruik van hoeven te maken. Waar het nog van toepassing is, zal de huurder beroep op toepassing van deze correctiefactoren dienen te doen. De huurders die niet onder de Warmtewet vallen kunnen altijd beslissen correctiefactoren toe te passen, zowel bij bestaande bouw als bij nieuwbouw.

Op grond van de uiteindelijke tekst van artikel 9 van de EED-Richtlijn wordt het gebruik van correctiefactoren niet uitgesloten. Artikel 9, derde lid, van de EED-Richtlijn, voorziet in de mogelijkheid voor lidstaten om in het geval van appartementengebouwen die zijn aangesloten op stadsverwarming of waar een eigen gemeenschappelijk verwarmingssysteem voor dergelijke gebouwen gangbaar is, met het oog op een transparante en accurate berekening van het individuele verbruik, regels in te voeren voor de verdeling van de kosten van het gebruik van warmte. Waar passend bevatten deze regels richtsnoeren voor de wijze waarop de kosten van het gebruik van warmte verdeeld moeten worden.

De minister zal de wet aanpassen en correctiefactoren toch van toepassing achten in de volgende situatie: als door de ligging van de woning sprake is van warmteverlies en er op transportleidingen weinig of geen isolatie is aangebracht. Als voorbeeld wordt genoemd: Een appartement dat op de bovenste etage op het noorden gelegen is, gebruikt meer warmte dan een appartement dat in het midden van het gebouw gelegen is. Als deze woning niet of slecht is geïsoleerd, dan is er sprake van verlies van warmte. Dat geldt ook voor leidingverlies via transportleidingen (stijgleidingen en ringleidingen). In de praktijk is er nogal eens sprake van verwarming van woningen via muren, vloeren en plafonds, zonder dat de bewoners hun radiatoren hoeven aan te zetten omdat de buurman aan het stoken is.

Als er geen correctie plaatsvindt, dan wordt de individuele verbruiker geconfronteerd met een significante stijging van de energierekening. In artikel 2 lid 4 Warmtewet staat dat een leverancier zich onthoudt van ieder ongerechtvaardigd onderscheid jegens zijn verbruikers. Een dergelijke correctie is niet in strijd met dit artikel. Warmteafgifte door stijgleidingen in de woning is immers wel degelijk aan te merken als warmtelevering in de woning, hetgeen correctie rechtvaardigt; het is alleen lastig dat daar geen meetmethode voor aanwezig is. (Handreiking Warmtewet voor woningcorporaties (versie 2.0), bladzijde 13 door Aedes). De leidingverliezen bij collectieve ketelinstallaties in het ketelhuis kunnen niet worden herleid tot het stookgedrag van de individuele afnemers. Het toestaan van correctiefactoren voor deze categorie leidt tot onevenredige verdeling van de kosten voor de verbruikers en is derhalve onwenselijk. Deze verliezen zijn reeds verdisconteerd in de maximumprijs (Brief van 7 juli 2014 van de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer, bladzijde 9).

Om deze redenen is de mogelijkheid om correctiefactoren toe te passen alsnog in de wet opgenomen (artikel 8a, vijfde lid Warmtewet). Deze mogelijkheid wordt echter beperkt tot bestaande bouw. Nieuwe gebouwen worden standaard zodanig geïsoleerd dat het gebruik van correctiefactoren overbodig zou zijn. Ik zet daar maar vraagtekens bij. Bovendien wordt het toepassen van correctiefactoren niet verplicht. Het is een mogelijkheid waar leveranciers gebruik van kunnen maken, maar waar zij geen gebruik van hoeven te maken.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden, ter uitvoering van de verplichting van de lidstaat op grond van artikel 9, derde lid van de EED Richtlijn, nadere regels gesteld omtrent de vaststelling van correctiefactoren door leveranciers.

De volgende correcties worden dus toegestaan:

  • correctie van het verbruik vanwege de ligging van de woning in het appartementencomplex (bijvoorbeeld situering van woning tussen verwarmde woningen en profijt van sommige woningen van gemeenschappelijke warmteleidingen);
  • correctie voor de warmteverliezen in de transportleidingen.

Correctie van het verbruik voor het warmteverlies in het ketelhuis wordt niet toegestaan. Een dergelijke correctie is op basis van het huurrecht wel mogelijk als dit verlies tot onredelijke belasting bij de huurder leidt. Dat geldt hetzelfde voor de doorbelasting voor de kosten van aanleg en onderhoud van het warmtenet. Bij verhuurders die warmte leveren horen deze kosten in de kale huurprijs te zitten.

Mr. Wissink betoogt in zijn conclusie van 9 oktober 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:926), waarin het onderwerp van geschil toepassing van correctiefactoren was,  over de situatie van de Warmtewet van 1 januari 2014 tot 1 januari 2019 dat bij de bepaling van de maximumprijs de Warmtewet allereerst uitgaat van het perspectief van de verbruikers: zij moeten niet duurder uit zijn dan indien zij zelf hun woning gasgestookt zouden verwarmen en zouden voorzien van warm water.

De woningcoöperatie verdeelde 65% van de totale warmtekosten over de bewoners van de woningen in het betreffende flatcomplex op basis van elektronische, op afstand uitleesbare warmtekostenverdeelmeters die het warmteverbruik van de radiatoren meten. Deze warmtekostenverdeelmeters meten echter uitsluitend het relatieve warmteverbruik. De woningcoöperatie verdeelde 35% van de totale warmtekosten gelijkelijk (namelijk ongeacht verbruik, maar op basis van vloeroppervlakte) over de bewoners van de woningen in het flatcomplex: dit zijn dus de correctiefactoren. Op deze wijze werd het profijt van de verwarmde transportleidingen over alle bewoners verdeeld.

De maximumprijs van art. 2 lid 3 onder a Warmtewet wordt niet bepaald vanuit het perspectief van de leverancier. Deze conclusie geeft een helder overzicht van de toepassing van de Warmtewet. Ik raad aan deze conclusie door te nemen naast mijn uitleg voor het verkrijgen van inzicht in deze materie.  In het arrest van de Hoge Raad over deze kwestie, wordt het standpunt van mr. Wissink niet overgenomen. Mr. Wissink betoogt in zin conclusie dat correctiefactoren niet zijn toegestaan. Ik vind het toch van belang om de redenering in deze conclusie weer te geven. Hoewel volgens de Hoge Raad de redenering van mr. Wissink niet tot de conclusie kan leiden dat correctiefactoren niet zijn toegestaan, is deze conclusie toch lezenswaardig, omdat de weergeven feiten een overzicht geven van de regels waarvan de leverancier van warmte is gebonden.

Indien bijvoorbeeld de leverancier een slecht geïsoleerd gebouw van warmte voorziet met een verouderde en inefficiënte gasgestookte installatie, is denkbaar dat het bedrag van de totale kosten van de leverancier hoger is dan het totaalbedrag van alle bedragen die de leverancier aan de verbruikers in rekening mag brengen zodat de leverancier niet zijn volledige kosten vergoed krijgt. Bij het bepalen van de variabele kosten wordt daarom rekening gehouden met bepaalde leidingverliezen. In deze zaak betrof het niet de leidingverliezen in transportleidingen in het gebouw waar een verbruiker van profiteert omdat hij daarom minder hoeft te verwarmen.

Het ging hier om leidingverliezen die in de gassituatie meer optreden dan in de warmtesituatie. Wat hier mee wordt bedoeld, wordt uitgewerkt in alinea 2.7.3 van deze conclusie. Kortgezegd komt het erop neer dat bij de berekening van de maximumprijs wél rekening is gehouden met de leidingverliezen in een gassituatie waarbij de ketel bijvoorbeeld op zolder staat en de benedenverdieping moet verwarmen. In appartementen en galerijwoningen zou dit verschil niet aannemelijk zijn te maken. Er vindt in deze woningen vrijwel geen leidingverlies plaats in de woning vanaf het aansluitpunt in de meterkast. De absolute waarde van het verlies zou wel een bescheiden rol spelen, omdat de ketel in elk geval niet in de meterkast staat. Het gaat in het Warmtebesluit dus om leidingverliezen die, globaal gesproken, in een gassituatie méér kunnen optreden dan in een warmtesituatie. Deze grotere leidingverliezen treden op, omdat in een gasgestookte woning de cv-ketel meestal verder verwijderd is van het radiatoren en de warmwaterkranen, dan de warmtewisselaar is verwijderd van de radiatoren en de warmwaterkranen in een woning die is aangesloten op een warmtenet. De bedoelde verliezen in de gassituatie komen terug in de formule voor de berekening van de variabele kosten in art. 4 Warmtebesluit. Onderdeel van die formule is een formule voor het berekenen van de energetische waarde van aardgasverbruik in de gaswoning (art. 4 lid 3). In de formule van art. 4 lid 3 Warmtebesluit wordt onder meer rekening gehouden met de factoren ‘LVR’. Voor zover er geen relevant verschil is tussen leidingverliezen in een gassituatie en in een warmtesituatie, brengt het NMDA-beginsel mee dat met deze leidingverliezen geen rekening behoeft te worden gehouden bij de bepaling van de maximumprijs. Dit gaat natuurlijk alleen op als er sprake is van een individuele meter waarmee het verbruik kan worden bijgehouden.

Per 1 juli 2019 is in het kader van de algehele wijziging van de Warmtewet aan art. 8a Warmtewet een vijfde lid toegevoegd, dat expliciet het gebruik van correctiefactoren voor bestaande gebouwen toelaat. Pas uit latere parlementaire stukken blijkt dat de oorspronkelijke Warmtewet niet voorzag in het gebruik van dergelijke factoren in verband met (i) de gepercipieerde inhoud van de Richtlijn energie-efficiëncy en (ii) beleidsmatige keuzes. Hiermee kan rekening worden gehouden bij de uitleg van de oorspronkelijke Warmtewet, maar omdat deze mededelingen geen deel uit maken van de totstandkomingsgeschiedenis van de Warmtewet zoals die vanaf 1 januari 2014 tot 1 juli 2019 heeft gegolden, komt daaraan bij de uitleg geen bijzondere betekenis toe. Mr. S. van Swaaij is in zijn artikel van 13 maart 2021 op de website van Van Swaaij Cassatie & Consultancy naar aanleiding van de conclusie van mr. Wissink van mening dat hier ook het beginsel geldt dat handelen vrij is, tenzij een wet dit handelen (voldoende duidelijk) verbiedt. vanuit dit perspectief zouden correctiefactoren toch zijn toegestaan.

Art. 9 lid 3, derde alinea, van de Richtlijn energie-efficiëncy laat het gebruik van correctiefactoren toe, zoals hierboven al was vermeld. Art. 8a Warmtewet beoogde mede om deze Richtlijn om te zetten. Art. 8a lid 3 Warmtewet schrijft voor dat de kostenverdeelsystematiek uitgaat van een zo nauwkeurig mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van het verbruik van de individuele verbruiker. Hieraan is wel de conclusie verbonden dat leidingverliezen niet in rekening zouden mogen worden gebracht. Van Swaaij is van mening dat het toepassen van correctiefactoren de verdeling van de warmte(kosten) eerlijker maken. Ook als de Warmtewet uitgelegd zou moeten worden, dat het gebruik van correctiefactoren niet toegestaan geweest zou zijn, pleit de anticiperende interpretatie volgens Van Swaaij duidelijk vóór het toelaten van correctiefactoren voor warmteverlies door transportleidingen. De huidige Warmtewet staat de door de leverancier gebruikte correctiefactor immers expliciet toe in artikel 8a lid 5 Warmtewet. Van Swaaij is daarom van mening dat mr. Wissink zich bedient van onjuiste en irrelevante interpretatiemethoden.

Gezien de Richtlijn, is het niet nodig om in dit voorschrift een verbod op het gebruik van correctiefactoren te lezen. Hierop wijst onderdeel 1.1 terecht. Nu de tekst en het stelsel van de Warmtewet niet duidelijk in een andere richting wijzen, staat aan een richtlijnconforme interpretatie van art. 8a lid 3 Warmtewet op zichzelf niet in de weg dat de wetgever destijds kennelijk van een andere lezing van de Richtlijn is uitgegaan, omdat de bedoeling om een richtlijn om te zetten in beginsel zwaarder weegt dan de vraag of de nationale wetgever bij de omzetting is uitgegaan van een (achteraf) onjuiste lezing van de betreffende richtlijn. Het komt er dus op neer dat de regel die tot 1 juli 2019 van toepassing was een geldende regel was, die ook zo toegepast kon worden, omdat er ruimte was om deze regel zo uit te leggen.

Het voorgaande betekent echter niet dat een richtlijnconforme interpretatie van art. 8a lid 3 Warmtewet inhoudt dat het gebruik van correctiefactoren is toegestaan. De Richtlijn laat het immers aan de lidstaat over om dit al dan niet toe te staan. De Richtlijn verzet zich dus niet tegen een uitleg van art. 8a lid 3 Warmtewet die inhoudt dat het gebruik van correctiefactoren niet is toegestaan. In die omstandigheden kan aan een eventuele keuze van de wetgever om geen correctiefactoren toe te staan betekenis worden toegekend, ook indien die keuze blijkt te zijn gebaseerd op een onjuiste lezing van de richtlijn. Ten slotte speelt dat er in de praktijk en ook door de verantwoordelijke minister van werd uitgegaan dat onder de oorspronkelijke Warmtewet toepassing van correctiefactoren niet was toegestaan. Omdat de mogelijkheid van toepassing van dergelijke factoren bij nader inzien voor bepaalde gevallen toch wenselijk werd geacht, is de wet aangepast.

In de Warmtewet was allereerst afgezien van het opnemen van correctiefactoren. De overweging hierbij was in de eerste plaats dat een groot deel van de warmteverliezen als gevolg van ligging en bij transportleidingen kan worden voorkomen door betere isolatie. Het mogelijk maken van het gebruik van correctiefactoren zou het beter isoleren van gebouwen en transportleidingen kunnen ontmoedigen. Een tweede overweging was dat het energieverbruik van de woning een factor is die verdisconteerd kan worden in de waarde van de woning of de huurprijs van de woning. Dat laatste was voornamelijk een theoretische gedachtesprong: ik heb nog nooit een huurovereenkomst gezien waarin bij een ongunstig gelegen woning in een gebouwencomplex (in het Noorden op een hoek op de bovenste verdieping) in de huurprijs hiermee rekening is gehouden. Dat geldt ook voor het argument dat een huurder ook kan kiezen deze woning niet te nemen als er sprake is van een energie-onzuinige woning. In tijden van woningnood hebben huurders deze keuzemogelijkheid niet. Een huurder is nu (januari 2021) al blij om een woning te kunnen bemachtigen.

De onderbouwing voor deze beslissing luidde als volgt. In oudere bestaande bouw wordt het individueel verbruik van woningen niet voldoende accuraat weergegeven door de gegevens over het individueel verbruik. Centraal gelegen woningen profiteren van het stookgedrag van hun buren en stoken laag en hooggelegen woningen extra, maar zijn zij niet de enige die van dit stookgedrag profiteren. In bestaande bouw bleek het bovendien, mede als gevolg van het niet langer toestaan van het gebruik van correctiefactoren, voor gebouweigenaren moeilijk te zijn om de noodzakelijke isolatiemaatregelen te treffen. Besluitvorming over de isolatie van het gebouw en de daarin gelegen transportleidingen is in appartementengebouwen doorgaans een beslissing die moet worden genomen door de vereniging van eigenaars en is een beslissing die aanzienlijke kosten met zich brengt. Woningeigenaren die, als gevolg van het niet langer mogen toepassen van correctiefactoren, minder warmtekosten betalen zijn daarbij vaak niet bereid om mee te betalen aan deze kosten omdat deze maatregelen voor hen geen of juist een negatief effect hebben. In deze overweging werd ook het ontbreken van keuzevrijheid van de huurder van een sociale woning onderkend. Toepassing van correctiefactoren zou alleen bij bestaande bouw toegepast mogen worden. De correctiefactoren worden door leveranciers vastgesteld met inachtneming van de daarvoor gangbare technische normen, zoals de NEN norm 7440.

De correctiefactoren in het kader van de Warmtewet zijn bedoeld om de verdeling van de verbruikte warmte over de verschillende verbruikers, desgewenst, ‘eerlijker’ te maken doordat rekening wordt gehouden met omstandigheden als de ligging van de woning binnen het gebouw (een hoekwoning op de bovenste verdieping of een tussenwoning?) en het profiteren van de warmteafgifte door transportleidingen. Voor correcties buiten deze bandbreedte is geen ruimte. Voor de verhuurder speelde blijkens haar stellingen niet dat correctiefactoren nodig waren om uit de kosten te kunnen komen. Het ging hier uitsluitend om de vraag op welke wijze de kosten over de huurders konden worden verdeeld.

Verder wordt door mr. Wissink bij zijn conclusie ook betrokken dat de Warmtewet en het huurrecht niet op elkaar waren afgestemd. Deze regelingen waren op wezenlijke onderdelen tegenstrijdig, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het doorberekenen van onderhouds- en afschrijvingskosten in de afrekening voor warmtelevering en het vaststellen van collectieve warmtetarieven voor alle huurders. Ook was erop gewezen dat waar volgens de servicekostenregeling de geleverde warmte wordt afgerekend op basis van verstookte m³ gas (de input), dit volgens de Warmtewet op basis van afgenomen gigajoules warmte (de output) geschiedt en voorts dat de servicekostenregeling geen bovengrens kent vergelijkbaar met de maximumprijs onder de Warmtewet. Dat laatste argument is dus voornamelijk in belang van de verhuurder. Bij een zeer onzuinige installatie is de berekening op basis van de input dus in het voordeel van de verhuurder. Dit voordeel komt weer te vervallen als er een berekening plaatsvindt op basis van een redelijke verdeling zonder individuele meters. De verhuurder met een zeer onzuinige installatie heeft dus niet zonder meer een prikkel om een energiezuinige installatie aan te schaffen als er kan worden afgerekend op basis van de input.

In de zaak die werd besproken, was de wet nog niet gewijzigd. Op de later ingevoerde mogelijkheid om correctiefactoren toe te passen werd hier om voor mij onduidelijke redenen nog niet geanticipeerd. Wel werd opgemerkt dat de Warmtewet in de periode 1 januari 2014 tot 1 juli 2019 geen uitdrukkelijk verbod op het toepassen van correctiefactoren voor warmteverlies door transportleidingen bevatte. Tot 1 juli 2019 liet de Warmtewet dit evenmin expliciet toe. Uit de wijziging van de wet per 1 juli 2019 blijkt dat er destijds van is uitgegaan dat de oorspronkelijke Warmtewet het gebruik van een dergelijke correctiefactor niet toeliet. Dit was niet alleen gebaseerd op een bepaalde uitleg van de Richtlijn energie-efficiency, maar ook op beleidsoverwegingen waarvan men later is teruggekomen. Volgens Van Swaaij zijn deze beleidsoverwegingen niet relevant bij de uitleg van de Warmtewet. Die ‘beleidsoverwegingen’ blijken volgens Van Swaaij immers niet uit de Warmtewet zèlf of de parlementaire geschiedenis ervan. Deze ‘beleidsoverwegingen’ blijken namelijk pas uit later vermelde „latere parlementaire stukken”. Naar de mening van Van Swaaij miskent mr. Wissink dat geen bijzondere betekenis toekomt aan uitlatingen van de zijde van de regering anders dan in de totstandkomingsgeschiedenis van de desbetreffende wet.

De Richtlijn energie-efficiency verzet zich niet tegen deze uitleg van de oorspronkelijke Warmtewet. Dat al snel na de invoering van de Warmtewet anders werd gedacht over de wenselijkheid om in bepaalde gevallen correctiefactoren te kunnen gebruiken, maakt dit niet anders nu deze nadere beleidsinzichten eerst per 1 juli 2019 tot een wetswijziging hebben geleid.

Zoals hierboven al opmerkt werd een andere vorm van leidingverliezen wel in de berekeningen verwerkt. Dat toepassing van correctiefactoren zou kunnen leiden tot overschrijding van de maximumprijs was hier ook niet gesteld. Mr. Wissink voegt echter nog toe dat ook de strekking van de Warmtewet om verbruikers te beschermen tegen de monopoliepositie van de leverancier, op zichzelf beschouwd, niet meebrengt dat het gebruik van correctiefactoren in het systeem van de Warmtewet onaanvaardbaar moet worden geacht. Dit volgt reeds uit de latere toevoeging van art. 8a lid 5 (nieuw) aan de Warmtewet, dat het gebruik van dergelijke factoren toelaat. Aan het al dan niet, dan wel tot op zekere hoogte, toelaten van correcties voor warmteverliezen door transportleidingen liggen mede beleidsmatige overwegingen ten grondslag. Uit de parlementaire behandeling van de oorspronkelijke Warmtewet blijkt dit niet, zodat verdedigbaar is om hieraan geen gewicht toe te kennen bij de uitleg van die wet. Uit de memorie van toelichting op art. 8a lid 5 (nieuw) Warmtewet bleek echter dat men was teruggekomen van de beleidsoverwegingen die op dit punt, kennelijk, ten grondslag hebben gelegen aan de oorspronkelijke Warmtewet. Per saldo meent mr. Wissink dat ervan dient te worden uitgegaan dat de Warmtewet in de versie die gold vanaf 1 januari 2014 tot 1 juli 2019 het gebruik van een correctiefactor voor leidingverliezen om te komen tot een andere verdeling van de warmtekosten tussen de bewoners van eenzelfde complex, niet toeliet. De Huurcommissie en de rechtspraak handelen gedurende deze periode toch anders. Dit komt volgens mij omdat men de Warmtewet bij afrekening van servicekosten niet altijd leidend liet zijn als dit tot ongunstige afrekening ten last van de huurder zou leiden. Zie hierover het onderdeel “Uitspraken over geleverde warmte” in dit hoofdstuk.

Mr. Wissink is voorts van mening dat de artikelen 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW niet zonder meer van toepassing zijn. Deze artikelen moeten met de nodige terughoudendheid worden toegepast. Er dient sprake te zijn van een omstandigheid waarin toepassing van – in dit geval – de Warmtewet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De Warmtewet staat niet toe dat correctiefactoren worden toegepast, terwijl op basis van de datum van inwerkingtreding van de Warmtewet niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van verouderde wetgeving. Dat de Minister van Economische Zaken het toepassen van correctiefactoren als een knelpunt in de Warmtewet heeft aangemerkt, brengt nog niet met zich dat de toepassing van de Warmtewet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat het toepassen van correctiefactoren, anders dan in de toepasselijke wetgeving bepaald, moet worden toegestaan.

Van Swaaij komt tot de conclusie dat de Warmtewet zo uitgelegd moet worden dat het toepassen van correctiefactoren voor warmteverlies door transportleidingen toegestaan was. Mr. Wissink geeft volgens Van Swaaij  onvoldoende zwaarwegende argumenten om een andere wetsuitleg te rechtvaardigen. Gezien het hieronder weergeven arrest van de Hoge krijgt van Swaaij gelijk.

De Hoge Raad heeft in haar arrest van 12 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:373) over de door mr. Wissink besproken zaak het volgende beslist. De Hoge Raad zag aanleiding om de Warmtewet 2014 aldus uit te leggen dat het gebruik van correctiefactoren daarin niet is uitgesloten. De Hoge Raad wijkt daarmee af van de conclusie van mr. Wissink. Deze uitleg van de Warmtewet 2014 was niet onverenigbaar met enige bepaling van de Warmtewet 2014 dan wel de EED-richtlijn, of met hetgeen in de wetsgeschiedenis van de Warmtewet 2014 en de Warmtewet 2018 is opgemerkt (zie hiervoor in alinea’s 3.2.1-3.2.4 van het arrest). Deze uitleg strookt bovendien met het standpunt dat de betrokken minister en Aedes vanaf een tijdstip kort na de inwerkingtreding van de Warmtewet 2014 steeds hebben ingenomen, te weten dat het gebruik van correctiefactoren onder het regime van de Warmtewet 2014 zou moeten worden toegestaan (zie hiervoor in 3.3.1-3.3.3 van het arrest), welk standpunt heeft geleid tot de invoering van art. 8a lid 5 Warmtewet 2018 (zie hiervoor in 3.4 van het arrest).

Ook bevordert het gebruik van correctiefactoren naar het oordeel van de Hoge Raad een zo nauwkeurig mogelijke benadering van de werkelijke warmtelevering aan de individuele verbruiker, doordat rekening wordt gehouden met de warmte die door transportleidingen wordt afgegeven in de woning van de individuele verbruiker.

Bovendien zou een een correctie voor de ligging van de woning en voor de aanwezigheid van transportleidingen naar het oordeel van de Hoge Raad bijdragen aan een rechtvaardiger verdeling van de totale kosten van warmtelevering onder alle bewoners van een complex van woningen dat met blokverwarming werkt.

Tot slot strookt de toepassing van dergelijke correctiefactoren met het voorschrift van artikel 2 lid 4 Warmtewet 2014 dat de leverancier van warmte zich onthoudt van iedere vorm van ongerechtvaardigd onderscheid jegens zijn verbruikers. Het oordeel van het hof dat sinds de inwerkingtreding van de Warmtewet op 1 januari 2014 als uitgangspunt geldt dat het gebruik van correctiefactoren niet is toegestaan, getuigde naar het oordeel van de Hoge Raad derhalve van een onjuiste rechtsopvatting.

Verdere punten van belang voor berekening van het tarief
Het tarief voor de meting van het warmteverbruik door middel van een individuele meter wordt vastgesteld op basis van het gewogen gemiddelde van de meettarieven voor G6-aansluitingen van de gasmeter van de netbeheerders van de gastransportnetten niet zijnde de netbeheerder van het landelijk gastransportnet, voor het jaar t (artikel 8 lid 5 Warmtewet). Voor verhuurders en huurder is artikel 8 lid 5 Warmtewet niet meer van toepassing nu de maximumprijzen voor de berekening van het verbruik niet meer tot maatstaf dienen.

In artikel 8 Warmtewet staan verder regels over het uitlezen van individuele meter op afstand, de eisen waaraan een meetinrichting moet voldoen en de maximumprijs van deze afleverset.

De leverancier zal wel een GJ-meter moeten plaatsen als er sprake is van een ingrijpende renovatie van het gebouw en de gebouweninstallatie, waarbij ook de woningindeling wijzigt (artikel 8 lid 2 sub d Warmtewet). Er moet een GJ-meter worden geplaatst in een nieuw gebouw (artikel 8 lid 2 sub c Warmtewet).

Als er wel een centrale toevoerleiding is, moet de leverancier wel binnen redelijke termijn volgens de toelichting van Aedes een GJ-meter plaatsen. De Warmtewet bevat geen verplichting tot het plaatsen van warmtemeters bij de centrale installatie. Omwille van transparantie en om te voorkomen dat leveranciers en afnemers discussie moeten voeren over de correcte omrekening naar de hoeveelheid geproduceerde warmte is de Minister van mening dat in situaties met een gebouw gebonden installatie, waarbij door een centrale installatie gas wordt omgezet in warmte, het de voorkeur heeft dat de hoeveelheid door de installatie geproduceerde warmte daadwerkelijk gemeten wordt. De minister zal in situaties waarbij het niet mogelijk is om per woonlaag of per woning een GJ-meter te plaatsen de leverancier verplichten om bij de centrale installatie een GJ-meter te plaatsen (Brief van 7 juli 2014 van de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer bladzijde 10).

Het is mij niet duidelijk wat hier als een redelijke termijn wordt beschouwd. Als binnen vijf jaar een ingrijpende renovatie wordt gepland kan dit dan bijvoorbeeld ook als redelijke termijn worden aangemerkt? Hoewel op grond van artikel 8a lid 3 de Warmtewet uitgaat van een berekening op basis van een zo nauwkeurig mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van het verbruik van de individuele verbruiker, zal dit tot dezelfde discussies kunnen leiden zoals deze tot en met 2013 konden ontstaan bij de berekening van de kosten van warmte op basis van het huurrecht. De discussie mag dan niet meer worden gevoerd op basis van kubieke meters gas en kWh, terwijl het omrekenen hiervan naar gigajoules niet is toegestaan. De verhuurder kan, als het niet redelijk is om elke verbruiker van een GJ-meter voorzien, ervoor kiezen om een bouwlaag van deze meter te voorzien, waarna het verbruik per verbruiker teruggerekend kan worden. Als dit ook niet mogelijk is, dan kan de verhuurder ervoor kiezen om de GJ-meter tussen de gemeenschappelijke installatie en de appartementen te plaatsen. Het verschil met de berekening zoals deze voor 2014 werd gemaakt lijkt mij te zijn gelegen in het feit dat de berekening van kosten van warmte ten behoeve van een individuele huurder moet worden berekend op basis van gebruikte gigajoules en niet op basis van verbruikt gas. Dat geldt eens te meer als de verhuurder voor het opwekken van warmte geen gasgestookte collectieve ketel heeft, maar een ander systeem.

Het gigajouleverbruik kan dan in ieder geval worden herleid aan de hand van deze meter. Een GJ-meter in het ketelhuis houdt echter geen rekening met leidingverliezen. Als er (alleen) een GJ-meter meter in het ketelhuis is geplaatst, moet worden bepaald wat de leidingverliezen zijn. Deze leidingverliezen mogen niet in rekening worden gebracht bij de verbruikers, dus moeten deze van het totaalverbruik worden afgetrokken. Deze tussenoplossing is ook mogelijk als de verbruiker wel een GJ-meter dient te ontvangen, maar deze gewoon niet tijdig kan worden geleverd. In het onderdeel “De afrekening van warmte” heb ik een kritische noot geplaatst bij de berekening zoals die door de Huurcommissie is toegepast. De Huurcommissie laat de leidingverliezen onder het gedeelte van de vaste kosten vallen. Ik zou eerder verwachten dat die leidingverliezen uit de verbruiken worden gefilterd en de kosten daarvan voor rekening van de verhuurder blijven.

Zonder een GJ-meter moet daarnaast een correcte omrekening van gas (m3) naar warmte (gigajoule) plaatsvinden die rekening houdt met de kwaliteit van gas en het brandstofrendement van de betreffende ketel. Door een wijziging van het meetinstrumentenbesluit en de Regeling gebruik en installatie EU-meetinstrumenten zal de GJ-meter dienen te voldoen aan de richtlijn Meetinstrumenten (MID 2004/22/EG, MI-004) en NEN-EN 1434. Dit betekent dat deze meters geijkt moeten zijn en periodiek onderzocht moeten worden nadat deze meters in gebruik zijn genomen. De consument moet er altijd van uitgaan dat de meters nauwkeurig werken. De ACM raadt aan om eenmalig advies in te winnen bij een technisch adviesbureau om het juiste verbruik per verbruiker in gigajoule te kunnen bepalen. Iedere situatie is anders. Daarom kan de ACM geen algemene formule hiervoor geven. Als er regelmatig controle van de meters plaatsvindt, dan is de eenmalige controle minder van belang, want dan komt de meter toch wel op een zeker moment aan de beurt. Ik heb naar deze mogelijkheid van eenmalige controle ook verwezen in het onderdeel: “Onderwerpen geschillen”.

Het ACM geeft aan dat de leverancier wel gebruik mag maken van de door ACM gehanteerde omrekenformules in de berekening van de maximumprijs. Deze omrekenformules mogen niet gebruikt worden voor facturatie naar verbruikers. Voor de facturatie naar verbruikers dient immers de maximumprijs als uitgangspunt te worden genomen.

Voor de 3 mogelijke situaties zijn de omrekenformules als volgt:

  1. Ruimteverwarming: 1 m3 gas = 90% / (1 + 5%) * 0,03517 = 0,030146 GJ warmte;
  2. Warm tapwater: 1 m3 gas = 65% / (1 + 10%) * 0,03517 = 0,020782 GJ warmte;
  3. Bij ruimteverwarming én warm tapwater is het aandeel op totale verbruik nodig. In de maximumprijs wordt uitgegaan van 79% ruimteverwarming en 21% warm tapwater. Dit leidt tot: 1 m3 =79%*0,030146 + 21%*0,020782= 0,028180 GJ.

Afleverset en Warmtewisselaar
Een afleverset vormt de verbinding tussen het centrale warmtenet van een warmteleverancier en de binneninstallatie van een afnemer. De wetgever maakt een onderscheid tussen individuele afleversets, voor een individuele verbruiker, en collectieve afleversets, voor meerdere verbruikers. Middels de afleverset vindt dus de energieoverdracht plaats tussen een warmtenet en een binneninstallatie. Dit geldt zowel voor een individuele als voor een collectieve afleverset. Er zijn verschillende afleversets. Er zijn afleversets. Er zijn afleversets voor verwarming en voor verwarming van warm water. Daarnaast zijn er afleversets voor alleen verwarming van warm water en alleen voor het verwarmen van het gehuurde.   De verschillende afleversets hebben verschillende tarieven.   De afleverset bij woningen is een soort kastje met een omvang van ongeveer 60 centimeter hoog, 40 centimeter breed en 20 centimeter diep. De collectieve afleverset laat ik hierbij buiten beschouwing. Het is merkwaardig dat de kosten van de afleverset niet in de kale huurprijs zit inbegrepen. Aangezien een cv-installatie ook in de kale huurprijs inbegrepen valt niet in te zien dat dit bestanddeel dat aard- en nagelvast zit ook niet een onder  de kale huurprijs hoort te vallen. Dat geldt eens te meer als door een energietransitie de cv-ketel wordt vervangen door een aansluiting op een extern warmtenet.

Het garanderen van een optimaal functionerend warmtenet is de verantwoordelijkheid van de leverancier. Gezien het feit dat ondeugdelijke afleversets gevaarlijk kunnen zijn, houdt de wetgever de verantwoordelijkheid van deze zaak bij de leverancier van warmte. De afnemer mag niet zelf de afleverset aanschaffen en laten installeren. In sommige situaties is voor de levering van warmte geen afleverset nodig. Daarom is in het in artikel 8 eerste lid toegevoegd dat de verplichting uit dit artikel in die gevallen niet geldt. De ACM baseert de maximum huurtarieven voor afleversets op twee componenten; de gemiddelde jaarlijkse kapitaalkosten (afschrijvingen en vermogenskostenvergoeding) en de gemiddelde jaarlijkse operationele kosten (onderhoudskosten). In het Besluit van de Autoriteit Consument en Markt op grond van artikel 4a, eerste lid, artikel 5, eerste lid, artikel 5, vierde lid, artikel 6, eerste lid, artikel 8, eerste lid, en artikel 8, vijfde lid, van de Warmtewet tot vaststelling van de maximumtarieven voor warmtelevering, de verhuur van afleversets, de eenmalige aansluitbijdrage, de afsluitbijdrage, en het meettarief van warmteleveranciers per 1 januari 2020 staat een uitleg van deze berekening.

Ook als een eigenaar zelf zijn woning heeft gebouw, dan kan de afleverset op grond van de door de energieleverancier gehanteerde voorwaarden niet door natrekking eigendom van de eigenaar worden. De energieleverancier heeft doorgaans in de aansluitvoorwaarden staan dat onder een aansluiting wordt verstaan de leidingen van het bedrijf die de verwarmingsinstallatie en de warmtapwaterinstallatie verbinden met de hoofdleidingen (het openbare net). Deze leidingen zijn inclusief de meetinrichting en alle andere door of vanwege het bedrijf in of aan de leidingen aangebrachte apparatuur. De warmtapwaterinstallatie­/verwarmingsinstallatie is het systeem van binnenleidingen, inclusief de apparatuur, gerekend vanaf de aansluiting. Volgens de kantonrechter van de rechtbank te Rotterdam is het in haar vonnis van 29 januari 2016 voldoende aannemelijk geworden (ECLI:NL:RBROT:2016:10331) dat met de voorwaarden beoogd wordt, duidelijk te maken dat de leveringsgrens, oftewel de grens tussen de binneninstallatie en het openbare net in de meterkast, achter de afleverset ligt.

Een warmtewisselaar is een onderdeel dat de warmteoverdracht van het ene medium (bv. gas, vloeistof, lucht, water) naar het andere mogelijk maakt. Het kan dus gebruikt worden om een stof ofwel op te warmen, ofwel af te koelen. Bij elke warmtewisselaar wordt gewerkt met twee circuits of kanalen. Er bestaan verschillende types warmtewisselaars, al naargelang de toepassing waarvoor ze worden ingezet.

Een warmtewisselaar bij stadverwarming en WKO-installaties is een installatie die de warmte van stadsverwarmingbuizen en de WKO-installatie naar de cv-installatie in de woning overbrengt. Een warmtepomp is een installatie om warmte op te wekken, terwijl een afleverset alleen de warmte doorgeeft. Door te bepalen dat een warmtepomp in een warmte koude systeem niet als afleverset dient te worden beschouwd wordt zeker gesteld dat de installatie en onderhoud van de warmtepomp in een warmte koude systeem op grond van de Warmtewet niet voorbehouden is aan de leverancier en op grond daarvan is er dus ook geen aanleiding voor prijsregulering de warmtepomp in een warmte koude systeem (wijziging van de Warmtewet (zie Besluit wijziging Warmtebesluit 29 maart 2019, pagina 43).

De warmtewisselaar is ook een belangrijk onderdeel van een cv-installatie. Het is een stelsel van buizen. Het zorgt ervoor dat de warmte van de verbranding van gas gebruikt wordt voor de verwarming van het water. Voor dit onderdeel wordt aluminium of roestvrij staal gebruikt. Een ideale warmtewisselaar koelt het eerste medium af tot de temperatuur waarmee de tweede instroomt en warmt het tweede medium op tot de temperatuur waarmee het eerste medium instroomt of tot een lagere temperatuur maar  dan in een grotere hoeveelheid. Dit ideaal kan benaderd worden met het tegenstroomprincipe (Het tegenstroomprincipe maakt het mogelijk, dat er tussen twee stromende substanties (lucht, water, andere gassen of vloeistoffen) iets kan worden overgedragen van de een op de ander, zoals warmte of een chemische stof).

In het kader van dit hoofdstuk wordt onder een warmtewisselaar bedoeld een onderdeel van een installatie om warm water voor de verwarming van de gehuurde ruimte te leveren, maar ook warm water te leveren voor het gebruik in douche of keuken.

In de maximumprijs zijn de kosten van zowel ruimteverwarming als tapwater al inbegrepen. De kosten voor het verbruik van ruimteverwarming en warm tapwater (tezamen) mogen daarom niet hoger zijn dan de maximumprijs.

Het garanderen van een optimaal functionerend warmtenet, is de verantwoordelijkheid van de leverancier. Deze moet er daarom van uit kunnen gaan dat alle componenten die van invloed zijn op het functioneren van het warmtenet naar behoren zijn geïnstalleerd en onderhouden. Door de verantwoordelijkheid van de afleverset bij de leverancier te leggen, kan deze hier invulling aan geven en draagt deze de consequenties indien de installatie of onderhoudsplicht niet naar behoren wordt ingevuld.

Uitgangspunt was dat er redelijke tarieven en voorwaarden gehanteerd dienen te worden ter zake van het beschikbaar stellen van de afleverset. Bij het ontbreken van een individuele warmtewisselaar mochten de kosten van een collectieve warmtewisselaar ook als gebruikskosten in rekening gebracht worden.

Het blijkt voor zowel de geschillencommissie als de toezichthouder de ACM heel lastig te toetsen of de kosten redelijk zijn. Omdat de redelijkheid van de prijs van de afleverset niet afdoende kan worden getoetst, wordt de afnemer onvoldoende beschermd. De wetgever is van mening dat het instellen van een wettelijke maximumprijs voor een afleverset een goede en wenselijke manier is om de afnemer te beschermen.

Er zijn grote prijsverschillen tussen verschillende soorten afleversets. Dit wetsvoorstel biedt daarom de mogelijkheid om voor verschillende soorten sets een verschillende prijs vast te stellen. Deze prijsdifferentiatie is gebaseerd op de verschillende functionaliteiten van afleversets. Daarbij gaat het om afleversets bestemd voor alleen ruimteverwarming, alleen tapwater en afleversets voor zowel ruimteverwarming als tapwater. Voor alle drie de typen kan met behulp van een referentiesituatie een maximumprijs worden vastgesteld.

Aansluitbijdrage
In een gebied waar reeds een warmtenet ligt en waar op dit bestaande net moet worden aangesloten wordt de aansluitbijdrage meestal door de warmteleverancier direct in rekening gebracht bij de verbruiker. De aansluitbijdrage wordt soms door een projectontwikkelaar in rekening gebracht via de huizenprijs. In dit geval heeft de verbruiker geen keuze voor een andere vorm van warmtevoorziening en is er sprake van gebondenheid van de verbruiker en een monopoliesituatie van de warmteleverancier. In de oude regeling liet de wetgever de aansluitbijdrage op een nieuw warmtenet over aan een projectontwikkelaar, gemeente en warmteleverancier. Dit overleg zou zich afspelen in een situatie waarbij de projectontwikkelaar en gemeente vrije keuze hebben ten aanzien van de energievoorziening”. Er zou in dit geval geen sprake van een gebondenheid ten gevolge van een monopoliepositie. De wetgever heeft daarbij toch gekozen voor remming van de marktwerking van de aansluitbijdrage bij nieuwe warmtenetten.

Een aansluiting op een nieuw warmtenet was nog niet gereguleerd. De wet heeft dit verschil nu weggehaald en maakt duidelijk  dat voor iedere nieuwe aansluiting een wettelijk maximumtarief geldt, ongeacht of het een aansluiting op een nieuw of bestaand net is. De achtergrond van deze wijziging staat op pagina 8 van de Memorie van toelichting van het Wetsvoorstel Herziening Warmtewet. Artikel 6 van de Warmtewet regels dit nu als volgt: “Indien door een leverancier bij een individuele afnemer een eenmalige aansluitbijdrage in rekening wordt gebracht voor een onvoorziene aansluiting op een bestaand warmtenet, bedraagt deze bijdrage maximaal hetgeen een gasverbruiker zou bijdragen in de situatie waarbij sprake is van aansluiting op een gasnet”. Het onderscheid tussen aansluiting op een bestaand gasnet of een aansluiting op een nieuw warmtenet komt daarbij te vervallen. De wet heeft dit verschil nu weggehaald en maakt duidelijk dat voor iedere nieuwe aansluiting een wettelijk maximumtarief geldt, ongeacht of het een aansluiting op een nieuw of bestaand net is. De achtergrond van deze wijziging staat op pagina 8 van de Memorie van toelichting van het Wetsvoorstel Herziening Warmtewet.

Gekozen is om het aansluittarief te baseren op de (gemiddelde) kosten van een warmteaansluiting. Uit de hieronder weergegeven uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 augustus 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:5228) blijkt dat de afnemer inderdaad ondoorzichtige kosten opgelegd heeft gekregen en dat aanpassing van de regeling daarom wel op haar plaats is.

De aansluitbijdrage wordt dus niet rechtstreeks bij de verbruiker in rekening gebracht. Hoewel de verbruiker geen partij is in de onderhandelingen over de bijdrage, zou in deze situatie een redelijke prijs tot stand moeten komen omdat er geen sprake is van een monopoliesituatie”. (Memorie van Toelichting over artikel 6, pagina 6). Volgens een rapport van TNO van 2011 (De bescherming van de consument op grond van de Warmtewet, TNO (centrum voor economische vraagstukken) 2011, pagina 4). wordt deze stelling niet nader onderbouwd. Het is immers mogelijk dat de warmteleverancier zijn positie uitbuit, omdat de projectontwikkelaar toch niet een warmtenet door een ander kan laten aanleggen, dan wel dat de projectontwikkelaar en de warmteleverancier een hoge winstmarge samen delen en uiteindelijk doorberekenen naar de verbruiker. In dit licht bezien is het niet juist dat nieuwe aansluitingen op nieuwe warmtenetten buiten de regeling van artikel 6 Warmtewet vallen. Dit is dus een eenmalige bijdrage. Dit bedrag hoort dus niet jaarlijks op de rekening terug te komen. De jaarlijks terugkerende kosten voor het in stand houden van deze aansluiting zijn verwerkt in de vaste component van de maximumprijs.

Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch besliste in haar arrest van 4 april 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:1424) dat de leverancier naast de eenmalige aansluitbijdrage niet jaarlijks een aansluitbijdrage in rekening mocht brengen aan de bewoners. Het hof ging er allereerst van uit dat partijen een eenmalige aansluitbijdrage waren overeengekomen. Tot de inwerkingtreding van de Warmtewet had de leverancier jaarlijks een ‘tariefadvies voor de levering van warmte aan kleinverbruikers’ (het Tariefadvies) opgesteld. Het Tariefadvies was gebaseerd op het Niet-Meer-Dan-Anders-principe Uit de jaarlijkse Tariefadviezen volgde enerzijds dat er in het kader van de aansluiting op het warmtenet twee kostenposten in rekening gebracht konden worden, namelijk de rentabiliteitsbijdrage en de aansluitbijdrage. Laatstgenoemde bijdrage werd ieder jaar vastgesteld in het Tariefadvies. Het ging hier dus om een eenmalig verschuldigd bedrag, dat ieder jaar in het Tariefadvies wordt vastgesteld. Het hof concludeerde dat de leverancier met de bewoners een overeenkomst tot aansluiting van hun woning op het warmtenet heeft gesloten en daarvoor een prijs heeft geoffreerd die de bewoners hebben geaccepteerd. De leverancier heeft dan vervolgens niet meer het recht om aanvullende aansluitkosten in rekening te brengen, ook al hebben de bewoners gedurende een bepaalde periode een bedrag aan vastrecht betaald waarin een component aansluitbijdrage was opgenomen.

In een procedure die voor de rechtbank Oost-Brabant werd gevoerd, was deze aansluitbijdrage een punt van geschil. Het ging hier om het volgende. Een woningeigenaar had zijn woning laten bouwen op een vrije kavel. Voor de aansluiting van de stadverwarming had hij op 12 januari 2003 een overeenkomst gesloten met een rechtsvoorgangster van de leverancier, waarbij was overeengekomen dat deze eigenaar voor de warmteaansluiting € 2.201,- ex btw zou betalen als bijdrage in de aansluitkosten van de woning. De eigenaar had dit bedrag voldaan.

Sindsdien had de rechtsvoorgangster van de leverancier vastrecht in rekening gebracht via de voorschotten en de jaarafrekeningen. Bij brief van 9 december 2011 had de rechtsvoorgangster van de leverancier de eigenaar medegedeeld dat het jaarlijks in rekening gebrachte vastrecht een component ‘bijdrage aansluitkosten’ bevatte en dat deze post, vanwege tarieftransparantie, voortaan apart op de jaarafrekening zou worden vermeld. De verplichting om deze bijdrage te betalen, liep gedurende 30 jaar na de aansluiting op het warmtenet, aldus de huidige leverancier. Het ging in 2011 om een bedrag van € 144,- inclusief btw per jaar.

De eigenaar vorderde de jaarlijkse betalingen terug. De stelling was dat er voor een jaarlijkse doorbelasting van aansluitkosten geen wettelijke grondslag was. Deze betalingen zouden aldus onverschuldigd zijn verricht.

De leverancier was van mening dat deze kosten op basis van de algemene voorwaarden gevorderd konden worden. Volgens de leverancier was de aansluitbijdrage berekend volgens het NMDA-principe. Op grond van afspraken met de gemeente waren de kosten van aansluiting op het warmtenet gesplitst: de initiële aansluitbijdrage is ten tijde van de aansluiting op het warmtenet in rekening gebracht en de periodieke aansluitbijdrage wordt over een periode van 30 jaar in rekening gebracht.

De rechter van de rechtbank Oost-Brabant oordeelde in haar vonnis van 28 augustus 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:5228) allereerst dat de algemene voorwaarden hierbij niet van belang waren, nu daarin kennelijk ook niets over de onderhavige aansluitbijdrage was vermeld. Verder overwoog de rechter dat de leverancier in een economische machtspositie verkeerde. Ingevolge artikel 24 van de Mededingingswet is het ondernemingen verboden misbruik te maken van een economische machtspositie.

De rechter ging er vervolgens van uit dat de Warmtewet, die vanaf 1 januari 2014 is ingevoerd, leidend is in deze kwestie. In deze wet is het NMDA-principe neergelegd. Dit principe wordt toegepast voor de berekening van de aansluitbijdrage, het vastrecht en de warmteprijs. Ook de ACM gaat bij het opstellen van de maximumtarieven uit van dit principe. Het is hier van belang of de in rekening gebrachte tarieven redelijk zijn. De eigenaar betwistte dat de in rekening gebrachte tarieven redelijk waren. De eigenaar bracht naar voren dat wat hij in 2003 heeft betaald voor de aansluitkosten in overeenstemming is met de bedragen die daarvoor in het Tariefadvies worden genoemd en dat daarnaast dus geen ruimte meer is voor een periodieke aansluitbijdrage.

De rechter overwoog dat in het Tariefadvies van 2013 de geadviseerde standaard aansluitbijdrage voor warmte (exclusief de aansluitbijdrage voor aardgas en btw) werd gesteld op € 1.908 en dat, in het geval het warmtebedrijf de kosten van de warmwaterunit voor haar rekening heeft genomen, op € 2.649. De standaardaansluiting betreft series van 50 à 100 woningen die op het warmtenet worden aangesloten. Vermoedelijk is hierbij uitgegaan van de situatie dat de woning wordt aangesloten op een bestaand warmtenet (en niet op een nieuw aan te leggen warmtenet). Er werd hier van de leverancier gevraagd deze kosten inzichtelijk te maken.

Naar aanleiding van deze uitspraak moet worden bedacht dat voor een nieuwe aansluiting op een bestaand warmtenet een wettelijke tariefregulering van kracht is. Dit is de reden dat de rechtbank in deze zaak de leverancier moest vragen zijn kosten te onderbouwen. Deze kosten waren tot op dat moment niet gereguleerd. De leverancier kon dus de redelijke kosten voor aansluiting op een nieuw warmtenet in rekening brengen.

Meettarief

De huurder betaalt een meettarief voor het meten van het warmteverbruik. Ook als er meerdere meters gebruikt moeten worden voor het meten van de warmt, dan mag er slechts eenmaal het meettarief in rekening worden gebracht. Voor het tarief dat in de voorgaande jaren vanaf 2014 van toepassing was verwijs ik naar de begrippenlijst en daarin het onderdeel “maximum prijzen (tarief) Warmtewet”.

Overige verplichtingen leveranciers

In artikel 2 Warmtewet staan de eisen vermeld die aan een leverancier gesteld kunnen worden. De leverancier dient allereerst zorg te dragen voor een betrouwbare levering van warmte. Voorts dient de leverancier redelijke voorwaarden te hanteren en dient er sprake te zijn van een goede kwaliteit van dienstverlening.

De leverancier dient op grond van artikel 2 Warmtewet een goede administratie te voeren. Uit deze administratie moet in ieder geval tot uitdrukking komen: de wijzigingen voor leveringen van warmte, een boekhouding met informatie over integrale kosten en de opbrengsten in verband met de levering van warmte en een storingsregistratie.

Op grond van artikel 2 lid 4 Warmtewet mag er door de leverancier geen onderscheid tussen de verschillende verbruikers worden gemaakt.

Een leverancier van een warmtenet mag niet zomaar een klant afsluiten (artikel 6 Warmteregeling). In de periode van 1 oktober tot 1 april mag de klant of huurder helemaal niet worden afgesloten, tenzij:

  • de kwetsbare consument hierom verzoekt;
  • er sprake is van fraude of misbruik door de kwetsbare consument;
  • de onveiligheid van de installatie beëindiging van de levering noodzakelijk maakt;
  • de overeenkomst voor de levering van warmte aan de kwetsbare consument afloopt;
  • er sprake is van wanbetaling en de kwetsbare consument niet binnen een redelijke termijn een verklaring van een arts die geen behandelend arts van de betrokkene is, kan overleggen om de zeer ernstige gezondheidsrisico’s aan te tonen.

De zakelijke verbruiker valt dus niet onder deze regeling (valt niet onder de definitie kwetsbare consument) en kan dus eerder worden afgesloten, bijvoorbeeld op basis van de algemene voorwaarden.

In dit verband is artikel 3d Warmtewet van belang. Dit artikel regelt de verplichting van de gebouweigenaar om het inpandig leidingstelsel zodanig te onderhouden dat betrouwbare levering van warmte gewaarborgd is, tenzij de gebouweigenaar en de leverancier hierover andere afspraken maken. Als de gebouweigenaar niet aan deze verplichting voldoet, dan zou de energielevering door de leverancier in gevaar kunnen komen.