Beperkingen aan het gebruik van artikel 39 FW

Laatst bijgewerkt op 2024-01-21 om 17:02:22

De verhuurder zal de huur van een failliete huurder niet op kunnen zeggen als door deze opzegging misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW) wordt gemaakt, of als de opzegging onder deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De mogelijkheid van een huuropzegging op grond van artikel 39 FW moet worden gezien als een vereenvoudigde mogelijkheid om de huur te beëindigen op grond van een (in verband met het faillissement te verwachten) toerekenbare tekortkoming aan de zijde van de huurder. Van een opzeggingsbevoegdheid is geen plaats als aangenomen moet worden dat de huurder ondanks het faillissement wél met zekerheid zijn verplichtingen na zal komen. Hiervan kan sprake zijn als een derde zich garant stelt voor betaling van de huur. Als de verhuurder de huurovereenkomst toch beëindigt dan zal van misbruik van bevoegdheid sprake zijn als:

  • De verhuurder zijn bevoegdheid van opzegging gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Voorbeelden hiervan zijn:
    – De verhuurder wenst op deze wijze het gehuurde vrij van huur te krijgen om de onroerende zaak vervolgens te verkopen.
    – Als er een reële mogelijkheid van indeplaatsstelling bestaat dan is het mogelijk dat een opzegging op grond van artikel 39 FW een misbruik van bevoegdheid oplevert (Rb. ’s-Gravenhage, 14 juli 1999, WR 2000,72). In de zaak die heeft geleid tot een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2012 garandeerde de curator de huurpenningen. Voor de indeplaatsstelling hadden zich al een aantal serieuze kandidaten opgeworpen. In de procedure kwam de rechtbank tot oordeel dat de verhuurder zich niet wenste te ontdoen van een insolvente huurder, doch dat de verhuurder haar belang als aandeelhoudster en schuldeiser van de huurder veilig wilde stellen door de exploitatie zelf ter hand te willen nemen. De rechtbank redeneerde dat dit belang door artikel 39 FW niet wordt afgedekt. Dit is geen algemeen geldende regel. Van geval tot geval zal moeten worden bekeken of de verhuurder misbruik van recht maakt of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een onaanvaardbare opzegging doet door op grond van artikel 39 FW de huurovereenkomst op te zeggen.
  • De verhuurder de bevoegdheid gebruikt met geen ander doel dan de huurder te schaden.
  • In afweging van de belangen de verhuurder niet tot uitoefening van deze bevoegdheid had kunnen komen.
    – Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de gefailleerde huurder geen huurachterstand heeft en de uitkering van de huurder voldoende dekking biedt voor het voldoen van de huur. Als de huurder verder aanbiedt dat de uitkerende instantie wordt gemachtigd de huurpenningen maandelijks op zijn uitkering in te houden en rechtstreeks aan de verhuurder te voldoen, dan lijkt er geen reden te zijn de huurovereenkomst te beëindigen op grond van het faillissement van de huurder, omdat een verdere huurachterstand niet viel te verwachten.

Geen beperkingen aan bevoegdheid tot huurbeëindiging
Een voorbeeld waarbij er zich geen beperking voordeed bij huurbeëindiging in verband met een faillissement van de huurder kwam tot uitdrukking in een uitspraak van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch. Deze rechtbank, sector kanton, locatie Eindhoven, heeft in haar vonnis van 17 december 2009 ( LJN: BK8221, sector kanton Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 631668 ) geoordeeld dat de huurovereenkomst door de verhuurder rechtsgeldig was opgezegd. De opzegging kon door de beginselen van de redelijkheid en billijkheid niet worden aangetast. Op het moment dat de huur werd opgezegd door de verhuurder bevond de huurder zich reeds in staat van faillissement en bestond er een hoge huurachterstand. Er was geen sprake van een uitzicht op een doorstart. Verder waren door de huurder geen verdere concrete mededelingen gedaan of stukken overgelegd welke een goede basis konden vormen voor verder besprekingen met de verhuurder. De verhuurder behoefde daarom niet in te gaan op een verzoek van de curator om verder gebruik van het gehuurde te bespreken. Dit standpunt geldt eens te meer nu de curator gedurende een comparitie van partijen geen stukken had overgelegd waaruit bleek dat er een reële kans was op een doorstart.

Toekomstige vorderingen en het verschaffen van huurgenot kan niet als steunvordering dienen 

In het arrest van Hoge Raad van 11 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1681) is de vraag beantwoord of een curator van een failliete verhuurder bevoegd was een lopende huurovereenkomst met een huurder te beëindigen. Deze vraag werd door de Hoge Raad ontkennend beantwoord.

In de procedure die aan dit arrest ten grond slag lag werd door een financiële instelling verzocht een eigenaar van woonruimte in staat van faillissement te verklaren. Deze financiële instelling, verder te noemen de bank, was de enige schuldeiser. Er was maar één vordering op basis waarvan het faillissement werd verzocht. De bank trachtte aannemelijk te maken dat er steunvorderingen waren. Er zouden door de gefailleerde ook andere schuldeisers onbetaald gelaten zijn. Als steunvorderingen had de bank zich mede beroepen op de vorderingen die de huurders ten laste van de gefailleerde hadden ter zake van het verkrijgen van het huurgenot door de verhuurder en het recht op onderhoud aan de gehuurde ruimte.

De eigenaar had betwist dat de bank een opeisbare vordering op haar had. Voorts had zij de door de bank gestelde steunvorderingen betwist. Zij had aangevoerd dat de vorderingen tot het verschaffen van huurgenot en tot het eventueel verrichten van onderhoud, niet als steunvorderingen konden dienen.

De eigenaar had betwist dat de Bank een opeisbare vordering op haar had. Voorts had zij de door de bank gestelde steunvorderingen betwist. Zij had aangevoerd dat de vorderingen tot het verschaffen van huurgenot en tot het eventueel verrichten van onderhoud, niet als steunvorderingen kunnen dienen.

De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd was of vorderingen van de huurders van de eigenaar tot het verschaffen van huurgenot en tot het verrichten van onderhoud, kunnen dienen als een steunvordering bij een faillissementsaanvraag.

De Hoge Raad stelde voorop dat voor een faillietverklaring de eis geldt dat summierlijk blijkt van een steunvordering. Deze eis wordt gesteld omdat het faillissement ten doel heeft het vermogen van de schuldenaar te verdelen onder diens gezamenlijke schuldeisers. Met dat doel strookt niet de faillietverklaring van iemand die slechts één schuldeiser heeft (vgl. onder meer HR 22 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4980, NJ 1985/548).

Het bestaan van meer schulden is weliswaar een noodzakelijke, maar niet een voldoende voorwaarde voor het aannemen van de in art. 1 lid 1 Fw bedoelde toestand. Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, dient derhalve steeds te worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen (zie onder meer HR 7 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2743, NJ 2001/550 en HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7811).

De Hoge Raad bevestigt in verband met deze uitgangspunten dat een steunvordering niet opeisbaar behoeft te zijn, dat de omvang van die vordering niet behoeft vast te staan en dat die vordering geen betrekking behoeft te hebben op de betaling van een geldsom, maar dat voldoende is dat het gaat om een vordering die ter verificatie in het faillissement kan worden ingediend opdat de schuldeiser kan meedelen in de opbrengst van de vereffening die in dat kader plaatsvindt, eventueel na toepassing van artikel 133 Fw. Ook de vordering tot het verrichten van onderhoud en die tot het verschaffen van het genot van een zaak welke voortvloeit uit een duurovereenkomst, kunnen dus op zichzelf een steunvordering opleveren.

Een toekomstige vordering kan echter niet tot steunvordering dienen. Het is immers onvoldoende zeker dat zo’n vordering daadwerkelijk zal ontstaan.

De Hoge Raad achtte het oordeel van de rechtbank en het hof dat de onderhoudsverplichtingen in deze kwestie als toekomstige vordering aangemerkt kon worden in het lijn van de wet. De bank had niet gesteld dat er sprake was van achterstallig onderhoud, waardoor dat onderhoud door de eigenaar zou moeten worden uitgevoerd.

Over het verschaffen van het huurgenot merkt de Hoge Raad eveneens op dat dit niet tot steunvordering kan leiden. De aan de curator ten dienste staande mogelijkheid om uit overeenkomst voortvloeiende verbintenissen (‘passief’) niet na te komen, betreft naar het oordeel van de Hoge Raad verbintenissen die uit of ten laste van de boedel moeten worden voldaan, zoals een betaling, de afgifte van een zaak of de vestiging van een recht. De op deze prestaties gerichte vorderingen dienen – indien de curator het niet in het belang van de boedel oordeelt om deze te voldoen – in het faillissement geldend te worden gemaakt door indiening ter verificatie.

Het uitspreken van het faillissement heeft naar het oordeel van de Hoge Raad echter niet tot gevolg dat de curator ook (‘actief’) een bevoegdheid of vordering toekomt die de wet of de overeenkomst niet toekent, zoals tot ontruiming of opeising van het gehuurde als de huurovereenkomst nog loopt. Dit zou immers in strijd komen met het beginsel dat het faillissement geen invloed heeft op bestaande wederkerige overeenkomsten, dat bij de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 BW is bevestigd (Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w., p. 387-390). De Hoge Raad geeft ten overvloede aan dat de in het Nebula arrest (ECLI:NL:PHR:2006:AX8838) beantwoordde vraag die ook in dit hoofdstuk wordt beantwoord een andere rechtsvraag betrof en geen effect heeft op deze zaak.

Uit het vorenstaande volgde dat de curator niet bevoegd is dat huurgenot te beëindigen als de huurovereenkomst nog loopt. Daarnaast kunnen toekomstige onderhoudswerkzaamheden niet leiden tot het kunnen dienen tot steunvordering in verband met de faillissementsaanvraag.

In een kortgedingprocedure die werd behandeld door de rechtbank Overijssel van 15 september 2023 (ECLI:NL:RBOVE:2023:3695) werd en zaak besproken waarbij een eigenaar (hoofdverhuurder) een woning had verhuurd aan een bedrijf. Dit bedrijf ging in haar hoedanigheid als onderverhuurder een kamerhuurovereenkomst aan met een onderhuurder. De onderhuurder huurde onzelfstandige woonruimte (een kamer). De onderverhuurder ging failliet. De curator zegde de hoofdhuurovereenkomst op met inachtneming van artikel 39 Fw. De curator had de onderhuurovereenkomst ook ontbonden onder meer op grond van artikel 7:210 BW en dat het huurgenot niet kan worden verstrekt wegens het faillissement.

De onderhuurder had geen verweer gevoerd ten aanzien van deze vorderingen. De kantonrechter ging ervan uit dat de overeenkomst met de onderhuurder, gelet op de ontbinding door de curator namens de gefailleerde, rechtsgeldig was beëindigd per 31 juli 2023 op grond van artikel 7:210 BW, dan wel één van de andere subsidiaire grondslagen. Overigens bepaalt het tweede lid van art. 7:210 BW dat de mogelijkheid tot ontbinding partijen niet ontslaat van een eventuele verplichting tot schadevergoeding.

Tussendoor speelde ook nog dat de huurovereenkomst was gesloten in strijd met de hypotheekvoorwaarden. Er was ook een executoriale verkoop gepland in verband met overtreding van de voorwaarden in de hypotheekakte.

De eigenaar had aan de onderhuurder van onzelfstandige woonruimte te kennen gegeven de onderhuurovereenkomst niet over te willen nemen.

De eigenaar vorderde in deze procedure dat de onderhuurder van de woonruimte de woning diende te verlaten wegens beëindiging van de hoofdhuurovereenkomst. De eigenaar was van mening dat de onderhuurder zonder recht of titel zijn kamer bewoonde na huurbeëindiging van de hoofdhuurovereenkomst.

De rechter overwoog in rechtsoverweging 3.4 dat vaststaat dat de eigenaar de hoofdhuurovereenkomst met de curator heeft opgezegd tegen 1 augustus 2023, op grond van artikel 39 Fw., en dat daarbij de in dat artikel vermelde opzegtermijn van drie maanden in acht is genomen. De curator heeft daarmee ingestemd althans heeft hij daartegen niet geprotesteerd. Door die opzegging is de huurovereenkomst tussen de eigenaar en de hoofdhuurder beëindigd per 1 augustus 2023 en moet de curator het pand ontruimen.

De rechter oordeelde dat de regel in artikel 7:269 BW, dat de onderhuur bij beëindiging van de huur tussen huurder en verhuurder wordt voortgezet door de (hoofd)verhuurder, niet geldt voor onzelfstandige woonruimte.

De rechter gaf verder nog weer dat beëindiging van de huurovereenkomst per 31 juli 2023 de onderhuurder qua ontruiming ook niet in een wezenlijk andere positie dan zonder beëindiging van de onderhuurovereenkomst brengt. De eigenaar kan immers het pand terugvorderen en laten ontruimen, ook jegens de onderhuurder van onzelfstandige woonruimte, omdat de bescherming van artikel 7:269 BW niet van toepassing is.

De rechter wees de vordering toe met een ruime ontruimingstermijn, van één maand. Deze termijn werd de onderhuurder gegund, omdat er geen passende vervangende woonruimte aanwezig was voor de onderhuurder.

In hetzelfde faillissement als in bovengemelde zaak werd behandeld (rechtbank Overijssel van 15 september 2023 (ECLI:NL:RBOVE:2023:3695), speelde nog een andere zaak bij de rechtbank Overijssel, waarin op 26 september 2023 (ECLI:NL:RBOVE:2023:3821) tussen de curator namens een gefailleerde onderverhuurder van woonruimte vonnis was gewezen.

De curator had voorafgaand aan de procedure de huurovereenkomst met de onderhuurder wegens een betalingsachterstand onder meer ontbonden ex artikel 7:210 BW. De curator had de overeenkomst ook opgezegd wegens het faillissement. Uit het arrest van Hoge Raad van 11 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1681) bleek echter dat opzegging door een curator van een failliete verhuurder niet zonder op basis van het faillissement kan leiden tot huurbeëindiging met een huurder.

De curator had in de procedure zijn eis gewijzigd en vorderde uiteindelijk voor recht te verklaren dat de huurovereenkomst tussen onderverhuurder en onderhuurder per 31 juli 2023 is beëindigd. Daarnaast werd betaling van de achterstallige bedragen gevorderd.

Hier was – in tegenstelling tot de situatie in bovengenoemde zaak – echter sprake van gehuurde zelfstandige woonruimte. In beginsel moet de eigenaar de huurder van zelfstandige woonruimte voorlopig als huurder accepteren na huurbeëindiging tussen de eigenaar en de hoofdhuurder. In de artikel 7:269 BW-procedure kan de onderhuurder worden geweigerd als huurder als deze huurder niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 7:269 BW.

Het is daarom voor de hand liggend dat de huurovereenkomst tussen de hoofdhuurder en de onderhuurder was beëindigd door beëindiging van de hoofdhuurovereenkomst. De gevorderde verklaring voor recht werd toegewezen en de gevorderde bedragen in verband met de huurachterstand werden eveneens toegewezen. Hier kon dus wegens de werking van artikel 7:269 BW niet langer een vordering ex artikel 7:210 BW worden ingesteld, dan wel een vordering wegens artikel 6:265 BW worden ingesteld, omdat er na beëindiging van de hoofdhuurovereenkomst tussen hoofdhuurder en onderhuurder voorlopig een rechtsverhouding (een voortzetting van de huurovereenkomst) tussen de eigenaar en de onderhuurder van zelfstandige woonruimte had doen laten ontstaan.

Constructies om huurbescherming te omzeilen

Laatst bijgewerkt op 2022-01-05 om 22:47:50

De tenaamstelling van het contract is niet bepalend voor de kwalificatie van een huurovereenkomst. Als er boven het huurcontract staat vermeld dat er sprake is van een overeenkomst kantoorruimte, dan is het regime van kantoorruimte niet van toepassing als het gehuurde winkelbedrijfsruimte blijkt te zijn. Het regime van winkelbedrijfsruimte is dan op deze situatie van toepassing. De rechtbank Amsterdam heeft in een vonnis op 18 mei 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:2478) beslist dat de voorwaarden van artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte van toepassing zijn op een artikel 7:230a BW-overeenkomst nu partijen deze bepalingen op deze overeenkomst van toepassing hebben verklaard. Het gebeurt regelmatig dat partijen een verkeerd contract uit de kast hebben geplukt, waardoor artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte wordt verhuurd onder de voorwaarden van artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte. Toepassing van artikel 7:230a BW-bepalingen op een artikel 7:290 BW-huurovereenkomst gebeurt ook regelmatig. Partijen stellen vaak een huurcontract op zonder zich te verdiepen in het huurregime waaronder het gehuurde valt gezien de activiteit, die in het gehuurde wordt uitgeoefend. Deze fout blijft dan niet zonder consequenties. Voor artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte is de indeplaatsstelling bijvoorbeeld niet geregeld. Als een artikel 7:290 BW-contract op deze relatie is toegepast, dan is het goed mogelijk dat de huurder van artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte gebruik kan maken van de mogelijkheid om de rechter een machtiging te vragen een ander in zijn plaats te stellen zoals in artikel 7:307 BW staat verwoord. Het huurregime wordt daardoor niet gewijzigd. Partijen hebben dan alleen de bepalingen van een ander regime van toepassing verklaard. Partijen hadden immers ook zelf deze bepalingen kunnen formuleren, waarmee ze de huurbescherming van artikel 7:230a BW-bedrijfsruimte uit zouden breiden. Dat er een setje algemene bepalingen van het ROZ-model is gebruikt maakt geen verschil. Partijen zullen in ieder geval niet de bedoeling hebben gehad het huurregime te wijzigen. Als dat de bedoeling zou zijn geweest, dan zou dit duidelijk overeengekomen moeten zijn. Je kunt immers niet zonder bedoelingen van huurregime wisselen. Partijen kunnen wel zonder erbij na te denken bepaalde voorwaarden op de overeenkomst van toepassing verklaren; wat op schrift staat en is ondertekend wordt doorgaans als tussen elkaar overeengekomen beschouwd. Een beroep op dwaling is natuurlijk altijd mogelijk. Een dergelijk beroep lijkt mij niet veel kans te hebben als er duidelijke omschreven bepalingen zijn geaccepteerd. Daar is immers niet veel onduidelijkheid aan, waarop een partij dwaling kan baseren.

In deze procedure was er sprake van een huurovereenkomst met betrekking tot een zalencentrum waarop de voorwaarden van artikel 7:290 BW van toepassing waren verklaard. De verhuurder verklaarde dat de regeling van artikel 7:290 BW e.v. niet van toepassing was, omdat een zalencentrum artikel 7:230 BW-bedrijfsruimte betreft. De rechter oordeelde als volgt: “Ook als wordt aangenomen dat een zalencentrum geen voor het publiek toegankelijke bedrijfsruimte betreft en als artikel 7:230a BW ruimte moet worden gekwalificeerd, geldt nog steeds dat in de overeenkomst uitdrukkelijk bepalingen zijn opgenomen conform het (semi)dwingende huurregime van artikel 7:290 BW zoals het vereiste van een opzegging bij exploot of aangetekende brief. Nu verder het model huurovereenkomst is gebruikt zoals ook volgt uit de kop van de huurovereenkomst, is door partijen uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud gekozen voor het van toepassing verklaren van het huurbeschermingsregime. Dat staat partijen bij huur van een ruimte ex artikel 7:230a BW vrij en staat dus los van de vraag of er sprake is van artikel 7:290 BW bedrijfsruimte of artikel 7:230a BW bedrijfsruimte. Dit betekent dat de opzeggingsbrief van 26 april 2019, nu met deze opzegging door de huurder niet is ingestemd, niet leidt tot beëindiging van de huurovereenkomst”.

Hier werd de regeling van artikel 7:296 BW op deze overeenkomst van toepassing verklaard nu daarnaar werd verwezen in de bepalingen die bij de overeenkomst waren gevoegd. Hier is dus niet sprake van wijziging van het huurregime, maar het van toepassing verklaren van de regels van een ander huurregime op een artikel 7:230a BW-overeenkomst. Dit kan zeer nadelig voor de verhuurder zijn. Ik zie dit in de praktijk heel vaak verkeerd gaan. Als een makelaar bijvoorbeeld ten behoeve van zijn opdrachtgever een verkeerd model huurcontract heeft gebruikt, kan er sprake zijn van een beroepsfout. De makelaar kan daarvoor dan aansprakelijk worden gesteld door zijn opdrachtgever. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid van huurbeëindiging. Als de verhuurder rekent op de mogelijkheden van huurbescherming waarbij de huur eindigt door een opzegging en een ontruimingsaanzegging ex artikel 7:230a lid 1 BW, dan is het toch een behoorlijke domper als de huurder beroep kan doen op de bescherming van artikel 7:296 BW als zijn makelaar de onjuiste bepalingen van toepassing heeft verklaard, waardoor deze huurde meer huurbescherming geniet dan de bedoeling is.

De aanduiding van een huurcontract dekt dus niet altijd de lading. Zo kan er boven een huurcontract “huurovereenkomst woonruimte” staan, doch als het contract niet voldoet aan de vereisten van een huurovereenkomst (woonruimte), dan is het huurregime niet op deze situatie van toepassing. Een dergelijk situatie werd behandeld door het gerechtshof Amsterdam in haar arrest van  3 september 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:3230).  In deze kwestie kwam het hof tot de conclusie dat er sprake was een beheerovereenkomst en niet van een huurovereenkomst.

In deze situatie was een woning verhuurd en hadden partijen een huurovereenkomst woonruimte uit de lade getrokken. Partijen waren onder meer overeengekomen dat de partij aan wie de woning in gebruik was gegeven deze woning mocht verhuren en beheren gedurende 12 maanden. Deze gebruiker heeft de woning vervolgens kamersgewijs verhuurd aan derden.  In de huurovereenkomsten van de kamerhuurders is in artikel 3.1 vermeld dat zonder opzegging de huurovereenkomst stilzwijgend doorloopt. De aanduiding van de Verhuurder/Eigenaar en de artikelen 9 (over het beheer door gebruiker) en 13 (over de machtiging aan gebruiker  tot verhuur en beheer) waren in deze contracten ongewijzigd overgenomen. Deze kamerhuurovereenkomsten zijn door gebruiker  ondertekend als “Beheerder” met een handtekening en een paraaf alsmede een stempel van deze gebruiker. Op een gegeven moment werd de overeenkomst opgezegd en beriep de gebruiker zich op huurbescherming. In eerste aanleg heeft de eigenaar zich nog op het standpunt gesteld dat de gebruiker te kort schoot in de verplichtingen uit de beheerovereenkomst doordat de gebruiker had nagelaten de kamerhuurovereenkomsten tijdig op te zeggen. In eerste aanleg vond de kantonrechter de stelling dat er sprake zou zijn van een beheerovereenkomst onvoldoende onderbouwd en wees een vordering op deze grond af. In hoger beroep baseerde de eigenaar zich primair op de stelling dat er sprake was van een beheerovereenkomst.  De eigenaar baseerde de beëindiging allereerst op de opzegging en subsidiair op ontbinding van de overeenkomst wegens tekortschieten in de nakoming daarvan.

Volgens het hof voldeed de overeenkomst weliswaar aan de voorwaarde om als huurovereenkomst aangemerkt te worden. Echter is het volgens het hof uit het enkele feit dat de overeenkomst voldoet aan alle elementen van de wettelijke omschrijving van een huurovereenkomst, nog niet voldoende voor een kwalificatie als huurovereenkomst. Beslissend is immers of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen de partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard zijn dat deze in zijn geheel beschouwd als huurovereenkomst kan worden aangemerkt, aldus de Hoge Raad in het zogenoemde Timeshare-arrest van 11 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO9673).

Volgens het hof was het blijkens de tekst van de overeenkomst met de eigenaar kennelijk de bedoeling een overeenkomst met een minimale duur zonder tussentijdse opzegmogelijkheid, maar ook met grote vrijheid van beëindiging, en zonder automatische verlenging aan het einde van de contractuele duur te sluiten. Deze combinatie van wensen is door middel van een huurovereenkomst lastig te verwezenlijken, maar levert met een beheerovereenkomst geen enkel probleem op.

Het hof redeneert als volgt. In de overeenkomst die partijen hebben gesloten, is de gebruiker niet alleen als huurder maar ook als beheerder genoemd. Naar normaal taalgebruik is de beheerder degene die in opdracht van de verhuurder de dagelijkse uitvoering van de huurovereenkomst regelt en als zodanig voor de huurder als aanspreekpunt fungeert. De vermelding van de gebruiker als beheerder vormt dan ook een sterke aanwijzing dat de overeenkomst minst genomen ook trekken heeft van een beheerovereenkomst. De gebruiker kan immers niet voor zichzelf als aanspreekpunt fungeren. Verder heeft de gebruiker erkend dat hij op zich heeft genomen bepaald onderhoud te verrichten dat “normaal” voor rekening van de eigenaar als verhuurder zou komen. Aangezien een dergelijke afwijking van de wettelijke verdeling van onderhoudsverplichtingen in een huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte nietig is, is ook dit een aanwijzing dat partijen niet een huurovereenkomst maar een beheerovereenkomst op het oog hebben gehad. Voorts is in artikel 13 van de overeenkomst door de eigenaar met zoveel woorden aan de gebruiker toestemming verleend de woning te verhuren en te beheren. Uit de feiten kan voorzichtig worden afgeleid dat de gebruiker de huurpenningen mocht incasseren namens de eigenaar en deze inkomsten onder aftrek van de met de eigenaar bedongen vergoeding naar de eigenaar doorsluisde. Uit het arrest blijkt niet letterlijk dat dit het geval was.

Ook hier weer de vermelding van beheer, waaruit moet worden afgeleid dat het, zoals de eigenaar heeft gesteld, inderdaad de bedoeling van partijen is geweest dat de gebruiker als beheerder zou gaan optreden en in dat kader ook huurovereenkomsten zou afsluiten. In de praktijk heeft de gebruiker zich ook niet als een huurder, maar als een beheerder gedragen. In de door hem afgesloten kamerhuurovereenkomsten heeft hij zichzelf niet als verhuurder, maar uitsluitend als beheerder vermeld. Verder zou de eigenaar de kamerhuurders ook als huurders hebben aangeduid en zou de gebruiker ervan uit zijn gegaan dat de kamerhuurders net als hijzelf een rechtstreekse relatie met de eigenaar hadden. Het hof komt aldus tot oordeel dat er tussen de kamerbewoners en de eigenaar een huurrelatie is ontstaan.  Het hof kwalificeerde de overeenkomst evenmin als een gemengde overeenkomst ex artikel 6:215 BW

Het onderwerp gemengde overeenkomsten behandel ik uitgebreid in het onderdeel “Gemengde overeenkomsten“.  Ik beschrijf in dit hoofdstuk dat het in sommige situaties mogelijk is om verschillende huurregimes naast elkaar van toepassing te laten zijn,  terwijl dit in andere situaties soms niet mogelijk is. Als het niet mogelijk is dat er verschillende huurregimes naast elkaar bestaan, dan zal het huurregime dat het meest bepalend is, de rechtsverhouding in het geheel beheersen.   

In dit soort situaties kan het kwartje ook naar de andere vallen. Er had hier ook geredeneerd kunnen worden of de beheerder voldoende volmacht had om namens de verhuurder huurovereenkomsten af te sluiten. Uit het arrest maak ik niet zonder meer op dat er een volmacht ex artikel 3:61 BW aanwezig was. Uit de weergegeven feiten blijkt niet dat deze volmacht aanwezig was. Verder is niet duidelijk of de huurders erop mochten vertrouwen dat de gebruiker deze huurders van onzelfstandige woonruimte middels een toereikende volmacht aan de eigenaar kon binden. Nu dit zeker geen uitgemaakte zaak is, staat het de eigenaar vrij om tegen de huurders van woonruimte een ontruimingsprocedure te voeren op grond van het bewonen van de woonruimte zonder recht of titel.

Het effect voor de huurder van onzelfstandige woonruimte is verschillend als er sprake zou zijn van onderhuur of wanneer deze huurder rechtstreeks een relatie met de eigenaar aangaat. In het hoofdstuk “De positie van de onderhuurder” ga ik hier nader op in. Het komt er kort gezegd op neer dat de huurder van onzelfstandige woonruimte geen huurbescherming toekomt. De kamerhuurder die rechtstreeks een relatie met de eigenaar aangaat komt wel huurbescherming toe. Als de eigenaar de huurovereenkomst door opzegging wenst te beëindigen, dan zal dit volgens artikel 274 BW plaats dienen te vinden. De huurder van onzelfstandige woonruimte had ook rechtstreeks met de beheerder een overeenkomst kunnen sluiten. De beheerder zou dan als middellijk vertegenwoordiger zijn opgetreden (zie hierover het onderdeel “Is de beheerder of de verhuurder procespartij?“).  Als de relatie tussen de eigenaar en de beheerder dan afloopt, dan genieten de huurders van onzelfstandige woonruimte geen huurbescherming. Dit kan anders zijn als dit een constructie tussen partijen betreft om niet aan huurders vast te zitten. De dwingend rechtelijke regels over huurbescherming kunnen een door de verhuurder opgezette constructie doorkruisen om huurbescherming te voorkomen. Een voorbeeld hiervan wordt gegeven door het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH7356). In deze situatie was woonruimte verhuurd en was een gebruiksrecht verleend ten aanzien van de zolderverdieping. Op de zolder was doucheruimte gelegen. De verhuurder was de mening toegedaan dat het gebruiksrecht van de zolder opgezegd kon worden, omdat dit naar de mening van de verhuurder buiten het huurrecht zou vallen. Het hof was van oordeel dat het gebruiksrecht geen huur was en daarom beëindigd kon worden. De Hoge Raad neemt in rechtsoverweging 3.7.2 de volgende overweging tot uitgangspunt van haar beslissing. Voor de beantwoording van de vraag of het gebruik van de bewuste zolderruimte onderdeel uitmaakt van de gehuurde woonruimte, moet worden onderzocht hetgeen partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het verhuurde, omtrent het gebruik daarvan voor ogen heeft gestaan. Hierbij is niet zonder meer beslissend de wijze waarop dit gebruik in de overeenkomst is omschreven of gekwalificeerd, nu het aankomt op de zin die verhuurder en huurder in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof was kennelijk alleen van de letterlijke omschrijving van de huurovereenkomst uitgegaan en had daarmee volgens de Hoge Raad een onjuiste maatstaf toegepast. Volgens de Hoge Raad was het arrest van het hof niet voldoende gemotiveerd door de reeds bij de aanvang van de huur op de zolder aanwezige doucheruimte niet mee te rekenen tot het genot van de woonruimte dat de verhuurder krachtens de huurovereenkomst verplicht is aan de huurder te verschaffen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een douchegelegenheid in het algemeen een wezenlijk onderdeel uitmaakt van het te verschaffen genot van woonruimte, terwijl het hof onverklaard heeft gelaten waarom dit recht van gebruik in de overeenkomst is afgezonderd van de huur van de woning en in dat geval zonder tegenprestatie wordt verschaft, waardoor de mogelijkheid is opengebleven dat dit louter is geschied om het recht van gebruik van de halve zolder aan de voor bescherming van de huur van woonruimte geschreven dwingendrechtelijke regels te onttrekken. De Hoge Raad prikt door de constructie heen en beschouwt het afgegeven gebruiksrecht dus wel als verhuurde ruimte.

In de zaak die voor de rechtbank Midden-Nederland speelde, werd in het kader van het belang van de huurder in het vonnis van deze rechtbank van 10 augustus 2016 ECLI:NL:RBMNE:2016:4511 juist gekozen voor het huurregime van artikel 7:230a BW. De rechter was daarom van oordeel dat de strekking van de bedoeling van de uitspraak van het Zonshofje-arrest ertoe diende te leiden dat de regeling van artikel 7:230a BW van toepassing is. Volgens dit regime leidt het overlijden van een huurder ex artikel 7:229 BW niet tot huurbeëindiging. Er moet immers bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een hoofdhuurovereenkomst op grond van het Zonshofje-arrest van kleur verschiet, in die zin dat op een overeenkomst betreffende de huur van onroerend goed niet zijnde woonruimte de regels van woonruimte van toepassing zijn, gekeken worden of de bescherming van de onderhuurders daarmee gediend is. Ik heb deze uitspraak uitgebreid behandeld in het onderdeel “Huurovereenkomst van korte duur“.  Uit deze uitspraken kan dus worden herleid dat als het huurrecht van de huurder van (onzelfstandige) woonruimte door een bepaalde door de verhuurder opgezette constructie in gedrang komt, met het doel om de huurder huurbescherming te ontnemen, de beschermende regeling van het huurrecht voor woonruimte overheerst.

Hiervan kan sprake zijn als er een bedrijf bij de verhuring is betrokken, dat geen commerciële activiteiten in het kader van beheer van verhuring heeft.  Verder dient er sprake te zijn van een partij die niet zelf gebruik van het gehuurde maakt, maar slechts het gehuurde gebruikt voor wederverhuur van het gehuurde.  Ook als de opzegging door de eigenaar wegens misbruik van bevoegdheid (zie artikel 3:13 BW) of wegens redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, kan de opzegging van de onzelfstandige woonruimte worden verhinderd.