Indeplaatsstelling en de wet Bibob

Laatst bijgewerkt op 2018-07-20 om 23:04:34

De wet Bibob staat voor Wet Bevordering Integriteit Beoordelingen door het Openbaar Bestuur.
Door deze wet hebben bestuursorganen een instrument om de integriteit van aanvragers van vergunningen en subsidies te toetsen. Bij het verkopen van de onderneming en het aanvragen van een indeplaatsstelling ten behoeve van een opvolgende huurder moet zowel de huurder als de aspirant-huurder er op bedacht zijn dat de gemeente waarin het gehuurde is gelegen de mogelijkheid heeft een vergunning voor de exploitatie van de inrichting te weigeren als de huurder het gehuurde voor criminele activiteiten heeft gebruikt, of als het gehuurde voor criminele activiteiten gebruikt gaat worden. Als de Burgemeester en Wethouders deze vergunning weigeren, dan is het mogelijk dat de huurder die een huur- en koopovereenkomst heeft gesloten een zwaar verlies lijdt als deze niet de noodzakelijke ontbindende voorwaarden in de koopovereenkomst heeft ingebouwd. De rechtbank Midden-Nederland besliste in haar vonnis van 12 november 2014 ( ECLI:NL:RBMNE:2014:7458 ) dat de aspirant-huurder aan wie geen vergunning werd verleend geen beroep op dwaling toekwam. Het ging hierbij niet om een indeplaatsstelling. Aangezien goedkeuring in verband met de regeling van de Bibob hierbij ook was betrokken, vind ik het toch van belang deze uitspraak op deze plaats te vermelden. In deze situatie was de vergunning geweigerd vanwege het strafrechtelijke verleden van een bestuurder van de verkoper/verhuurder. De verkoper/verhuurder had de aspirant-huurder niet gewezen op het strafrechtelijke verleden van één van haar bestuurders. Door de rechter werd geoordeeld dat de verhuurder haar mededelingsplicht niet had geschonden, omdat zij onder gegeven omstandigheden als geschetst in rechtsoverweging 4.5 van het vonnis er niet op bedacht hoefde te zijn dat zij de huurder informatie achterhield die door haar van essentieel belang werd geacht.
De afwijzing van de vergunning vormde echter wel een gebrek aan de huurovereenkomst vanaf het moment dat het gehuurde werd gesloten. De huurovereenkomst kon daarom worden ontbonden op grond van onvoorzienbare omstandigheden ex artikel 6:258 BW. Het komt er in het kader van deze ontbindingsactie slechts op aan, van welke veronderstellingen partijen zijn uitgegaan: of zij in de mogelijkheid van het optreden van de onvoorziene omstandigheden hebben willen voorzien of althans stilzwijgend die mogelijkheid hebben verdisconteerd. Voor de uitleg van een overeenkomst komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

De rechter was van oordeel dat partijen de weigering van de exploitatievergunning om deze redenen niet in de huurovereenkomst hadden verdisconteerd. Daar deed niet aan af dat in de aan de koopovereenkomst gekoppelde huurovereenkomst (algemene bepalingen onder 5.2) de verantwoordelijkheid van de verkrijging van een exploitatievergunning bij de aspirant-huurder was gelegd. Het verweer van de verhuurder dat de aspirant-huurder voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst zich zekerheid had moeten verschaffen over het al dan niet verkrijgen van de noodzakelijke vergunningen, werd gepasseerd. De rechter overwoog daartoe dat mede in het licht van het feit dat voorheen door de gemeente waarin het gehuurde is gelegen eerder aan de vorige exploitant een exploitatievergunning was verleend en mede in het licht van het feit dat ook aan de bestuurders van de verhuurder eerder exploitatievergunningen waren verleend voor de exploitatie van restaurants elders in het land, de aspirant-huurder er niet op bedacht behoefde te zijn dat de exploitatievergunning weleens niet zou kunnen worden afgegeven op grond van een omstandigheid buiten de macht van de aspirant-huurder.

Dit betekende dat naar het oordeel van de kantonrechter het uitblijven van de vergunningen voor de exploitatie en het daarmee onmogelijk nog langer gebruik kunnen maken van de geleverde “goodwill” voor rekening en risico moest komen van de verhuurder/verkoper. Het was immers het strafrechtelijk verleden van de bestuurder van de verhuurder/verkoper, die verlening van de vergunningen aan de aspirant-huurder had geblokkeerd.

Voor welke inrichtingen wordt de Bibob vooral toegepast?

  • Voor het aanvragen van een vergunning op grond van artikel 3 van de Drank– en Horecawet (DHW) voor uitoefening van een horeca en slijtersbedrijf;
  • Voor een vergunning op grond van de exploitatie van een recreatie-inrichting. Dit zijn alle inrichtingen, waarvan de bedrijvigheid in belangrijke mate is gericht op het verstrekken van etenswaren en/of dranken voor gebruik ter plaatse en het bieden van amusement en ontspanning ( bijvoorbeeld cafés, discotheken, ijssalons, restaurants, enz. );
  • Vergunningen voor de exploitatie van seksinrichtingen;
  • Vergunningen voor de exploitatie van een speelautomatenhal.

Voor dit hoofdstuk zijn in het kader van het vraagstuk van de indeplaatsstelling de eerste twee categorieën van belang. De eerste twee categorieën vallen onder de werking van artikel 7:290 BW en artikel 7:307 BW en een seksinrichting en een speelautomatenhal niet.

In de oude Wet Bibob die tot en met juni 2013 gold, konden vergunningen alleen worden geweigerd of ingetrokken door toepassing van artikel 3 van de wet als het om een bedrijf of inrichting ging die was aangewezen in het Besluit Bibob. Het ging met name om de bedrijven, die bovenstaand zijn weergegeven. In de gewijzigde wet Bibob is geen sprake meer van het aanwijzen van het soort bedrijf. De gemeente kan zelf bepalen welke vergunningen aan de Wet Bibob worden getoetst. Het uitgangpunt daarbij is het voorkomen van facilitering van criminele activiteiten in de lokale economische sectoren. De gemeenten kunnen in beleidslijnen onderbouwen op welke vergunningen en binnen welke randvoorwaarden zij de Wet Bibob inzetten. Zij kunnen dit beleid baseren op bestuurlijke rapportages van de politie en/of regionale criminaliteitsbeeldanalyses.

Met de nieuwe Wet Bibob (vanaf 1 juli 2013 van toepassing) is de Huisvestingswet gewijzigd, en is het mogelijk gemaakt om de volgende vergunningen op grond van de Wet Bibob te toetsen. Het gaat om de onttrekkingsvergunning: de woningeigenaar heeft een vergunning nodig om een pand voor iets anders te gebruiken dan wonen, en de splitsingsvergunning: de woningeigenaar heeft een vergunning nodig om een pand op te delen in meerdere woonruimtes. Ook kan de huisvestigingsvergunning op grond van de Wet Bibob worden getoetst.

Bibob-vragenformulier
Door de ondernemer moet een BIBOB-vragenformulier worden ingevuld. Het Bibob-vragenformulier richt zich onder andere op de financiering van de onderneming. De gemeente wil kunnen beoordelen waar het geld vandaan komt. Verder wenst de gemeente te weten of iemand huurder of eigenaar van het pand is en worden er vragen over de structuur van de onderneming gesteld (eenmanszaak of vennootschap onder firma, of besloten vennootschap?).

De gemeente kan bij het landelijk bureau Bibob advies vragen over de integriteit van de huurder en de aspirant-huurder. Dit bureau beschikt over getrainde mensen die op verzoek van de gemeente een uitgebreid onderzoek doen naar de integriteit van de onderneming en de bij de onderneming betrokken personen. De onderneming kan zich niet tegen dit advies verzetten. De ondernemer kan wel zijn aanvraag voor een vergunning intrekken.

Het landelijk bureau Bibob heeft 8 weken de tijd om het onderzoek af te ronden met een verlengmogelijkheid van vier weken om de gemeente op grond van dit onderzoek te adviseren. De gemeente besluit met inachtneming van dit advies de vergunning al dan niet te verlenen. De ondernemer krijgt alvorens de gemeente een besluit neemt de kans zijn mening te geven.

Wettelijke termijnen
De beslistermijn bedraagt voor de verschillende vergunningen (voor zover van belang):
Vergunning op grond van de Drank en Horecawet : 8 weken;
Vergunning voor een recreatie-inrichting: 12 weken.

Deze termijnen verschillen per gemeente. In de APV staat de termijn waarbinnen de gemeente na ontvangst van de aanvraag dient te beslissen.

Een verlenging van deze termijnen met respectievelijk 8 en 12 weken is mogelijk. Deze termijnen worden daarboven met minimaal 8 en maximaal 12 weken verlengd in het geval de gemeente advies vraagt van het landelijke Bureau Bibob.

Tegen het advies van het Landelijk Bureau Bibob kan geen bezwaar worden gemaakt. Tegen het besluit van de gemeente kan wel bezwaar worden gemaakt. Na verzending van het besluit van de gemeente heeft de aanvrager 6 weken de tijd om bezwaar te maken. De adviescommissie bezwaarschriften neemt vervolgens binnen 14 weken een besluit op het bezwaarschrift.

Conclusie
Zowel de huurder als de aspirant-huurder moeten goed bedacht zijn op de Bibob-regeling. Mocht immers de indeplaatsstelling zijn geregeld, maar wordt de vergunning geweigerd door onderzoek op grond van de wet Bibob, dan kan men de onderneming niet voeren. De aspirant-huurder doet er dus goed aan om in de koopovereenkomst tot overname van de onderneming een voorbehoud op te nemen voor het verkrijgen van een exploitatievergunning. De koper moet dan in de koopovereenkomst een zodanige formulering opnemen dat de overeenkomst kan worden ontbonden als hij door het advies van het landelijk Bureau Bibob de vergunning niet krijgt. Het is verstandig ook op te nemen dat de aspirant-huurder dan niet gehouden is bezwaar tegen het besluit van de gemeente in te stellen.

De huur wordt van rechtswege voortgezet

Laatst bijgewerkt op 2024-02-19 om 23:02:10

Bij overlijden van de huurder zet de medehuurder de huur als huurder van rechtswege voort. Er is dus geen formaliteit (vordering, verzoek) nodig om dit recht te verkrijgen. Dit geldt dus ook voor de achterblijvende echtgenoot (= wettelijk medehuurder). Hij kan de huur binnen zes maanden na het overlijden van de huurder bij exploot of aangetekende brief opzeggen met ingang van de eerste dag van de tweede maand na de opzegging. Er geldt dus de gebruikelijke termijn van opzegging van een maand. Het speciale van deze regeling is dat de mogelijkheid van opzegging ook geldt ook als er sprake is van een huurovereenkomst voor bepaalde tijd en/of voor overeenkomsten met een bepaalde tijdsclausule (normaliter kan een dergelijke overeenkomst niet tussentijds worden beëindigd). Een huisvestingsvergunning is volgens deze bepaling niet nodig. Het is toch zinvol om deze aan te vragen, omdat een plaatselijke verordening een dergelijke vergunning kan verlangen. Afgifte van zo’n vergunning zal doorgaans geen probleem zijn, tenzij de gebruiker niet voldoet aan de voorwaarden voor verkrijging van een dergelijke vergunning.

Het is toch wel merkwaardig dat de medehuurder bij het verlaten van de huurder een procedure als genoemd in artikel 7:267 lid 6 BW dient te starten, terwijl dit niet nodig is als de huurder overlijdt bij overige gelijkwaardige omstandigheden. Het ontbreken van een vergunning kan wel tot gevolg hebben dat de gemeente, waar het hebben van een huisvestingsvergunning voor bewoning van de woning door de huurder noodzakelijk is, de woning kan laten ontruimen wegens illegale bewoning bij het ontbreken van deze vergunning. Het is de vraag of dit ook geldt voor situaties die vallen onder artikel 7:268 lid 1 BW. Dit lijkt niet het geval te zijn. Een al eerder verstrekte vergunning betreffende deze woning lijkt dan ook van toepassing voor de personen die de huurovereenkomst voortzetten ex artikel 7:268 BW. Dat zal toch ook het geval zijn bij het wettelijke medehuurderschap waarvan de vergunning bijvoorbeeld op naam van één van de partners staat, maar de bewoning krachtens bijvoorbeeld een echtscheidingsbeschikking door de wettelijke medehuurder (de andere partner) wordt voortgezet. De al eerder verleende vergunning zal dit opvolgend gebruik dan legitimeren. Het is alleen de vraag of de gemeentes waarbij een huisvestingsvergunning van toepassing is, dit onderscheid maken.

De uitgangsposities voor de medehuurder zijn verschillend in artikel 7:267 lid 5 BW en artikel 7:268 lid 1 BW. In artikel 7:268 lid 1 BW staat immers vermeld: “Bij overlijden van de huurder zet de medehuurder de huur als huurder voort”. Verder worden er geen voorwaarden aan voortzetting van de overeenkomst gesteld. Er worden wel voorwaarden gesteld (onder meer een huisvestingsvergunning) als de bewoner nog geen medehuurder zou zijn, maar medebewoner. Dan geldt de regeling van artikel 7:268 lid 2 BW.

In artikel 7:267 lid 5 en 6 BW staat het volgende vermeld. De bepalingen omtrent het eindigen van de huur zijn op de personen bedoeld in lid 4 afzonderlijk van toepassing met dien verstande dat een persoon de hoedanigheid van medehuurder in ieder geval verliest, indien hij zijn hoofdverblijf niet langer in de woonruimte heeft. Indien de huur ten aanzien van de huurder eindigt, wordt de medehuurder huurder.   Is ten aanzien van de woonruimte hoofdstuk II van de Huisvestingswet van toepassing, dan zet de medehuurder in afwijking van lid 5 de huur slechts voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe door die persoon binnen acht weken na het tijdstip waarop hij huurder is geworden, ingestelde vordering en in elk geval zolang op deze vordering nog niet onherroepelijk is beslist. De rechter wijst de vordering slechts af, indien de eiser niet een voor hem geldende huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 7 lid 1 van die wet overlegt.

Artikel 7:267 lid 5 BW spreekt over huurbeëindiging tussen huurder en verhuurder, waarna de medehuurder huurder wordt als wordt voldaan aan het gestelde in artikel 7:267 lid 6 BW. Artikel 7:268 lid 1 BW spreekt over voortzetting van de huurovereenkomst door de medehuurder. De huurovereenkomst wordt dus bij het overlijden van de huurder niet beëindigd als er een medehuurder aanwezig is die de huurovereenkomst voortzet.  Dit past ook in de wettelijke regeling. In artikel 7:229 lid 1 BW staat immers vermeld dat “De dood van de huurder of de verhuurder doet de huur niet eindigen”. Dit is natuurlijk anders als de wet anders regelt, zoals in artikel 7:268 lid 6 BW staat vermeld.

Aangezien op grond van artikel 7:268 lid 1 BW er geen woonruimte in gebruik wordt genomen, of gegeven, is artikel 4 van de Huisvestingsverordening niet zonder meer van toepassing, en zal er niet zonder meer een huisvestingsvergunning door deze huurder aangevraagd hoeven te worden Dat is dus anders in de situatie als genoemd in artikel 7:267 lid 5 BW waarin wordt gesproken van huurbeëindiging met de oorspronkelijke huurder. In deze situatie wordt er wél woonruimte ter beschikking gesteld. De medebewoner (niet medehuurder ) die zich na het overlijden van de huurder op voortzetting van het gebruik van het gehuurde beroept, moet wel in aanmerking komen voor een huisvestingsvergunning ten aanzien van de plaatsen, die een dergelijke vergunning voor bewonen van de woning verlangen.

Bewoners die bij hun moeder woonden hebben na het overlijden van hun moeder de verhuurder verzocht nog enige tijd in de woning te mogen blijven wonen. De gebruikers hebben een “vaststellingsovereenkomst ex artikel 7:900 BW” ondertekend. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden besliste in zijn arrest van 25 juli 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:6291) dat de gebruikers geen huurrechten hadden verworven en de woning dienden te verlaten.

In de overeenkomst stond opgenomen dat de gebruikers geen medehuurderschap verleend zou worden, omdat er geen sprake was geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Voorts stond in deze overeenkomst dat de gebruikers nog enige tijd in de woning mochten wonen tegen een gebruiksvergoeding ter hoogte van de huurprijs. Voorts zouden de gebruikers afzien van een vordering als bedoeld in artikel 7:268 BW.

De gebruikers hadden na de overeengekomen periode nog geen andere woonruimte kunnen regelen. Met de verhuurder werd afgesproken dat het gebruik mocht worden verlengd voor een half jaar en dat verdere verlenging niet mogelijk was.

De gebruikers konden na de overeengekomen periode geen woonruimte vinden en deden alsnog beroep op huurbescherming. De kantonrechter kwalificeerde de overeenkomst tussen partijen als een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:201 BW en artikel 7:271 BW. De verlengingsovereenkomst tussen partijen werd door de kantonrechter opgevat als een verlenging van de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd (ingevolge 7:271 lid 1 laatste zin).

De verhuurder stelde hoger beroep in tegen dit vonnis. Volgens de verhuurder hadden partijen bij het sluiten van de (verlengde) vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW vastgelegd dat de gebruikers geen duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden met hun moeder, zouden afzien van het instellen van een vordering als bedoeld in 7:268 BW en de woning uiterlijk 31 maart 2020 (later verlengd tot 30 september 2020) zouden verlaten. De verhuurder stelde dat zij nooit de intentie heeft gehad een huurovereenkomst te sluiten.

Het hof was van oordeel dat uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen te weinig gelijkenis vertoonde met huur om de toepasselijkheid van het daarmee samenhangende beschermende regime te rechtvaardigen. Daarbij was niet beslissend dat die overeenkomst elementen bevat op grond waarvan op zichzelf voldaan is aan de omschrijving van huur. Het ging erom dat in de gegeven omstandigheden, gelet op het hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard waren dat de overeenkomst in zijn geheel niet als huurovereenkomst kon worden aangemerkt.

Het hof wenste te benadrukken dat het voorgaande niet wegnam dat er geen eerlijke informatievoorziening had plaatsgevonden op het moment dat de gebruikers zich in een moeilijke situatie en emotionele toestand bevonden door het overlijden van hun moeder. Zo had de verhuurder de gebruikers voorgehouden dat zij als huisgenoten niet in aanmerking kwamen voor een voortzetting van de huur als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW, omdat geen sprake zou zijn geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, maar het was niet (uitsluitend) aan de verhuurder om dat te beoordelen. De verhuurder had dit ook niet getoetst, maar dit slechts aangenomen op basis van algemene uitgangspunten. De verhuurder had de gebruikers daarbij ook ten onrechte voorgehouden dat zij zonder recht of titel in de woning verbleven. Indien de gebruikers, een verzoek hadden ingediend op basis van artikel 7:268 lid 2 BW, hadden zij namelijk het recht gehad om zolang niet op dat verzoek was beslist, in de woning te verblijven.

Naar het oordeel van het hof stond dit los van de vraag of een procedure tot voortzetting van de huur ook succesvol zou zijn geweest. De gebruikers hadden evenwel geen beroep op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst(en) gedaan op grond van een wilsgebrek, zodat dit niet tot een ander oordeel kon leiden.

De les uit deze casus is op safe te spelen en voortgezet gebruik niet toe te staan. In mijn praktijk zie ik vaak dat goede bedoelingen van een verhuurder anders uitpakken. Het is ook wel begrijpelijk als de gebruikers geen andere woonruimte kunnen krijgen na een afgesproken huurperiode. Deze gebruikers moeten echter wel begrijpen dat hun probleem niet het probleem van de verhuurder moet worden.

De verhuurder zou nu wel voor maximaal 2 jaar een overeenkomst kunnen sluiten op basis van artikel 22a sub e RTIV. Dit artikel was echter ten tijde van deze kwestie nog niet ingevoerd, waardoor de verhuurder op basis hiervan nog geen woonruimte kon verhuren ex artikel 7:271 lid 1 BW. Er is op basis van artikel 22a sub e RTIV geen leeftijdsgrens van toepassing.

 

Vergunningen ivm de Warmtewet

Laatst bijgewerkt op 2021-03-08 om 22:24:59

Boven is al uitgelegd dat een woningcorporatie die via blokverwarming door een collectief warmtenetwerk warmte doorgeeft aan de huurders, als leverancier in de zin van de Warmtewet werd aangemerkt. Na invoering van de nieuwe regeling als bedoeld in artikel 1a Warmtewet zijn de verhuurder en de VvE’s uitgezonderd van de Warmtewet. Deze aanbieders van warmte waren al niet vergunningsplichtig op grond van artikel 9 lid 2 sub c Warmtewet.

Volgens artikel 9 lid 2 sub a en b Warmtewet is een leverancier ook niet verplicht een vergunning aan te vragen als hij warmte levert aan ten hoogste 10 verbruikers tegelijk en/of als er niet meer warmte per jaar wordt geleverd dan 10.000 gigajoules (equivalent van ongeveer 300 woningen). Als de leverancier aan één van de voorwaarden voldoet, is het voldoende om vrijstelling te verstrekken.

Volgens artikel 21 Warmtewet is het mogelijk om meer leveranciers op een warmtenet toe te laten.

De wetgever acht derdentoegang voor producenten wenselijk. Indien meerdere producenten aan het warmtenet gaan leveren, kunnen calamiteiten beter worden opgevangen en kan de leveringszekerheid beter en tegen lagere kosten worden gegarandeerd. Individuele partijen hoeven bijvoorbeeld minder in back-up of piekfaciliteiten te investeren. Ook zogeheten “must-run” situaties met onvoldoende rendement kunnen beter worden voorkomen.

Het vraagstuk van “open netten” speelt dan ook in het bijzonder bij grotere warmtetransportleidingen, waarvoor voorbereidingen in gang gezet zijn in diverse regio’s (Metropoolregio Amsterdam, Warmterotonde Zuid-Holland, Arnhem-Nijmegen). Het perspectief bij deze grote projecten is dat meerdere (grote) warmteproducenten warmte leveren op een hoofdtransportnet, met daarop aangesloten zelfstandig opererende warmtenetten met eventueel decentrale warmteopwek- of restwarmtegebruik.

Volgens de letter van de wet zouden de Energie Bv’s vergunningplichtig kunnen zijn. Het is de vraag hoe hiermee omgegaan wordt. Volgens artikel 42 Warmtewet dienen leveranciers die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Warmtewet reeds warmte leveren en op grond van artikel 9 vergunningplichtig worden, binnen twee jaar na dat tijdstip een vergunning aan te vragen als bedoeld in artikel 10 Warmtewet. Als binnen die twee jaar de interpretatie duidelijk is, kan men altijd nog een vergunning aanvragen als dit nodig mocht zijn.

Ad 5. In de vergunning staat ook de huurprijs vermeld

Laatst bijgewerkt op 2021-06-13 om 17:40:13

In de vergunning die B&W afgeeft, wordt aangegeven tegen welke huurprijs de woonruimte die valt onder artikel 15 lid a en c Leegstandwet woning maximaal mag worden verhuurd (zie artikel 16 lid 1 Leegstandwet). Deze huurprijs wordt op grond van artikel 16 lid 10 Leegstandwet vastgesteld aan de hand van het woningwaarderingsstelsel. Geliberaliseerd verhuren voor deze woonruimte is – behoudens nader te noemen mogelijkheid – niet mogelijk. Dit betekent niet dat de huurprijs de liberalisatiegrens niet zou mogen overstijgen. Het betekent slechts dat huurprijzen altijd via het puntenstelsel berekend dienen te worden, zelfs als de woning boven de 250 punten gewaardeerd zou worden. Wanneer een woning meer dan 250 punten heeft, kan de huurprijs worden bepaald door de tabel te extrapoleren. Dit betekent dat de extra punten dan worden vermenigvuldigd met het verschil tussen de maximale huurprijs bij 250 en die bij 249 punten. De gemeente kan zelf een puntentelling opstellen aan de hand van de puntentelling behorend bij het woningwaarderingsstelsel.
Bij een geliberaliseerde huurprijs conform de Crisis en Herstelwet hoeft de gemeente geen maximale huurprijs in de vergunning te vermelden.
De gemeente kan bij het vaststellen van de maximale huurprijs rekening houden met in de woningen aanwezige gebreken. De huurder kan ook verzoeken de gebreken te laten verhelpen. Artikel 7:206 lid 1 en 2 BW is immers van toepassing. De huurder mag niet het zelfklusrecht als genoemd in artikel 7:206 lid 3 BW toepassen. Toepassing van dit artikel is immers uitgesloten in artikel 15 lid 1 Leegstandwet . Een vordering tot verlaging van de huur op grond van artikel 7:207 BW zal weinig effect kunnen hebben als de maximum huurprijs als gevolg van aanpassing van de huurprijs op grond van gebreken aan de woning door de gemeente al op een laag bedrag is gesteld.

Indien beide partijen (huurder en verhuurder) toch een hogere huurprijs afspreken dan op grond van het waarderingsstelsel mogelijk is, dan treedt de huurprijs die vermeld wordt in de vergunning hiervoor in de plaats. Ook dan valt de huurovereenkomst door deze conversie onder de leegstandwet (arikel 16 lid 10 Leegstandwet ). De te veel betaalde huur kan door de huurder als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd.

Let op het verschil tussen te koop staande woningen en te koop staande huurwoningen

Afwijking van deze regeling voor te koop staande woningen
De huurprijs van te koop staande woningen kan geheel vrij overeen worden gekomen tussen huurder en verhuurder. Geliberaliseerd verhuren is wel mogelijk. Is een vergunning vóór 1 juli 2013 afgegeven? Dan blijft de maximale huurprijs gelden die in de vergunning staat. De huurprijsbescherming wordt voor deze categorie woningen die na 1 juli 2013 zijn gesloten buiten toepassing verklaard. Particuliere eigenaren mogen niet meer dan 2 te koop staande koopwoningen tegelijk tijdelijk verhuren. Let vooral op artikel 16 lid 2 Leegstandwet. Door deze wettelijke regeling is de huurprijswetgeving en de wetgeving omtrent servicekosten, behoudens enkele artikelen, geheel buiten toepassing verklaard. Zie verder artikel 16 leden 10 en 11 Leegstandwet. In artikel 16 lid 2 Leegstandwet staat immers uitdrukkelijk vermeld dat bij de verhuring van te koop staande woningen artikel 7:232 BW en titel 4, afdeling 5, onderafdeling 2, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek buiten toepassing wordt verklaard, behoudens de artikelen 7:251 BW, 7:259 BW, 7:261 BW, eerste lid, en 7:264 BW. Deze regeling is een afwijking van de uitzonderingen die in artikel 15 lid 1 Leegstandwet staan vermeld. Voor deze categorie verhuurde woonruimte geldt dus dat de toetsing van de aanvangshuurprijs (artikel 7:249 BW) niet van toepassing is. Volgens de toelichting bij de wettelijke regeling zal de marktwerking voorkomen dat de eigenaar-verhuurder een te hoge huurprijs zal vragen.

Verder is de Leegstandwet voor te koop staande woningen alleen van toepassing als voldaan wordt aan de voorwaarden als genoemd in artikel 15 lid 1 sub b Leegstandwet . Dat betekent dat de woning tijdens de verhuring niet door de verhuurder zelf bewoond mag worden. Als de woning bij aanvang van de huurovereenkomst door de verhuurder is bewoond, dan valt de huurovereenkomst niet onder de regels van de Leegstandwet. Ook als er (ten onrechte) een vergunning is verleend, dan voldoet de verhuring niet aan de eisen van de Leegstandwet en zal de huurder volgens een uitspraak van de rechtbank Gelderland in haar vonnis van 23 juli 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:4634 ) huurbescherming genieten.

Regeling voor te koop staande huurwoningen
Met de laatste wijziging (Wetsvoorstel Wijziging Boek 7, Huisvestingswet 2014 en Woningwet ingediend Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 34 156, nr. 3-17) is de categorie te koop staande huurwoningen uitgebreid met een nieuwe categorie tijdelijk te verhuren woningen. Voor deze categorie gelden de reguliere termijnen voor vergunningverlening (maximaal twee jaar, verlenging met maximaal een jaar tot maximaal vijf jaar), en de huurprijsbescherming zoals die ook voor de categorieën woonruimte in een gebouw en woonruimte in een voor sloop of renovatie bestemde huurwoningen geldt. Voor te koop staande woningen is dit dus anders geregeld. Dat wil zeggen dat in al deze gevallen in de vergunning een maximale huurprijs wordt opgenomen, gebaseerd op het woningwaarderingsstelsel. Verder geldt voor deze woningen – zoals boven al vermeld – een minimumverhuurduur van drie maanden in plaats van zes maanden voor overige verhuringen onder de Leegstandwet.

De gemeentelijke toets bij de vergunningverlening kan in dit geval voorkomen dat verhuurders hun hele huurvoorraad te koop zetten en op deze manier tijdelijk kunnen verhuren. De gemeente toetst bij vergunningverlening voor de Leegstandwet immers of de woonruimte niet op een andere manier dan door tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet beschikbaar kan worden gesteld voor de volkshuisvesting.

Artikel 208ha van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek laat de artikelen 271, eerste lid, 274 en 274a tot en met 274f van Boek 7 buiten toepassing op huurovereenkomsten die vóór het in werking treden van die artikelen zijn gesloten.

Aangezien de huurprijsbescherming voor deze verhuurde woonruimte (niet zijnde te koop staande huurwoningen) is uitgesloten, kunnen partijen overeenkomen dat de huur per jaar met een bepaald percentage wordt verhoogd. Dit geldt dus ook voor woonruimte met een overeengekomen huurprijs onder de liberalisatiegrens. Enige oplettendheid is dus vereist. Door formulering van artikel 15 lid 1 Leegstandwet zal een partij geneigd zijn over de aanvullende regeling van artikel 16 lid 2 Leegstandwet heen te lezen.

De huurovereenkomst die onder deze regeling is opgesteld geldt een opzegtermijn van tenminste 2 maanden (artikel 16 lid 6 LW). Daarnaast is de regeling van artikel 16 lid 8 Leegstandwet van belang. Deze regel bepaalt dat de huurovereenkomst in elk geval eindigt op het tijdstip, waarop de vergunning haar geldigheid verliest. Als de geldigheidsduur van de vergunning is verstreken, maar er wel intussen tijdig een verlengingsverzoek van de vergunning is ingesteld, dan blijft ingevolge artikel 15 lid 10 Leegstandwet de huurovereenkomst van kracht totdat de beslissing over verlenging van de vergunning door de Burgemeester & Wethouders is genomen.  Artikel 15 lid 10 Leegstandwet prevaleert boven artikel 16 lid 8 Leegstandwet.

Volgens het arrest van 2 september 2014 van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch ( ECLI:NL:GHSHE:2014:3354) is dit ook van toepassing als de overeengekomen duur van de huurperiode en de duur waarvoor een vergunning is afgegeven van elkaar verschillen. In de kwestie die tot deze zaak heeft geleid, is de vergunning afgegeven op 15 februari 2012 voor een periode van maximaal twee jaar (derhalve eindigend op 14 februari 2014). De huurovereenkomst was gesloten voor een periode van 2 jaar, ingaande op 1 maart 2012 en eindigend op 28 februari 2014.
Het hof constateerde dat de huurovereenkomst, onder verwijzing naar de afgegeven vergunning, korte tijd na afgifte van die vergunning was gesloten voor de in de vergunning aangegeven periode van twee jaar. De huurperiode was eveneens kort na afgifte van de vergunning ingegaan. Aldus was er volgens het hof sprake van een rechtsgeldige huurovereenkomst onder de vigeur van de Leegstandwet. De Leegstandwet stelt niet de eis van synchroniciteit, dat wil zeggen dat vergunning en huurovereenkomst niet betrekking hoeven te hebben op exact dezelfde periode. Volgens het hof eindigt de overeenkomst in ieder geval op het tijdstip waarop de vergunning haar geldigheid verliest. Het hof stond daarom ontruiming van de huurovereenkomst toe na het verstrijken van de periode waarvoor de vergunning was verleend.

Ik heb toch moeite met deze uitspraak. Door de huurder was aangevoerd dat de overeenkomst was verlengd voor de duur van vijf jaar. Terecht stelt het hof dat het aflopen van de overeengekomen periode niet betekent dat de overeengekomen huurperiode wordt verlengd voor de duur van vijf jaar. Dit past in de argumentatie dat de huurperiode en de lengte van de vergunning niet synchroon hoeft te lopen. Waar het hof geen rekening mee houdt, is dat de huurovereenkomst in verband met de Leegstandwet weliswaar de geldigheid verliest, doch dat dit niet het einde van de reguliere overeenkomst betekent. Een huurovereenkomst op grond van de Leegstandwet is immers niet anders dan een “normale, reguliere” overeenkomst waarvan tijdelijk tal van artikelen zijn uitgeschakeld (zie artikel 15 lid 1 Leegstandwet en artikel 16 lid 2 Leegstandwet ).
Na het verstrijken van de duur van de vergunning eindigt de overeenkomst op grond van de Leegstandwet en komt de reguliere overeenkomst weer tot leven als de huurder na het verstrijken van de overeengekomen periode waarvoor de vergunning is verleend gebruik van het gehuurde blijft maken. Daar is het probleem in deze zaak. De huurder mocht eigenlijk het gehuurde na het verstrijken van de vergunning blijven gebruiken, omdat weliswaar de duur van de vergunning was verstreken, maar nog niet de overeengekomen duur was verstreken waardoor de huurovereenkomst was gesloten. In mijn beleving kon de huurder daarom rechtsgeldig gebruik van het gehuurde blijven maken en is de overeenkomst omgezet in een reguliere overeenkomst voor onbepaalde tijd. Deze overeenkomst voldoet immers ook niet aan de eisen van artikel 7:274 lid 2 BW. Het is goed mogelijk dat er een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Ik ben van mening dat de verhuurder daarom er voor moet zorgen dat de lengte van de huurovereenkomst de lengte van de vergunning niet overschrijdt. Door het overschrijden van de periode waarvoor de vergunning is verstrekt met een overeengekomen huurperiode ontstaat er naar mijn mening een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

Uit artikel 16 lid 10 Leegstandwet is duidelijk ten aanzien van verhuring van te koop staande woningen de vergunning geen maximum prijs vermeld hoeft te worden. Artikel 2.8 van de Crisis en Herstelwet is door deze regeling overbodig geworden en is komen te vervallen. Ook de mogelijkheid van het aanhangig maken van een geschil bij de Huurcommissie vervalt. Dit wordt volgens deze regeling verantwoord geacht omdat het de huurders van deze woningen van meet af aan duidelijk is dat het om een tijdelijke woonoplossing gaat en om potentiële verhuurders te stimuleren om deze woningen op de markt te brengen. Volgens deze regeling zal het vrijlaten van de huurbescherming in het belang zijn van een snelle verhuur, ter voorkoming van dubbele lasten, de eigenaar/verhuurder ervan weerhouden een onredelijk hoge prijs te vragen.

Overige regels voor te koop staande (huur)woningen
De gemeente kan onder meer op grond van artikel 15 lid 12 Leegstandwet de vergunning intrekken als de eigenaar onjuiste informatie heeft verstrekt. De gesloten overeenkomst zal dan als een reguliere overeenkomst aangemerkt worden. Als de huurder dus zekerheid van langere bewoning wenst te verkrijgen, dan kan deze de gemeente informeren over de onjuiste opgave door de eigenaar, waarna de gemeente dient te handelen als hiervoor weergegeven.

De gemeentelijke toets bij de vergunningverlening kan in dit geval voorkomen dat verhuurders hun hele huurvoorraad te koop zetten en op deze manier tijdelijk kunnen verhuren. De gemeente toetst bij vergunningverlening voor de Leegstandwet immers of de woonruimte niet op een andere manier dan door tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet beschikbaar kan worden gesteld voor de volkshuisvesting.

Als een huurovereenkomst op grond van de Leegstandwet is gesloten, dan kan de overeenkomst toch worden beëindigd na het verstrijken van de overeengekomen huurperiode, mits de vergunning waaronder is verhuurd nog geldig is. Artikel 16 lid 8 Leegstandwet is in dit verband van belang.

Artikel 16 lid 8 Leegstandwet bepaalt dat de huurovereenkomst in elk geval eindigt op het tijdstip, waarop de vergunning haar geldigheid verliest. Als de vergunning loopt tot bijvoorbeeld 1 december 2015 en de huurperiode loopt tot 1 december 2014 en de gebruiksperiode was gesloten tot en met 1 december 2014, dan verkrijgt de huurder niet zonder meer een reguliere huurovereenkomst voor onbepaalde tijd na het verstrijken van deze overeengekomen periode. In de zaak die speelde voor de rechtbank te Amsterdam van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:9806, WR 2016/32) was de Leegstandwet van toepassing verklaard. De huurovereenkomst was van jaar tot jaar verlengd. De vergunning liep tot en met december 2015. De huurperiode liep af op 1 december 2014. Per brief van 27 november 2014 werd de huurperiode opgezegd tegen 28 februari 2015. De huurder was van mening dat door het overschrijden van het tijdstip van 1 december 2014 een huurovereenkomst van onbepaalde tijd tot stand was gekomen. De verhuurder was van mening dat dit niet het geval was. In artikel 16 lid 8 Leegstandwet staat immers dat indien de huurder na het tijdstip waarop de huurovereenkomst eindigt, met goedvinden van de verhuurder het gebruik van het gehuurde behoudt, een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat, waarop de opzeg- en beëindigingsbescherming voor woonruimte van toepassing is, tenzij van een andere bedoeling blijkt. Dit laatste was naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter het geval, nu de verhuurder in haar opzegbrief van 27 november 2014, derhalve vóórdat de tijdelijke huurovereenkomst op 1 december 2014 eindigde, aan de huurder heeft meegedeeld dat de tijdelijke huurovereenkomst per 28 februari 2015 werd opgezegd. Dit zou anders zijn geweest als de vergunning op 1 december 2014 zou zijn geëindigd, want dan eindigt de huurovereenkomst volgens de Leegstandwet op het moment dat de vergunning is geëindigd. Dat was hier echter niet het geval.

Ad 3 en 4. Vermelding in de huurovereenkomst van de vergunning

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 20:30:26

In het huurcontract moet hierover (uiteraard met andere variabelen) zijn bepaald (artikel 16 lid 10 en 12 Leegstandwet):

  • dat voor het tijdelijk verhuren op basis van de Leegstandwet een vergunning is verleend voor de periode 1 januari 2010 tot 1 januari 2011;
  • dat het vergunningsnummer 12345678 is;
  • dat in de vergunning een maximale huurprijs van € 250,- is vermeld.

Vergunningvereiste voor verhuring op grond van de Leegstandwet

Laatst bijgewerkt op 2023-03-29 om 23:11:04

Voor een tijdelijke huurovereenkomst op grond van de Leegstandwet is een vergunning vereist. Deze kan door het college van burgemeester en wethouders (B en W) verleend worden. Het is niet verplicht om een afschrift van de vergunning bij de overeenkomst te voegen. De wet stelt immers wél dat een vergunning op grond van verhuring op grond van de Leegstandwet moet zijn afgegeven, maar vereist niet dat een afschrift van deze vergunning door de verhuurder bij de huurovereenkomst is gevoegd (Hof Den Bosch arrest 2 september 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:3354).

Uit het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 8 mei 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:3429) wordt duidelijk dat de reden bij de afgifte van de vergunning bepalend is voor de verhuring op grond van de Leegstandwet. Als er een vergunning is verleend op grond van verkoop van de woning en de eigenaar besluit gedurende de periode waarvoor een vergunning is verleend de woning uit de verkoop te halen, dan blijft er sprake van een rechtsgeldige vergunning op basis van de Leegstandwet. Dit blijkt ook uit een vonnis van de voorzieningenrechter van 27 februari 2020 van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem (ECLI:NL:RBGEL:2020:1615). De huurder betoogde in deze zaak dat een bedrijfswoning niet onder de Leegstandwet zou vallen. De huurder had zelf geen enkele betrokkenheid met het bedrijfsterrein waarop de woning stond. Een bedrijfswoning die niet als zodanig wordt verhuurd valt immers gewoon onder de beschrijving van artikel 15 en 16 Leegstandwet.  Verder wenste de huurder huurbescherming te genieten. Daartoe moest de vergunning ongedaan gemaakt worden. Volgens de huurder was het nooit de bedoeling geweest om de woning te verkopen.  De vergunning was destijds rechtsgeldig verleend. De woning stond daadwerkelijk te koop tijdens verhuring van de woning. De rechter toetst doorgaans niet een onaantastbaar verleende vergunning. Dit geniet alleen uitzondering als de gemeente op valse voorwendselen de vergunning heeft verleend. Op basis van deze gegevens kon B&W de vergunning niet intrekken.  Uit deze uitspraak blijkt bovendien dat de vergunning is verbonden aan de woning en niet aan de aanvrager. Mocht de woning tussentijds worden verkocht, dan gaat de vergunning dus over op de nieuwe eigenaar. Als deze nieuwe eigenaar de woning niet meer wenst te verkopen, maar de vergunning nog enige jaren loopt, dan zal de nieuwe eigenaar niet opnieuw op basis van deze vergunning kunnen verhuren als de lopende verhuring is geëindigd en de vergunning nog enige tijd geldig is. Dit loopt dan tegen de regel van artikel 3:13 BW (misbruik van recht) aan. In dit artikel staat immers dat er sprake is van misbruik van recht als de bevoegdheid voor een ander doel wordt gebruikt dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend.

De Leegstandswet beoogt te voorkomen dat de eigenaar van een leegstaande woning in afwachting van voorgenomen verkoop niet tot tijdelijke verhuur van de woning overgaat omdat hij vreest dat dan een beroep op de wettelijke huurbescherming het realiseren van zijn plannen onmogelijk maakt. Een beperking van de gronden waarop de verhuurder een huurovereenkomst waarbij een Leegstandswetvergunning is verkregen kan opzeggen, strookt niet met dat doel.
Voor het verkrijgen van deze vergunningen is de reguliere procedure van toepassing. Dat betekent dat in principe binnen 8 weken na de datum van indiening van de aanvraag een besluit moet worden genomen en dat, wanneer niet tijdig wordt beslist, van rechtswege een vergunning wordt verleend. De aanvraag voor deze vergunning kan tegelijkertijd worden aangevraagd met de vergunning tot afwijking van het bestemmingsplan.
De gemeente toetst de aanvraag aan de hand van de criteria die in artikel 15 lid 3 Leegstandwet staan opgenomen:

  • De vergunning moet worden aangevraagd ten aanzien van woningen die onder het bovengenoemde onderdeel: “Woonruimte die op grond van de Leegstandwet kan worden verhuurd” zijn besproken;
  • de woonruimte moet leeg staan;
  • van de eigenaar kan in redelijkheid niet worden gevergd (dat wil zeggen dat de eigenaar zonder tijdelijke verhuring onevenredig wordt benadeeld) dat deze het gebouw of de woning op een andere wijze dan door het aangaan van een of meer huurovereenkomsten op grond van de Leegstandwet aan de volkshuisvesting dienstbaar maakt;
  • de eigenaar toont aan dat de te verhuren woonruimte, gelet op de omstandigheden en mogelijkheden, in voldoende mate bewoond zal worden;
  • voor woonruimte in een voor sloop of renovatie bestemde huurwoning: de (te verwachten) renovatie of sloop moet ingrijpend zijn en binnen een redelijke termijn plaatsvinden;
  • Indien de eigenaar, als deze geen rechtspersoon is, slechts ten aanzien van één andere woonruimte als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, een nog geldende vergunning op grond van deze wet, heeft verkregen.

De toetsing van de gemeente moet plaatsvinden vóór het aangaan van de huurovereenkomst. Als de toetsing wordt gevraagd nadat de huurovereenkomst is gesloten dan is de Leegstandwet niet van toepassing.

Er kan meer dan eenmaal een vergunning per woning worden verleend
Vóór 1 juli 2013 kon een vergunning voor tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet ten aanzien van hetzelfde gebouw of dezelfde woning slechts éénmaal worden verleend. Met de wettelijke regeling die vanaf 1 juli 2013 van kracht is geworden is het op grond van artikel 15 lid 5 Leegstandwet mogelijk gemaakt om dezelfde woonruimte gedurende de totale levensduur meerdere keren tijdelijk te verhuren. Vóór 1 juli 2013 kon de te koop staande woning voor maximaal twee jaar met driemaal een verlengingsmogelijkheid van maximaal één jaar worden verhuurd. Na 1 juli 2013 kan de woning een vergunning krijgen voor verhuring van vijf jaar. Verhuringen die onder het oude systeem zijn verhuurd, krijgen niet automatisch een vergunning voor de periode van vijf jaar. Door de wetswijziging is immers niet betoogd de verhuurder in een nadeliger positie te brengen of bestaande contracten inhoudelijk te wijzigen. Het hof ‘s-Hertogenbosch oordeelde in haar arrest van 2 september 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:3354 dat de enkele omstandigheid dat door een wetswijziging de werkingsduur van de verhuring ex artikel 15 Leegstandwet is verlengd tot vijf jaar niet met zich brengt dat daarmee ook de huurtermijn zonder nadere wilsovereenstemming tussen huurder en verhuurder is verlengd tot vijf jaar.
Om te waarborgen dat het bij een volgende periode van tijdelijke verhuur daadwerkelijk gaat om een nieuw ontstane situatie van leegstand, zal alleen een vergunning voor een volgende periode van tijdelijke verhuur worden verstrekt als tussen de verschillende perioden van tijdelijke verhuur een periode van reguliere verhuur dan wel gebruik als woonruimte door de eigenaar ligt van minstens vijf jaren.

Het door de gemeente te voeren beleid
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties biedt de gemeente de mogelijkheid om eigen beleid te voeren. Door dit beleid mag de huidige wet- en regelgeving niet worden aangescherpt, terwijl er anderzijds ook geen versoepeling van de wet- en regelgeving op kan treden. Met inachtneming hiervan behoort een uitbreiding van de wet- en regelgeving wél tot de mogelijkheden. De gemeente kan bijvoorbeeld bepalen dat de huurprijs 80 % van de maximum huurprijs op grond van het woningwaarderingsstelsel mag belopen. De gemeente mag ook een bepaald bedrag aan leges heffen (de leges dienen in een legesverordening te worden opgenomen) voor het verstrekken van een vergunning. Als een gemeente als voorwaarde aan het verstrekken van een vergunning de instemming van een hypotheekverstrekker verbindt, dan wordt de voorwaarde ten onrechte gesteld. De Leegstandwet kent een dergelijke voorwaarde aan het verstrekken van een vergunning immers niet. Tegen een afwijzing van de vergunning is geen beroep of bezwaar mogelijk. Op grond van artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen:
a. artikel 15, eerste lid, voor zover het betreft een weigering van de vergunning;
b. artikel 15, zesde lid, voor zover het betreft een afwijzing van het verzoek tot verlenging;
c. artikel 16, tiende lid, eerste volzin, en elfde lid, eerste volzin.

De vergunning voor tijdelijke verhuur van onder meer te koop staande woningen mag uitsluitend aan de in de wet genoemde voorwaarden worden getoetst. De vergunning mag dus niet worden geweigerd als aan de in de wet genoemde voorwaarden is voldaan. Dit betekent dat de gemeente voor deze woningen geen extra voorwaarden aan de vergunning mag stellen dan al in de Leegstandwet worden genoemd. De onder artikel 15 lid 1 onder b Leegstandwet (te koop staande woningen) wordt verleend voor vijf jaar. Dit betreft de voorwaarde voor het verkrijgen van een vergunning inhoudende dat van de eigenaar in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij het gebouw of de woning op een andere wijze dan door het aangaan van een of meer huurovereenkomsten als bedoeld in het eerste lid, eerste zin van de Leegstandwet, dienstbaar maakt aan de volkshuisvesting. De gemeente kan op grond van dit artikel wel verlangen dat een onrealistisch hoge verkoopprijs van een woning wordt verlaagd om de kans op verkoop te vergroten. Als de verkoper hieraan weigert mee te werken kan de vergunning worden geweigerd. De gemeentelijke toets bij de vergunningverlening kan in dit geval voorkomen dat verhuurders hun hele huurvoorraad te koop zetten en op deze manier tijdelijk kunnen verhuren. De gemeente toetst bij vergunningverlening voor de Leegstandwet immers of de woonruimte niet op een andere manier dan door tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet beschikbaar kan worden gesteld voor de volkshuisvesting.

Verlenging vergunning
De geldigheidsduur van de Leegstandwetvergunning is sinds 1 juni 2013 gekoppeld aan de geldigheidsduur van de omgevingsvergunning voor het (tijdelijk) afwijken van het bestemmingsplan, met een maximum van 10 jaar. Hiermee wordt woonruimte bedoeld zoals vermeld in artikel 15 lid 1 onder a Leegstandwet . De termijn van 10 jaar geldt ook geldt voor de omgevingsvergunning voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan.

De vergunning, ten behoeve van de woonruimte als bedoeld in artikel 15 lid 1 onder c Leegstandwet (woning wordt binnen bepaalde termijn gerenoveerd of gesloopt) wordt verleend voor ten hoogste twee jaren. (artikel 15 lid 8 Leegstandwet) Deze kan worden verlengd tot zeven jaar (artikel 14 sub b BW).

De onder artikel 15 lid 1 onder b Leegstandwet (te koop staande woningen) wordt verleend voor vijf jaar. Deze vergunning kan niet worden verlengd (artikel 15 lid 7 Leegstandwet). De huurder van deze woonruimte hoeft dus niet meer binnen een huurperiode van vijf jaren meermalen verlenging van de vergunning aan te vragen. De maximum termijn waarbinnen deze woonruimte verhuurd kan worden blijft dus vijf jaar.

De onder artikel 15 lid 1 onder d Leegstandwet (te koop staande huurwoningen van bijvoorbeeld corporaties) wordt verleend voor twee jaar. Op verzoek van de eigenaar kunnen Burgemeester &  Wethouders deze duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen tot maximaal vijf jaren.

De huurovereenkomst blijft van kracht na het tijdstip waarop de vergunning haar geldigheid heeft verloren tot het tijdstip waarop burgemeester en wethouders op het verlengingsverzoek hebben beslist. De huurovereenkomst op grond van de Leegstandwet eindigt in elk geval op het tijdstip dat de vergunning haar geldigheid verliest en/of burgemeester en wethouders na dat tijdstip het verlengingsverzoek hebben afgewezen. Bij afwijzing van de vergunning moet de verhuurder de ontruiming aanzeggen. Als de verhuurder dit verzuimt, dan ontstaat er een reguliere overeenkomst. Als de huurder het gehuurde niet vrijwillig ontruimt, dan zal de verhuurder de rechter in moeten schakelen om ontruiming te bewerkstelligen.

De vragen die in het kader van een verlenging van de vergunning gesteld kunnen worden zijn de volgende:
– Moet de verhuurder bij een verlenging van de vergunning geheel opnieuw aan de
vormvoorschriften voldoen?
– Moet de verhuurder de huurder van de verlenging van de vergunning op de hoogte brengen?

Het hof te ‘s-Gravenhage komt, in haar arrest van 7 april 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2777) waarin er sprake was van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd waarbij de vergunning was verlengd zonder dat de verhuurder de huurder hierover heeft geïnformeerd, tot de volgende overweging:

De omstandigheid dat huurder na het sluiten van de huurovereenkomst niet door de verhuurder op de hoogte is gesteld van de verlenging van de vergunning van B & W levert geen strijd op met artikel 16 lid 12 Leegstandwet. Ook overigens heeft de verhuurder daarmee niet in strijd met enige bepaling uit de Leegstandwet gehandeld. Op grond van artikel 15 lid 11 Leegstandwet loopt een huurovereenkomst die op het moment van een verlenging van de vergunning van B & W voortduurt, voor onbepaalde tijd door tot uiterlijk het tijdstip waarop de vergunning haar geldigheid verliest. Dit is alleen anders als uit de huurovereenkomst een bepaalde tijd voortvloeit of partijen een bepaalde tijd zijn overeengekomen. Noch uit de wettekst, noch uit de parlementaire geschiedenis is af te leiden dat voor dit doorlopen van de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is vereist dat de huurder op de hoogte is van het verzoek tot verlenging van de vergunning en de toewijzing daarvan. Ook ingeval de verhuurder de huurder niet informeert over de verlenging van de vergunning en geen nieuwe huurovereenkomst aanbiedt, mag de huurder er dus niet van uitgaan dat een reguliere huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan.

Volgens het hof is het bij een voortzetting van de vergunning zonder dat de huurder daarvan op de hoogte wordt gesteld niet nodig dat de huurder hierover wordt geïnformeerd. Het hof is bovendien van oordeel dat hier niet sprake was van het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst. Deze lijn wordt na deze uitspraak ook gevolgd door andere rechtbanken. Dit lijkt mij ook juist, omdat bij een huurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan, waarvan de vergunning nog kan worden verlengd, de huurder niet wordt benadeeld in het verlengen van de vergunning zonder de huurder daarover te informeren. De onbepaalde periode wordt bedoeld in de zin dat het partijen bij het aangaan van de overeenkomst nog niet duidelijk was wanneer de huurperiode zou eindigen binnen de periode waarbinnen de vergunning zou gelden. De huurovereenkomst eindigt immers door het voorzetten van de vergunning alleen door opzegging, ontbinding of beëindiging door wederzijdse instemming. De overeenkomst eindigt immers niet door het aflopen van de vergunning, omdat de vergunning is verlengd.

Het gerechtshof te Den Haag besliste in het arrest van 20 december 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:2466) beslist dat de huurder geen huurbescherming genoot na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vergunning geldig was. Deze woning was verhuurd op basis van de Leegstandwet. De verhuurder had na het verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning de gewezen huurder aansluitend een gebruiksovereenkomst aangeboden. Na opzegging van de gebruiksovereenkomst beriep de gewezen huurder zich op huurbescherming, omdat de verhuurder naar zijn zeggen de verplichtingen van de Leegstandswet niet volledig had nageleefd. In de overeenkomst waren partijen het volgende overeengekomen: “De overeenkomst wordt met ingang van 5 februari 2014 aangegaan voor onbepaalde tijd, maar ten minste voor zes maanden. Zonder opzegging eindigt deze overeenkomst op het tijdstip dat de in de aanhef genoemde vergunning van B. en W. haar geldigheid verliest. (…)”.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente heeft deze vergunning vanaf 2013 jaarlijks verlengd tot de laatste verlenging op 19 september 2017. In deze laatste verlenging staat onder meer: “Hierbij verlengen wij de op 20 september 2011 aan u verleende vergunning tijdelijke verhuur ex artikel 15 van de Leegstandwet voor de 360 woningen in het complex de Hoven fase 2 gelegen aan de [adres] , (…) opnieuw met één jaar tot 20 september 2018. (…). Op grond van de Leegstandwet is dit de laatste keer dat de vergunning kan worden verlengd, omdat hiermee de maximale termijn van zeven jaar wordt bereikt. (…).”

In een nieuwsbrief van 29 januari 2018 heeft de verhuurder aan de bewoners met een tijdelijk huurcontract op grond van de Leegstandswet laten weten dat ze uiterlijk tot 20 september 2018 hun woning tijdelijk kunnen blijven huren; niet langer, omdat dit niet mag op basis van de Leegstandswet. Daaraan is toegevoegd dat de bewoners dan nog niet direct hoeven te verhuizen, maar als tijdelijke huurder het huurcontract kunnen voortzetten als bruikleenovereenkomst (een vorm van anti-kraak); dat dan geen huur meer betaald hoeft te worden maar alleen een klein bedrag aan service- of administratiekosten. De verhuurder heeft de huurder nog het volgende bericht gestuurd: “(….) Beëindiging tijdelijke huurovereenkomst op 19 september 2018: U huurt van ons de woning in de Hoven. U hebt hiervoor een tijdelijk huurovereenkomst op grond van artikel 15 en 16 van de Leegstandwet. In de nieuwsbrief van januari meldden wij al dat de leegstandwetvergunning afloopt op 19 september 2018. Omdat de vergunning afloopt, eindigt ook uw huurovereenkomst op 19 september 2018. Maar u hoeft niet gelijk weg. (…) Door met een bruikleenovereenkomst langer in de Hoven te kunnen blijven wonen geven wij u meer tijd om een andere woning te vinden.

De gewezen huurder heeft een bruikleenovereenkomst getekend. Daar stond de volgende bepaling in vermeld: “Door ondertekening van de onderhavige gebruiksovereenkomst gaat u ook akkoord met het beëindigen van de met u gesloten huurovereenkomst op grond van de Leegstandwet. (…)”.

Op 26 augustus 2019 is de gebruiksovereenkomst met gewezen huurder per 11 november 2019 opgezegd. De huurder riep in een later stadium de vernietiging van de gebruiksovereenkomst in.

De kantonrechter heeft daartoe (overeenkomstig het arrest van dit hof van 7 april 2020, ECLI:NL:GHDA:2020:2777) onder meer geoordeeld dat de Leegstandswet bij deze huurovereenkomst voor onbepaalde tijd niet van de verhuurder verlangt dat zij de huurder telkens op de hoogte stelt van iedere verlenging van de Leegstandswet-vergunning door B&W. Bij het aangaan van de huurovereenkomst is in lijn met de wettelijke bepalingen afgesproken dat de huurovereenkomst in ieder geval eindigt wanneer de Leegstandswet-vergunning haar geldigheid verliest. Dat staat in de huurovereenkomst. Ook staat hierin dat deze vergunning verlengbaar is.

In hoger beroep vorderde de huurder de huurovereenkomst te ontbinden met veroordeling van de verhuurder in de verhuiskosten.

Het hof oordeelde dat volgens de wetsgeschiedenis met het schriftelijk aangaan van de tijdelijke huurovereenkomst, waarbij melding wordt gemaakt van de vergunning op grond van de Leegstandswet, wordt bereikt “dat de huurder steeds bekend is met het tijdelijk karakter van de huurovereenkomst”. Het woordje ‘steeds’ uit de wetsgeschiedenis moet dus in deze context worden gelezen. Dit komt ook tot uiting in genoemd artikel 16 lid 12 van de Leegstandswet. Op grond van artikel 15 lid 11 van de Leegstandwet loopt een huurovereenkomst die op het moment van een verlenging van de vergunning voortduurt, voor onbepaalde tijd door tot uiterlijk het tijdstip waarop de vergunning haar geldigheid verliest. Dit is alleen anders als uit de huurovereenkomst een bepaalde tijd voortvloeit of partijen een bepaalde tijd zijn overeengekomen.

Volgens het hof was het de gewezen huurder duidelijk dat hij in 2014 een tijdelijke huurovereenkomst had gesloten. Deze tijdelijkheid hield verband met de Leegstandswet-vergunning die was verleend en die maakte dat de huurovereenkomst in ieder geval zou eindigen op het moment dat de Leegstandswet-vergunning haar geldigheid zou verliezen (artikel 16 lid 8 van de Leegstandswet).

De huurder die huurt op basis van de Leegstandswet, hoeft niet op de hoogte te worden gesteld van de verlengingen van de Leegstandswet-vergunning. De wet eist dit niet en de wetsgeschiedenis evenmin. De huurder moet ervan uitgaan dat de huurovereenkomst (dus zonder huurbescherming) voor onbepaalde tijd doorloopt totdat de Leegstandswet-vergunning haar geldigheid verliest. Het betoog van [appellant] dat uit het woordje ‘steeds’ in de parlementaire toelichting blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de huurder jaarlijks moet worden geïnformeerd over een verlenging van de Leegstandswet-vergunning, vindt geen steun in de bedoelde passage uit de wetsgeschiedenis.

De situatie kan anders liggen als de overeenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan en de overeenkomst  stilzwijgend is verlengd nadat er een verlenging van de vergunning is aangevraagd. Het gerechtshof Amsterdam kwam in haar vonnis van 24 februari 2005 (ECLI:NL:GHAMS:2005:AT5821) tot oordeel dat de huurder bij het aangaan van de tijdelijke huurovereenkomst, en het niet vermelden van verlenging van de vergunning niet heeft hoeven te beseffen dat de huurperiode na het verstrijken van de vergunningsduur voort zou duren. De rechter was er in eerste aanleg van uitgegaan dat de huurovereenkomst na het verstrijken van de bepaalde periode was verkleurd naar een reguliere overeenkomst. Zoals de voorzieningenrechter (onbestreden) heeft overwogen, is de huurder op geen enkele wijze op de hoogte gesteld van de verlenging van de vergunning en heeft zij eerst ruim acht maanden na afloop van de tijdelijke huurovereenkomst een opzeggingsbrief van de verhuurder ontvangen. Van het bestaan van een situatie waarin de huurder zich ervan bewust was dat sprake was van een evidente vergissing kan, anders dan de verhuurder stelt, daarom niet worden uitgegaan. Het hof bevestigde het vonnis van de rechter in eerste aanleg.

Als de huurder dan door een fout van de verhuurder met toestemming van verhuurder het gehuurde blijft gebruiken, dan ontstaat er een normale huurovereenkomst voor onbepaalde tijd op grond van artikel 7:232 BW e.v.  Blijft verlenging van de huurovereenkomst achterwege, dan wordt de overeenkomst omgezet in een reguliere huurovereenkomst. Dit is nu vastgelegd in artikel 16 lid 8 Leegstandwet. Het onderscheid tussen de overeenkomst die voor bepaalde tijd is aangegaan en de overeenkomst die voor onbepaalde is aangegaan is van belang. In dit artikel staat dat opzegging van de overeenkomst dus niet nodig is. Er ontstaat wel een reguliere overeenkomst als de huurder zonder nadere afspraken met de verhuurder te maken gebruik van het gehuurde mag blijven maken. Dit blijkt ook het bovengenoemde arrest van het gerechtshof te Den Haag van 20 december 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:2466).

De verschillende perioden waarvoor een vergunning verleend kan worden
Door deze nieuwe regeling wordt de maximale termijn voor verlenging van de vergunning voor bepaalde woonruimte aangepast. Hieronder treft u een overzicht aan van de huurtermijnen, die van toepassing zijn bij de verschillende vormen van verhuring.

Huurwoningen in afwachting van sloop of renovatie
In de huidige financiële crisis blijken herstructureringsprojecten echter soms nog langduriger vertraging te ondervinden. De maximumtermijn voor tijdelijke verhuur luidt zeven jaren (nieuw huurbeleid). De gemeente die de verlenging van de vergunning dient af te geven zal moeten onderzoeken of verlenging van de termijn van tijdelijke verhuur in de specifieke situatie van toepassing is.

Woonruimte in leegstaande gebouwen (bijvoorbeeld kantoren of scholen)
Het gaat hierbij om gebouwen die op min of meer weinig ingrijpende wijze dienstbaar zijn te maken voor volkshuisvestingsdoeleinden, die tijdelijk leegstaan in afwachting van een bepaalde andere bestemming zoals verbouwing of verkoop dan wel bestemd zijn om te worden afgebroken, waarbij niet in redelijkheid kan worden gevergd de woonruimte op andere wijze dienstbaar te maken aan de volkshuisvesting. Bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een tijdelijke ontheffing van het bestemmingsplan, waardoor permanente verhuur geen optie is. De maximumtermijn voor tijdelijke verhuur van deze woonruimte luidt tien jaren (artikel 15 lid 6 Leegstandwet ).

Woonruimte bij verhuring van te koop staande woningen
De periode waarvoor een vergunning kan worden verleend bij verhuring van te koop staande woningen van particulieren is vijf jaar. Dit staat in artikel 15 lid 7 Leegstandwet .

Woonruimte bij verhuur van te koop staande woningen van bijvoorbeeld corporaties
De periode waarvoor een vergunning kan worden verleend is twee jaar. Deze periode kan worden verlengd met elke keer één jaar tot maximaal vijf jaar. Dit staat in artikel 15 lid 6 Leegstandwet ).

Ontbreken van vergunningen aan de zijde van de verhuurder levert een gebrek op

Laatst bijgewerkt op 2024-03-17 om 00:04:30

Inleiding

De gemeenteraad stelt de bestemmingsplannen vast voor het grondgebied dat de gemeente omvat met inachtneming van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Het college Burgemeester & Wethouders van een gemeente stelt  een ontwerpbestemmingsplan op. In het bestemmingsplan wordt gespecificeerd op welke manier gebouwen in het bepaalde grondgebied gebruikt mogen worden. De verschillende bestemmingen kunnen worden gevonden op de “plankaart”. Er kan worden gekozen uit de standaardtermen ‘wonen’, ‘kantoor’, ‘horeca’, ‘recreatie’, ‘detailhandel’, etc.

Naast deze indelingen voor wat betreft de bestemming, kan deze bestemming nader worden ingekleurd voor wat betreft het soort bedrijven dat van bepaalde gebouwen gebruik mogen maken. Het is verstandig deze bestemming en de nadere invulling van deze bestemming te bekijken alvorens een huurovereenkomst aan te gaan. Deze gegevens kan men controleren via de website “Ruimtelijke plannen.nl“.

Woonruimte
Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage was in haar uitspraak van 16 februari 2007LJN: BA1581, gerechtshof ‘s-Gravenhage , C05/770 van mening dat het ontbreken van een vergunning ten behoeve van de verhuurder om zelfstandige woonruimte te mogen omzetten naar onzelfstandige woonruimte een gebrek oplevert in de zin van artikel 7:204 BW. Volgens dit artikel kan de verhuurder door het ontbreken van de vergunning aan de huurder niet het genot verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft. Bovendien dient de verhuurder door de werking van artikel 7:203 BW de zaak ter beschikking van de huurder te stellen en te houden, zodat de huurder daarvan het overeengekomen gebruik kan hebben.

Er ontstaan nogal eens een probleem als de verhuurder ruimte heeft verhuurd, zonder hiervoor vergunning bij de gemeente te vragen. Wegens ontbreken van een vergunning kan een gemeente een verhuurde ruimte onder bestuursdwang sluiten. Door deze actie verliezen huurders hun woonruimte. In de genoemde uitspraak van 16 februari 2007 kon de verhuurder het gebrek echter niet herstellen, omdat de gemeente te kennen had gegeven de vergunning niet te verstrekken. De verhuurder kon de huurovereenkomst aldus op grond van artikel 7:210 BW ontbinden, doch deze mogelijkheid tot ontbinden ontslaat de verhuurder niet tot de verplichting tot vergoeding van de schade. De omstandigheid dat huurders de gebreken bij aanvang van de overeenkomst kenden, doet hieraan niet af. Doorslaggevend is dat verhuurster de gebreken bij het aangaan van de overeenkomst kende, of had behoren te kennen (zie artikel 7:208 BW). De zaak werd voor verdere schadebepaling aangehouden. Voor verdere informatie hierover zie ook het onderdeel: “Ontbinding van huurovereenkomsten woon- en bedrijfsruimte“.

Als de huurder zich in de BRP niet in kan schrijven op een adres omdat dit adres volgens de BAG niet bestaat, dan is dit een gebrek van het gehuurde als bedoeld in artikel 7:204 lid 2 BW. Dit gebrek heeft ook betrekking op het hiervoor genoemde gebrek dat er geen vergunning aanwezig is ten aanzien van een verhuurde woning. Er kan immers geen vergunning worden gegeven ten aanzien van een voor de gemeente niet bestaande woning. Verder kan er geen huurtoeslag worden gevraagd ten aanzien van een woning waarvan het adres bij de gemeente niet bekend is. Een dergelijke situatie deed zich voor in een zaak die door de rechtbank Rotterdam op 10 juni 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:3984) werd beslist. In deze kwestie werd door een huurder een etage gehuurd als zelfstandige woonruimte. De huurder vroeg huurtoeslag aan, maar kreeg deze niet, omdat er al aan een huurder op de tweede verdieping huurtoeslag was toegekend. Volgens de belastingdienst kon geen huurtoeslag ten behoeve van hetzelfde adres worden toegekend aan een andere huurder. De huurder vorderde de misgelopen huurtoeslag als schade van de verhuurder. De rechter was van mening dat hier sprake was van een gebrek, omdat de huurder niet had hoeven te verwachten dat hij zich niet op dit adres bij de gemeente kon inschrijven. De rechter merkt hierbij in zijn overwegingen uitdrukkelijk op dat het aan de verhuurder is om te zorgen dat de zelfstandige woonruimte die hij verhuurt bij de gemeente ook als adres bekend is. De gemeente Rotterdam kende de 3e etage van de woning aan het adres van het gehuurde echter niet als zelfstandig adres. De verhuurder is tot vergoeding van de door een gebrek veroorzaakte schade verplicht als het gebrek bij het aangaan van de huurovereenkomst aanwezig was en de verhuurder het toen kende of had behoren te kennen. De verhuurder had het gebrek waarover hier wordt gesproken volgens de rechter inderdaad moeten kennen. Volgens de rechter moet de verhuurder bij de gemeente nagaan of de woningen die hij verhuurt bij de gemeente wel als adressen bekend zijn en, zo nee, daar iets aan doen. Ook als de verhuurder bij aanvang van de overeenkomst tegen de huurder zou hebben gezegd dat er geen toeslagen mogelijk waren op dit adres, ontslaat dit de verhuurder niet van de verplichting ervoor te zorgen dat de woningen die hij verhuurt wél als adres bij de gemeente bekend zijn.

Bedrijfsruimte
Ook het ontbreken van een bouwvergunning voor een aanbouw aan een gehuurde bedrijfsruimte komt voor rekening van de eigenaar/verhuurder. De onderzoeksplicht van de huurder strekt zich niet uit tot deze situatie. De benodigde vergunning strekt immers niet op de door huurder gewenste bestemming van de bedrijfsruimte, de exploitatie van het gehuurde, maar op de bouwconstructie van de bedrijfsruimte. De illegaliteit van de aanbouw is mede door de redactie van artikel 7:209 BW een omstandigheid die voor rekening en risico van de eigenaar van het opstal komt, ook indien hij daar niet daadwerkelijk van op de hoogte was (Voorzieningenrechter rechtbank ’s-Gravenhage, 4 april 2011, 388485 KG ZA 11-241, WR 2011/78). De Hoge Raad heeft in haar arrest van 27 november 2015 ECLI:NL:HR:2015:3424 beslist dat de mededelingsplicht van een professionele verhuurder over het ontbreken van horecabestemming van het gehuurde niet zonder meer aangenomen mag worden, maar afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Hier werd dus beslist dat de huurder zelf een onderzoeksplicht heeft ten aanzien van de publiekrechtelijke bestemming van het gehuurde. De omstandigheid dat de verhuurder een professionele speler is, brengt dus niet noodzakelijkerwijs mee dat zij op de hoogte had behoren te zijn van de bestemming van het pand, temeer omdat voormalige huurders het pand steeds voor horecadoeleinden hebben gebruikt. Hierbij was er sprake van een bestemmingsplan dat niet een zelfstandig opererende horecaruimte toestond, doch slechts een horecaruimte toestond die samenwerkte met het naastgelegen casino. De (onder)huurder had de overeenkomsten met de verhuurder vernietigd. De verhuurder accepteerde deze vernietiging niet en vorderde betaling van de huur. De Hoge Raad was van oordeel dat deze grote verhuurder op zichzelf niet vanwege het feit dat deze zo’n grote partij was van de bestemming op de hoogte had horen te zijn. Daar is meer voor nodig. De reikwijdte van behoren te weten is dus met dit arrest ingeperkt.

Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft in haar arrest van 2 december 2014 ECLI:NL:GHSHE:2014:5084 moeten beslissen over de vraag of de kantonrechter een juiste beslissing had genomen door en huurverlaging en schadevergoeding toe te kennen nu de huurder door overheidsregels het gehuurde niet kon gebruiken voor feesten en partijen, welk gebruik van het gehuurde door de verhuurder was toegezegd. De kantonrechter was van mening dat het gehuurde door dit beperkte gebruik een onherstelbaar gebrek vertoonde, namelijk het feit dat de huurder in het gehuurde geen feesten en partijen voor derden mag houden. Door dit gebrek vond de kantonrechter het gerechtvaardigd om de huurprijs aan te passen. De kantonrechter achtte voorshands een verlaging met terugwerkende kracht met 30% (tot € 955,49 per maand) geïndiceerd. Daarnaast heeft de kantonrechter schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 15.500, zijnde de door de kantonrechter ingeschakelde deskundige geschatte winstderving in 2009 als gevolg van het hiervoor vermelde gebrek.

De verhuurder maakte allereerst bezwaar tegen de hoogte van de toegekende huurverlaging. Naar het oordeel van het hof trof dit onderdeel van de grief van de verhuurder geen doel. Het hof nam tot uitgangspunt dat de huurder ingevolge artikel 7:207 BW aanspraak kan maken op een evenredige vermindering van de huurprijs. De door de kantonrechter benoemde deskundige had een bepaalde omzetverlaging berekend, die gelet op deze cijfers, een huurvermindering (in de zin van verlaging van de minimum huurprijs) met 30% alleszins gerechtvaardigd. De door de kantonrechter toegekende huurprijsvermindering stond in verhouding met deze door de deskundige geschatte winstderving.
Volgens de verhuurder was voor toekenning van een dergelijke schadevergoeding, naast huurvermindering, geen plaats omdat het gemiste resultaat als gevolg van het gebrek aan het gehuurde al was verdisconteerd in de huurvermindering.
Dit argument vond het hof steekhoudend. Het gebrek aan het gehuurde kon niet worden verholpen en vormde dus een structureel gebrek, zodat er sprake was van een (structurele) beperking van het huurgenot. Deze beperking leidde tot een (structureel) omzetverlies. De aanwezigheid van dit gebrek werd naar het oordeel van het hof gecompenseerd door de hiervoor besproken passende huurprijsvermindering. Voor een recht op schadevergoeding (eveneens in verband met datzelfde omzetverlies) was, naast de reeds vastgestelde huurprijsvermindering, geen plaats.

Zie voor meer informatie over dit onderwerp het onderdeel: De omschrijving- en de bestemming van het gehuurde.

De bestemming van het gehuurde wijkt af van de plankaart

Als een huurder een gebouw gebruikt in afwijking van de bestemming zoals die op de plankaart staat aangemerkt, dan kan de gemeente dwangmaatregelen tegen zowel de huurder als de eigenaar/verhuurder nemen.  Hierbij kan een dwangsom worden ingezet om de overtreder op andere gedachten te brengen. Een eigenaar/verhuurder kan planschade vragen als het gehuurde door een bestemmingswijziging minder goed kan worden verhuurd en daardoor minder huur kan genereren in de toekomst.  Een huurder heeft nooit recht op planschadevergoeding.  Dit wordt bevestigd door de Raad van State in haar beslissing van 23 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU5429).

De gemeente kan handhavend optreden bij overtreding van publiekrechtelijke regels

Als het gebruik van het gehuurde in strijd is met een gemeentelijke bestemming, dan kan de gemeente handhavend optreden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als het gehuurde met de bestemming “detailhandel” wordt gebruikt, terwijl de gemeentelijke bestemming “groothandel” betreft. De gemeente kan een last onder bestuursdwang geven (artikel 5:21 Awb). Dit betekent dat de gemeente aan kan geven welke herstelmaatregelen uitgevoerd moet worden binnen welke termijn (artikel 5:24 Awb) bij gebreke waarvan de gemeente op kosten van de overtreder zelf zal uitvoeren, tenzij de kosten redelijkerwijs niet of niet geheel tot hem of haar behoren te komen (artikel 5:25 Awb).

De gemeente kan ook een last onder dwangsom opleggen  (artikel 5:31d Awb). De gemeente kan dan een dwangsom opleggen als prikkel voor de overtreder om tot herstel van de overtreding over te gaan. Bij deze maatregel neemt de gemeente niet zelf het herstel ter hand als de overtreding uitblijft. De gemeente moet de dwangsom in redelijke verhouding brengen met de overtreding. De hoogte van de dwangsom moet de overtreder bewegen om de geldende regels alsnog na te leven. Hierbij mag de financiële daadkracht van de overtreder niet worden betrokken bij bepaling van de hoogte van de dwangsom. Dat laatste lijkt in strijd met het doel om de overtreder alsnog de geldende regels na te doen komen. Een zeer vermogend persoon zal minder onder de indruk zijn van een dwangsom van bijvoorbeeld € 10.000 dan iemand die van een modaal inkomen moet rondkomen.

Het handhavend optreden van de gemeente zal zich doorgaans richten tot degene die de verboden gedraging actief verricht. Artikel 5:1  Awb  bepaalt immers dat de overtreder degene is die de overtreding pleegt of medepleegt. Sommige voorschriften richten zich niet alleen op de huurder/gebruiker, maar ook op de eigenaar/verhuurder. In de bepaling waarop de gemeente zich bij de handhaving baseert zal dan moeten staan wie aangeschreven kan worden.

Uit de uitspraak van de Raad van State van 11 augustus 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1793) blijkt dat soms ook de verhuurder als overtreder is aan te merken, terwijl de huurder de zaak exploiteert waarmee de overtreding werd begaan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de verhuurder eigenaar van het (bedrijfs)pand aan de (…) is en als eigenaar en bestuurder de ruimte onderhavige bedrijfsruimte verhuurt. Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:849), moet, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, onder “gebruiken van gronden” als bedoeld in deze bepaling mede worden verstaan het “laten gebruiken van gronden” (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 94). De Afdeling stelt vast dat nadrukkelijk uit de verhuurovereenkomst met de exploitant van de kebabzaak volgt dat de benedenverdieping is verhuurd als cafetaria. Gelet hierop heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling in dit geval terecht geoordeeld dat het college de verhuurder kon aanmerken als overtreder. Indien uit feiten en omstandigheden blijkt dat de verhuurder overtreder is, komt de vraag aan de orde of de verhuurder het in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, vormt een contractuele verhouding van verhuurder tot zijn huurder geen beletsel om de last uit te voeren.

Als de eigenaar/verhuurder aannemelijk maakt dat hij niet wist en niet kon weten dat de woning als hennepkwekerij werd gebruikt, dan hoeft  de eigenaar/verhuurder niet als overtreder aangemerkt te worden. Blijkend een uitspraak van de Raad van State van 9 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY7996) kon de  eigenaar/verhuurder als overtreder aangemerkt worden wegens het houden van onvoldoende toezicht.  Dat in het huurcontract tussen de verhuurder en huurder een verbod was opgenomen om een hennepkwekerij aan te leggen en andere met de Opiumwet strijdige activiteiten te ontplooien, maakt dat niet anders. In aanmerking genomen dat de woning nimmer is geïnspecteerd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de verhuurder onvoldoende toezicht op de door haar verhuurde woning heeft gehouden. De omstandigheid dat de verhuurder het beheer van de woning heeft overgedragen aan een beheerder leidde niet tot een ander oordeel, nu de verhuurder het  recht had voorbehouden om eenmaal per zes maanden inspectie van het verhuurde uit te voeren. Dat de huurovereenkomst op 7 april 2010 slechts twee maanden en een week van kracht was, deed er niet aan af dat het uit een oogpunt van zorgvuldigheid op de weg van de verhuurder had gelegen om het gebruik van de woning te controleren. De rechtbank had volgens De Raad van State derhalve terecht overwogen dat het college de verhuurder op goede gronden als overtreder had aangemerkt.

De Raad van State heeft in haar uitspraak van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:849) bepaald dat de overtreder degene is die het wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. Daarbij is in dit geval van belang dat, zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 januari 2013 in zaak nr. 201204794/1/A1), van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het door hem verhuurde pand wordt gemaakt. De eigenaar dient aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt. Verder geldt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr. 201109431/1/A1), dat het recht op privacy van een huurder niet in de weg behoeft te staan aan het kunnen controleren van het gebruik van het eigendom van de verhuurder. Niet aannemelijk is dat het voor verhuurder niet mogelijk was om van de huurders bewijs te verlangen dat zij het gehuurde niet al dan niet tijdelijk als hoofdverblijf gebruikten of zouden gebruiken. Gelet op het vorenstaande heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij niet wist of niet kon weten dat de appartementen voor permanente bewoning als bedoeld in de planregels worden gebruikt.

De verhuurder zal, ter voorkoming van handhavingsacties door de gemeente, daarom voldoende maatregelen moeten nemen om gebruik van het pand door de huurder dat in strijd is met de wettelijke regeling  te voorkomen. In de uitspraak van de Raad van State van 17 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2462) is in verband met de aanwezigheid van drugs in het pand voor wat betreft de verantwoordelijkheid van de eigenaren van het pand overwogen dat van eigenaren wordt verwacht dat zij zich tot op zekere hoogte informeren over het gebruik dat van het pand wordt gemaakt. Dat is vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak, zie onder meer de uitspraak van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:335). Die rechtspraak brengt mee dat eigenaren concreet toezicht moeten houden op het gebruik van een pand dat zij verhuren. Het is niet genoeg als zij het pand alleen maar bezoeken. Zij moeten ook controles uitvoeren die zijn gericht op het gebruik van het pand. Door deze uitspraken moest de eigenaar sluiting van het pand tegen zich laten werken, hoewel de eigenaar met de hennepteelt niets te maken had.

In het hoofdstuk: “Ontbinding van de overeenkomst”, onderdeel “2.2. Gebruik van het gehuurde voor de hennepteelt” is in dit boek ook beschreven dat de verhuurder door te weinig onderzoek uit te voeren aansprakelijk kan zijn voor de kosten van elektra als er door hennepteelt veel elektra is verbruikt.

De huurder handelt in strijd met de contractuele bestemming én de publiekrechtelijke bestemming 

Als hiervan sprake is, dan kan het bevoegde gezag zowel de verhuurder als de huurder aanschrijven om de overtreding te beëindigen. De verhuurder kan de huurder immers middels het civiele recht aanpakken wegens strijdig handelen met de afspraken zoals genoemd in het huurcontract. De civielrechtelijke actie van de verhuurder tegen de huurder is natuurlijk mogelijk als de huurder niet de nodige vergunningen bij de gemeente heeft geregeld en de huurder daarvoor ook verantwoordelijk is gezien de bestemmingsbepaling. De huurder kan deze overtreding van zowel contractuele bepalingen als plaatselijke verordeningen niet in orde maken. De huurder zal ontruimd kunnen worden als deze weigert zijn gebruik van het gehuurde in strijd met de gemeentelijke bestemming te beëindigen. Een verhuurder eiste, in de zaak die tot het vonnis van de rechtbank Overijssel van 19 juli 2018 (ECLI:NL:RBOVE:2018:2942) heeft geleid, in kort geding ontruiming van het gehuurde.  Deze vordering werd toegewezen omdat de huurder niet bereid was het gebruik in strijd met het bestemmingsplan voorlopig te staken, en omdat verhuurder dreigde dwangsommen te verbeuren.

Hierbij moet dus wel bedacht worden dat niet alle handelingen in strijd met een gemeentelijke verordening door de huurder huurbeëindiging rechtvaardigt. Denk bijvoorbeeld aan een overtreding door de huurder van een reclameverordening. Als de huurder in strijd met dit verbod een te grote reclamevermelding op de winkel heeft aangebracht en zowel de huurder als de verhuurder door de gemeente worden aangeschreven onder verbeuring van een dwangsom om de reclame te verwijderen, dan ligt het op de weg van de verhuurder om via de civiele rechter de huurder te dwingen de reclamevermelding in overeenstemming met de gemeentelijke verordening te brengen.

Omgevingsvergunningen hebben een zaakgebonden karakter 

Als er een omgevingsvergunning ten behoeve van een bepaald gebouw is vertrekt, dan heeft deze vergunning een zaaksgebonden karakter (zie artikel 2:25 lid 1 Wabo). Dat wil dus zeggen dat de vergunning niet afhankelijk is van de gebruiker. Als de gebruikers wisselt door bijvoorbeeld een indeplaatsstelling, dan wordt de indeplaatsgestelde automatisch rechtsverkrijger.