Ontruiming van de woning door beide echtgenoten

Laatst bijgewerkt op 2018-07-24 om 10:22:46

Voor ontruiming van de woning is een actie tegen beide echtgenoten noodzakelijk. De verhuurder kan wel ontbinding van de overeenkomst tegenover de ene echtgenoot vorderen zonder de andere echtgenoot in de procedure te betrekken. De formele vereisten van artikel 7:271 BW gelden immers alleen voor opzegging van de overeenkomst en niet bij ontbinding van de overeenkomst. Het is de vraag of de verhuurder belang bij deze actie heeft. Door de ontbinding wordt de echtgenoot/partner tegen wie de vordering niet gericht was (aangenomen dat die medehuurder was) immers van rechtswege huurder (artikel 7:266 lid 3 BW) terwijl de echtgenoot tegen wie de vordering gericht was (aangenomen dat die de huurder was en dat die in het gehuurde zijn hoofdverblijf behoudt) dan weer medehuurder wordt. Aan de andere kant: de niet mee gedagvaarde medehuurder (inmiddels dus huurder geworden) is hoofdelijk aansprakelijk voor de niet-nakoming op grond waarvan de huurovereenkomst werd ontbonden. De oplossing is (ook hier): huurder en medehuurder(s) samen in een procedure betrekken, en beëindiging en in deze procedure ontruiming ten opzichte van zowel de huurder als medehuurder vorderen. In de procedure die heeft geleid voor de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Tilburg van 6 december 2006 LJN: AZ4070, sector kanton Rechtbank Breda, 403052 CV 06-4318 is beslist dat een vonnis tegen alleen de huurder geen effect had tegen de echtgenoot, die medehuurder was en die door ontruiming van de huurder was gepromoveerd tot hoofdhuurder. De casus die tot dit vonnis en de arresten heeft geleid luidde als volgt:

  • De huurder was op 29 juli 2002 met zijn huidige vrouw in Marokko in het huwelijk getreden;
  • de verhuurder had de huurder door middel van een op 8 juni 2004 aan hem uitgebrachte dagvaarding in rechte betrokken teneinde de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde te bewerkstelligen;
  • in de gemeentelijke basisadministratie stond de vrouw van de huurder vanaf 11 oktober 2004 op het woonadres van het gehuurde ingeschreven;
  • de kantonrechter te Tilburg had bij vonnis van 20 oktober 2004 de tussen de verhuurder en de huurder bestaande huurovereenkomst ontbonden en de huurder tot ontruiming van het gehuurde veroordeeld;
  • het vonnis tegen de huurder was in hoger beroep bekrachtigd;

De kantonrechter was van mening dat de vrouw van de huurder, die vanaf 11 oktober 2004 in het gehuurde haar hoofdverblijf had van rechtswege medehuurder was geworden. Door ontbinding van de huurovereenkomst met de huurder, wordt de medehuurder immers huurder (artikel 7:266 lid 3 BW).
De huurovereenkomst kon niet jegens de medehuurder worden ontbonden, omdat er geen sprake was van een haar toe te rekenen omstandigheid, die tot ontbinding van de huurovereenkomst heeft geleid.
Volgens de kantonrechter kon de redelijkheid en billijkheid de verhuurder ook niet helpen. De verhuurder was weliswaar niet geïnformeerd over de aanwezigheid van de medehuurder. De kantonrechter zegt daarover in rechtsoverweging 3.6: Artikel 7:266 BW biedt de met de huurder samenwonende (huwelijks-)partner bescherming, vooral tegen de verhuurder. Het is de vraag of deze interpretatie van de wet – mede gezien de hieronder te vermelden uitspraken – juist is. Op het moment dat de huurder zijn rechten heeft verspeeld, kan de aspirant medehuurder niet de rechten uit de huurovereenkomsten overnemen zonder dit manco.

De Hoge Raad, heeft echter in haar arrest van 3 april 2009 LJN: BH0762, Hoge Raad, 07/11260 een beslissing moeten nemen over een zaak die veel gelijkenis vertoonde met bovengenoemde zaak en besliste dat mogelijkheid tot ontbinding van de overeenkomst ook tegen de medehuurder kan worden ingeroepen, die zelf de tekortkoming niet heeft bewerkstelligd. De uitspraak van de Hoge Raad moet als geldend recht worden beschouwd. De feiten die tot deze uitspraak hebben geleid luidden als volgt:

  • De verhuurder heeft met ingang van september 2004 een woning verhuurd aan de hoofdhuurder;
  • In de op de huurovereenkomst toepasselijke algemene voorwaarden woonruimte is onder meer bepaald dat het verboden is in het gehuurde een hennepkwekerij in te richten;
  • In mei 2005 heeft de politie op de zolder van het gehuurde een hennepkwekerij aangetroffen met 156 planten. De stroomvoorziening was gemanipuleerd. De huurder had reeds tweemaal geoogst;
  • Ten tijde van het bestaan van de hennepkwekerij hadden de huurder en zijn partner al gedurende zes jaar een relatie. Zij was toen zwanger van de huurder;
  • De partner heeft zich op 27 juli 2005 bij de GBA laten inschrijven aan het adres van het gehuurde;
  • Op 14 september 2005 zijn huurder en zijn partner met elkaar getrouwd;
  • De verhuurder is tegen beiden een ontbindingsactie gestart op 19 juli 2005.

De Hoge Raad is van mening dat de huurovereenkomst ook tegen de medehuurder kan worden beëindigd. In punt 3.5 van haar arrest stelt zij: “Het onderhavige geval vertoont gelijkenis met het geval waarop is beslist in HR 9 december 2005, nr. C04/249, NJ 2006, 153. (…) Anders dan in de onderhavige zaak ging het in dat geval om contractuele medehuur (…) Het geding spitste zich toe op de vraag of de tekortkoming ook kon worden tegengeworpen aan de andere huurder, die deze niet zelf had bewerkstelligd. De Hoge Raad oordeelde, kort samengevat, dat dit inderdaad het geval was omdat in het geval van contractuele medehuur ook de medehuurder die de tekortkoming niet zelf heeft bewerkstelligd, voor de gevolgen daarvan hoofdelijk aansprakelijk is.

De Hoge Raad is van mening dat de wetgever in artikel 266 lid 3 BW de situatie als onderhavige niet heeft voorzien. Deze situatie moet naar de mening van de Hoge Raad hetzelfde worden geoordeeld als wat over contractuele medehuur is beslist. Dit uitgangspunt strookt bovendien met de omstandigheid dat de bevoegdheid tot ontbinding aan de verhuurder ten dienste staat vanwege de tekortkoming van de huurder ten aanzien van diens verplichtingen uit de huurovereenkomst, en deze tekortkoming niet aan betekenis inboet doordat de echtgenoot of geregistreerde partner, die als medehuurder van rechtswege bij de huurovereenkomst is betrokken, niet ook zelf tekortschiet.
Dit sluit tevens aan bij het in HR 15 april 1977, nr. 11088, NJ 1978, 163 besloten uitgangspunt dat, in het vergelijkbare geval dat iemand toetreedt tot een tussen anderen bestaande overeenkomst, hij in beginsel die overeenkomst heeft te aanvaarden met inachtneming van alle op dat moment tussen partijen bestaande rechten en verplichtingen. Dit uitgangspunt brengt mee dat hij in beginsel ook de rechtsgevolgen van de ontbinding van de huurovereenkomst die is gebaseerd op een ten tijde van de toetreding reeds bestaande tekortkoming, tegen zich moet laten gelden.

De regel van artikel 266 lid 2 BW blijft volgens Mr.J.L.R.A. Huydecoper in stand in die zin dat de medehuurder niet aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die is ontstaan voordat de medehuurder deze status kreeg. De medehuurder kan dan daarom ook niet worden aangesproken voor, bijvoorbeeld, de schade die een “voor zijn tijd” plaatsgevonden hennepkweek heeft veroorzaakt.
Dat de medehuurder wél moet aanvaarden dat “voor zijn tijd” plaatsgevonden wanprestatie aan ontbinding ten grondslag wordt gelegd, betekent niet dat hij als aansprakelijk voor (de gevolgen van) die wanprestatie wordt aangemerkt. Het betekent dat hij de consequenties die de wanprestatie heeft voor het zich kunnen blijven beroepen op het overeengekomene, tegen zich moet laten gelden.

Mr. Huydecoper is van mening dat het al dan niet op hoogte zijn van de wanprestatie van de huurder voor de medehuurder een beroep op redelijkheid toe zou komen. Het valt ook niet in te zien dat de wetenschap van de medehuurder een “verzwarende omstandigheid” zou opleveren. Voor ontbinding van de overeenkomst dient immers geen redelijkheidstoets te worden gehanteerd.

De rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Sneek, besliste in haar vonnis van 4 januari 2012 (LJN: BV0788, sector kanton Rechtbank Leeuwarden, 356633\CV EXPL 11-974 ) in lijn met dit arrest van de Hoge Raad dat de betreffende verhuurder de huurovereenkomst met huurder B mocht ontbinden vanwege de tekortkoming van huurder A. Dit omdat de tekortkoming van huurder A voldoende ernstig was om de huurovereenkomst te ontbinden én huurder B pas met huurder A trouwde nadat de ontbindingsbevoegdheid van de verhuurder op grond van geen goed huurderschap reeds aanwezig was. Huurder B is daardoor niet toegetreden tot een volwaardige huurovereenkomst.

Het ontbreken van wetenschap ten aanzien van de tekortkoming kan worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of de tekortkoming ook tegenover de medehuurder de ontbinding rechtvaardigt. Nu er eerder onbestreden is beslist dat de medehuurderster, voordat zij die hoedanigheid kreeg, haar gewone woon- en verblijfplaats had in het gehuurde en kennis droeg van de aanwezigheid van de hennepkwekerij, nu zij de geur van de hennep moet hebben opgemerkt naar het oordeel van het hof, op het moment waarop zij van rechtswege medehuurder werd, niet te goeder trouw was ten aanzien van het bestaan van de tekortkoming die de ontbinding rechtvaardigde.

De kantonrechter van de rechtbank te Amsterdam heeft in een kort geding van 16 mei 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:3134) zich over een zaak moeten buigen of de samenwoner, die tijdens een periode van een moratorium met de huurder was gehuwd, aanspraak op huurrechten kon maken op het moment dat het moratorium werd beëindigd wegens tekortschieten aan de zijde van de huurder.

De situatie was als volgt: een huurder was wegens een huurachterstand veroordeeld tot ontruiming van zijn huurwoning. Daarna was een moratoriumverzoek van de huurder toegewezen (zonder schuldsanering) voor de duur van zes maanden, waardoor het ontruimingsvonnis was geschorst. Een maand na toekenning van het moratorium was de huurder getrouwd met de partner met wie hij al enige tijd in het gehuurde samenwoonde.
Binnen de periode van het moratorium werd in het gehuurde een hennepkwekerij aangetroffen. De verhuurder heeft daarop de ontruiming aangezegd.

De huurder en zijn vrouw hebben gevorderd de aangezegde ontruiming te verbieden nu alleen de huurder was veroordeeld tot ontruiming en de partner (beoogd wettelijk medehuurder) door het huwelijk van rechtswege medehuurder was geworden.

De kantonrechter wees de vordering af. De overwegingen waren als volgt. De rechter vond de stelling verdedigbaar dat de partner door haar huwelijk tijdens die verlengde huurovereenkomst van rechtswege medehuurder was geworden. Ook als daarvan uitgegaan zou worden zou dit de potentiële medehuurder niet baten. Dit kwam omdat het moratorium was geëindigd zonder dat de schuldsaneringsregeling van toepassing was geworden. Dit had volgens de rechter als rechtsgevolg dat de opschorting van de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis was geëindigd. Aangenomen moest worden dat daardoor de reeds uitgesproken ontbinding van de huurovereenkomst herleefde. Een redelijke wetstoepassing bracht volgens de rechter mee dat de status van medehuurderschap die tijdens een moratorium zou zijn verworven geen rechtsgevolgen had als de ontbinding van de huurovereenkomst herleefde. Het medehuurderschap kwam daarmee met terugwerkende kracht te vervallen en kon daarom niet aan de executie van een reeds voor het moratorium verkregen ontruimingsvonnis (in dit geval het vonnis van 17 september 2013) in de weg staan.

De tijdelijk vertrokken medehuurder in het kader van echtscheiding

Laatst bijgewerkt op 2018-07-24 om 10:11:20

In het kader van een echtscheiding kan één van de gewezen echtelieden zich verbinden om de woning te verlaten. De uit de woning trekkende echtgenoot verliest zijn aanspraken als medehuurder. Noot 122. Als de in het gehuurde achterblijvende echtgenoot tijdens de scheidingsprocedure de huur opzegt en verhuist, dan heeft de veelal eerder vertrokken echtgenoot in beginsel krachtens artikel 7:266 lid 4 BW het recht om als huurder in de woning terug te keren. Dit geldt evenzo als een van de partijen als gevolg van een door de rechter verleende voorlopige voorziening de woning moet verlaten. Dit gold in de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 26 juni 2008 LJN: BD5582, rechtbank ‘s-Gravenhage, FA RK 08-4313 . De man had de woning verlaten met zijn kind en woonde bij een zuster in die daarvoor eigenlijk geen ruimte had. De verhouding tussen de man en zijn kind was beter dan de verhouding tussen dit bewuste kind en de moeder. Hoewel er sprake was van een meerderjarig kind moet de positie van meerderjarige kinderen volgens de rechtbank ook bij de belangenafweging worden betrokken. Noch de vrouw noch de man hadden (bestendige) alternatieve woonruimte. De rechtbank was van oordeel dat de man en het kind gezamenlijk meer belang hadden bij het gebruik van de echtelijke woning dan de vrouw. Als een dergelijk (voorlopig!) oordeel wordt uitgesproken blijft de vertrekkende medehuurder hoofdelijk aansprakelijk voor betaling van de huur. Het gaat immers om een voorlopige voorziening niet om een definitieve beëindiging van de huurovereenkomst.

Het gerechtshof te Leeuwarden betrok in een echtscheidingskwestie, waarover op 5 oktober 2010 in hoger beroep een beschikking werd gewezen ( LJN: BO1465, gerechtshof Leeuwarden, 200.071.979) de belangen van twee jongmeerderjarige kinderen van de vrouw in haar beslissing. Daarnaast woonde in de woning nog twee minderjarige kinderen. Dit leidde er toe dat de man, die ook geen woonruimte ter beschikking had, naar het oordeel van de rechter minder belang had bij verdere bewoning van het gehuurde dan de vrouw. Het hof was in dit verband van oordeel dat het bieden van huisvesting aan jongmeerderjarigen een vorm van onderhoud is. Daar kwam volgens het hof nog bij dat de vier kinderen, dus óók de kinderen van de vrouw uit de eerdere relatie, ten tijde van de samenwoning van partijen ook tot het gezin van partijen behoorden. Gelet hierop moest bij de afweging van de belangen tevens te worden betrokken dat de vrouw huisvesting diende te verzorgen voor de kinderen uit haar eerdere relatie.

Ook de verhuurder dient in het kader van een echtscheiding met de rechten van de medehuurder rekening te houden. Dit ondervonden de verhuurders van een woning, die in kort geding voor de voorzieningenrechter te Arnhem ontruiming van de woning door de voormalige echtgenoot van een huurster vorderden. De verhuurders vonden dat de achterblijvende echtgenoot zonder recht of titel in de woning verbleef. De rechtbank Arnhem wees in een vonnis van 18 oktober 2006 deze vordering af (zie: LJN: AZ4035, voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, 145414 ).
De casus luidde als volgt: de huurster had oorspronkelijk de huurovereenkomst gesloten. Een paar jaar later was zij gehuwd. Haar echtgenoot was door het huwelijk medehuurder geworden. De huurster had wegens een echtscheiding de woning verlaten. De medehuurder was in de woning blijven wonen.
Door de echtscheiding is de huurovereenkomst tussen huurster en verhuurder feitelijk nog niet beëindigd (zie het bovenstaande). Door de echtscheiding kan de rechter op grond van artikel 7:266 lid 5 BW op verzoek van een echtgenoot of een geregistreerde partner verzoeken wie de huurder van de woning zal worden.

De voorzieningenrechter beoordeelde echter in rechtsoverweging 4.3 van deze uitspraak, waarin een standpunt van de Hoge Raad werd aangehaald dat: “mede omdat de bewoordingen ervan en de ontstaansgeschiedenis niet ondubbelzinnig aanknopingspunten voor het tegendeel bieden, een redelijke, met de bescherming strokende uitleg van lid 5 meebrengt dat het bepaalde daarin aldus wordt opgevat dat het verzoek ook na de echtscheiding door de voormalige echtgenoot van de huurder kan worden gedaan, zolang de betrokken woning nog tot hoofdverblijf van de voormalig echtgenoot van de huurder strekt en hij derhalve nog van rechtswege de medehuurder is (HR 22 april 1983, NJ 1983, 649)“.
De rechter baseerde haar standpunt op het bovengenoemde arrest van de Hoge Raad. Uit dit standpunt van de Hoge Raad kon dus worden afgeleid dat de huidige bewoner niet zonder recht of titel in de woning verbleef. Dit zou wel het geval zijn geweest als hij na de scheiding de woning had verlaten en dus ergens anders was gaan wonen en daarna terug was gekomen in de woning: dan was het medehuurderschap immers komen te vervallen.

Conform het gestelde in artikel 7:266 lid 5 BW heeft iedere echtgenoot dus evenveel rechten om de rechter te vragen wie de huurder van de woonruimte zal worden. Het ligt niet voor de hand om te veronderstellen dat de huurder van de door de andere echtgenoot bewoonde woning zal slagen in het verzoek deze woning te mogen bewonen.

In een uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 11 april 2008, is in een procedure tot toewijzing van de woning aan de wettelijk medehuurder, de woning uiteindelijk aan de huurder toegewezen. De huurder had de woning vanwege detentie jarenlang niet gebruikt, maar had daardoor zijn huurrechten niet verspeeld. Aangezien de huurder het gehuurde aanzienlijk langer had gehuurd en de medehuurder pas een relatief korte periode de woning had bewoond en er verder geen relevante punten in het voordeel van de medehuurder speelden, werd de woning aan de huurder toegewezen ( Zaaknummer: 166338 / FA RK 07-4465 ).

De hoofdverblijfplaats versus (echt) scheiding

Laatst bijgewerkt op 2019-11-17 om 14:33:10

Als de echtgenoten/partners in het kader van een scheidingsprocedure afspraken maken over de huurwoning is het zinvol de verhuurder hiervan op de hoogte te brengen, omdat anders de aansprakelijkheid van de vertrekkende echtgenoot/partner in de beleving van de verhuurder voort kan duren, zonder dat partijen dat hebben bedoeld of realiseren dat de verhuurder die niet op de hoogte is gebracht van het vertrek van de medehuurder, deze (ten onrechte) nog aansprakelijk kan houden voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst.

Op grond van artikel 7:270a BW lijkt het mij dan dat de kosten van een onterechte actie verhaald kan worden op degene die de huur heeft voorgezet en heeft verzuimd dit aan de verhuurder door te geven. Als de vertrekkende echtgenoot/partner huurder is, kan hij zijn aansprakelijkheid beëindigen door opzegging. Als de vertrekkende echtgenoot/partner medehuurder is, kan aan de verhuurder worden medegedeeld dat er een afspraak gemaakt is waardoor het hoofdverblijf (in het gehuurde) beëindigd is Noot 138  Artikel 7:270a BW geldt niet indien de voortzetting van de huur voor het in werking treden van titel 4 van Boek 7 is begonnen (artikel 208h Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek).

De huurder dient zich altijd te realiseren dat zijn afwezigheid in het gehuurde geen afbreuk doet aan de zijn huurrechten, tenzij anders is overeengekomen. In het huurcontract kan immers zijn overeengekomen dat de huurder in het gehuurde zijn hoofdverblijf dient te houden.In een uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 11 april 2008, is in een procedure tot toewijzing van de woning aan de wettelijk medehuurder dit standpunt allereerst tot uitdrukking gebracht ( Zaaknummer: 166338 / FA RK 07-4465 ). Dit ging om een huurder die na jarenlange detentie aanspraak op zijn huurrechten deed gedurende een procedure omtrent gebruik van de woning in het kader van een echtscheiding.

Medehuurder op grond van de wet

Laatst bijgewerkt op 2022-06-05 om 11:30:19

Er moet onderscheid gemaakt worden tussen de medehuurders die op grond van contractuele afspraken medehuurder zijn geworden en de personen die op grond van wettelijke bepalingen medehuurder zijn geworden. Op grond van wettelijke regels komt de echtgenoot of de geregistreerde partner van een huurder het medehuurderschap toe.

De echtgenoot of geregistreerde partner hoeft niets te doen om zich de positie van medehuurder te verschaffen. Deze wettelijke regel is vastgelegd in artikel 7:266 BW. Deze wettelijke regeling omtrent het medehuurderschap van de echtgenoot, geldt algemeen, ongeacht de wijze waarop de partners het huwelijksgoederenregime hebben geregeld. Deze regeling geldt dus ook als partners buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Er is hier sprake van dwingend recht. Van deze regel mag noch door de verhuurder, noch door de echtgenoten onderling worden afgeweken.

Als de huurder met zijn partner een geregistreerd partnerschap aangaat, dan wordt de geregistreerde partner in beginsel wettelijk medehuurder. Dat wordt anders als de huurder alleen een geregistreerd partnerschap aangaat met een persoon om die persoon het medehuurderschap te laten verwerven. Een dergelijke situatie deed zich voor in de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:6984). Het ging in deze kwestie om het gebruik van een standplaats ten behoeve van een woonwagen. De verhuurder had in deze situatie betoogd dat een beroep op het medehuurderschap naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.

De verhuurder had betoogd dat het geregistreerde partnerschap alleen was aangegaan ter verkrijging van het medehuurderschap, waardoor de geregistreerd partner na vertrek van de huurder het huurderschap zou overnemen. In deze kwestie stond vast dat er geen sprake was van een affectieve relatie. De rechter oordeelde dat de pseudo-medehuurder terecht aanvoerde dat een affectieve relatie niet nodig is voor een geregistreerd partnerschap en dat het ook aangegaan kan worden om een ander te beschermen, maar die beschermingsgedachte komt dan in het algemeen wel voort uit een meer dan gewone betrokkenheid bij de ander en niet uit een wens tot verkrijging van medehuurderschap.

Dat het aangaan van het geregistreerd partnerschap tussen de huurster en de geregistreerde partner moet worden aangemerkt als een schijnhandeling ten behoeve van het medehuurderschap. De rechter leidde dit af uit de volgende omstandigheden:

  • De opvallende en veelvuldige adreswijzigingen die hebben plaatsgevonden. Zo heeft de huurster zich op 1 september 2020 voor de vierde keer laten inschrijven op het adres van de standplaats en zich vanaf 3 maart 2021 weer uitgeschreven;
  • De omstandigheid dat uit het adressenonderzoek van de gemeenteambtenaar is gebleken dat de huurster een relatie heeft met een ander dan de geregistreerde partner. De huurster heeft bovendien tegenover die ambtenaar verklaard dat ze met de geregistreerde partner is ‘getrouwd’ in verband met behoud van een standplaats en dat zij huur ontvangt van de geregistreerde partner voor de standplaats;
  • De eerdere poging van de huurster om een persoon waarmee zij een korte tijd samenlevingscontract had als medehuurder in aanmerking te brengen voor de standplaats. Na afwijzing van dat medehuurderschap werd de relatie verbroken en enkele maanden later is het geregistreerd partnerschap met deze geregistreerde partner aangegaan;
  • Het verbreken van het geregistreerd partnerschap na ruim vier maanden, waarna de huurster weer bij eerdergenoemde andere partner is gaan wonen.

De geregistreerde partner werd geacht zonder recht of titel gebruik te maken van de standplaats en diende de standplaats te ontruimen.

Als ex-echtgenoten weer bij elkaar gaan wonen, dan is er geen plaats om de regeling van artikel 7:266 BW analoog toe te passen. De ex-partner is aldus niet gehuwd met de huurder en heeft geen geregistreerd partnerschap met de huurder. Het hof te ‘s-Hertogenbosch oordeelt daarom in haar arrest van 28 augustus 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:3632) terecht dat de achterblijvende samenwonen naar het overlijden van de huurder geen aanspraak kon maken op de regeling van artikel 7:266 BW. Dit was voor deze samenwoner wel een probleem nu deze wellicht een geslaagd beroep op artikel 7:268 BW kunnen doen. De huurder had echter niet binnen de wet gestelde termijn een beroep ingesteld.

De echtgenoot of de geregistreerde partner, die de status van medehuurder verkrijgt, hoeft niet te voldoen aan de eisen als genoemd in artikel 7:267 BW. Daarnaast verwerft deze wettelijk medehuurder opnieuw de status van medehuurder als deze na vertrek uit het gehuurde weer in het gehuurde terugkeert. De echtgenoot of de geregistreerde partner heeft voorts geen huisvestigingsvergunning nodig als in de plaats waar de onroerende zaak is gelegen deze eis wordt gesteld.