Ter hand stellen energielabel

Laatst bijgewerkt op 2023-08-27 om 22:09:30

In de Memorie van toelichting besluit energieprestatie gebouwen staat onder meer onder punt 4.1 dat ten aanzien van het energielabel onder meer is opgenomen: “De verplichting om een energielabel te overhandigen bestaat bij oplevering, verhuur of verkoop van een gebouw”.
Onder het kopje handhaving van de memorie van toelichting (onder punt 6) staat ook duidelijk aangegeven dat de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (wettelijke grondslag verschillende waardering energieprestaties huurwoningen) en de op basis daarvan ontwikkelde waardering van het energielabel binnen het woningwaarderingsstelsel wordt ingepast. Dit beleid is niet in strijd met het EVRM.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft in haar vonnis van 19 februari 2014 ( ECLI:NL:RBDHA:2014:1946 ) allereerst bevestigd dat het woningwaarderingsstelsel niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Daarnaast wordt bevestigd dat het puntenaantal op basis van het bouwjaar vastgesteld dient te worden als het energielabel op het moment van vaststelling van de huurprijs niet bekend was. Deze huurprijs kon ook niet worden verhoogd op basis van genomen isolatiemaatregelen. De isolatiemaatregelen konden het ontbreken van dit label bij aanvang van de huurovereenkomst niet goed maken.

Uit deze regeling valt dus af te leiden dat het de bedoeling was dat het later verstrekken van het energielabel in ieder geval wél effect heeft voor de tussen partijen overeengekomen maximum huurprijs. Aangezien voor sociale woonruimte de maximum huurprijs bij een procedure ex artikel 7:249 BW wordt berekend op basis van de punten die op het moment van het sluiten van de overeenkomst toegekend kunnen worden, zal in het kader van een dergelijke procedure de huurprijs op dat moment worden vastgesteld met inachtneming van de maximum punten die op dat moment bekend zijn. Als op dat moment de huurprijs op basis van het bouwjaar vastgesteld wordt, zal de huurprijs later niet meer verhoogd kunnen worden als er alsnog een energielabel ter beschikking gesteld wordt. De maximumhuurprijsgrens kan in dat geval natuurlijk wel worden verhoogd als de huurwaarde op basis van later verkregen punten op basis van de energie-index kan worden verhoogd. Dit blijkt ook uit de uitspraak van de rechtbank te Limburg van 3 januari 2018 ( ECLI:NL:RBLIM:2018:17 ). In deze zaak had de verhuurder gedurende de procedure het energielabel laten vaststellen. De Huurcommissie had de punten vastgesteld zonder de later toegekende punten aan de woning wegens het verkrijgen van een energielabel. Huurder was van mening dat de Huurcommissie terecht geen rekening heeft gehouden met extra punten voor het energielabel omdat dit label immers niet beschikbaar was bij aanvang van de huurovereenkomst. De kantonrechter stelde vast dat de Huurcommissie de aanvangshuur had vastgesteld zonder extra verkregen punten wegens verkrijging van het energielabel. Bij het sluiten van de huurovereenkomst was er naar het oordeel van de rechter geen energielabel afgegeven. Van extra punten voor een energielabel kan dan ook geen sprake zijn naar het oordeel van de kantonrechter. De kantonrechter nam daarom de uitspraak van de Huurcommissie over. Deze uitspraak lijkt niet juist te zijn als met het op latere datum verkregen energielabel de punten op een zodanig moment beschikbaar waren dat daarmee rekening kon worden gehouden bij de beslissing op het verzoek tot toetsing van de aanvangshuurprijs door (de voorzitter van) de huurcommissie. Als dat niet mogelijk was, dan is die uitspraak wel juist.

De eigenaar dient een kopie van het energielabel ter beschikking te stellen bij aanvang van de huurovereenkomst. Er bestaat geen verplichting de energie-index ter beschikking te stellen. Doorgaans is de eigenaar ook de verhuurder. Als er echter sprake is van (rechtsgeldige) onderhuur, dan is de eigenaar ook verantwoordelijk voor het beschikbaar zijn van het energielabel (zie artikel 2.1 Besluit energieprestatie gebouwen ). De eigenaar kan dus een bestuurlijke boete krijgen als de onderverhuurder aan de onderhuurder geen energielabel ter beschikking stelt. Het is daarom zinvol om in de huurvoorwaarden op te nemen dat bij niet nakoming van dit voorschrift de eventueel doorberekende boete aan de onderverhuurder doorbelast kan worden.

De Hoge Raad heeft in een prejudiciële uitspraak van 30 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1005) bevestigd dat het niet noodzakelijk is dat de energieprestatie uiterlijk op de peildatum is vastgesteld of dat de gegevens voor het bepalen van de energieprestatie uiterlijk op de peildatum zijn opgenomen. Dit laatste mag ook na de peildatum zijn gebeurd, als maar duidelijk is dat de feitelijke toestand van de woning, voor zover het de energieprestatie betreft, op het moment van de opname niet veranderd is ten opzichte van de ingangsdatum van de huurovereenkomst.

De  Hoge Raad redeneert verder dat in het woningwaarderingsstelsel steeds bepalend is geweest of voor de woning een energie-index of energielabel aanwezig is en dat de wetgever niet ervoor heeft gekozen om het al dan niet verstrekt zijn daarvan aan de huurder te laten meewegen bij de waardering van de energieprestatie van de woning. De wetgever heeft gekozen voor bestuursrechtelijke handhaving van de verplichting van de eigenaar van een woning om een energielabel aan de huurder te verstrekken. Dit betekent dat voor de waardering van de energieprestatie van de woning in het kader van het woningwaarderingsstelsel niet van belang is of de energie-index of het energielabel aan de huurder is verstrekt.

Uit de prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1005) blijkt dat de waardering van de energieprestatie van een woning dient plaats te vinden aan de hand van de energie-index of het energielabel, ook als de energie-index is vastgesteld respectievelijk het energielabel is afgegeven na ingang van de huurovereenkomst. Het maakt daarbij geen verschil of de opname van de voor bepaling van de energieprestatie benodigde gegevens heeft plaatsgevonden voor of na de ingangsdatum van de huurovereenkomst. Als de opname na deze datum plaatsvindt, zal op grond van hetgeen huurder en verhuurder daarover aanvoeren en/of op basis van een voorbereidend onderzoek in de zin van art. 28 Uhw beoordeeld moeten worden in hoeverre de feitelijke toestand van de woning wat de energieprestatie betreft op het moment van de opname gelijk is aan die op de ingangsdatum van de huurovereenkomst.

Dit wordt ook zo toepast door de rechtbank Midden-Nederland in haar vonnis van 28 juli 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:3503). De rechter overwoog: “Of het energiecertificaat wel of niet aan de huurder is verstrekt, wordt door de wetgever voor de hoogte van de huurprijs kennelijk niet relevant geacht. Dat onderscheid wordt in het Bhw ook niet gemaakt.”

In het Bhw staat immers vermeld: “Daar waar een geldig energielabel ontbreekt, wordt volstaan met de waardering van de energieprestatie die een woning geacht wordt minimaal te realiseren op grond van de in het bouwjaar vigerende bouwnormen. Daardoor leidt het niet aanwezig zijn van een energielabel tot een lager aantal punten dan wanneer een energielabel wel is verstrekt. Immers, het waarderen van de energieprestatie uitgaande van het bouwjaar van de woning houdt geen rekening met het feit dat de energieprestatie van veel woningen door het treffen van energiebesparende voorzieningen in de loop der tijd verbetert. Die verbeteringen komen in een energielabel wel tot uitdrukking”. De kern van de verplichting is dat het energielabel bij aanvang van de huurperiode aanwezig dient te zijn. Als het energielabel bij aanvang van de huurperiode ontbreekt, dan wordt de woning gewaardeerd op basis van de energieprestatie die een woning geacht wordt minimaal te realiseren op grond van de in het bouwjaar vigerende bouwnormen.

De kantonrechter overwoog in rechtsoverweging 3.12 van dit vonnis dat de overhandiging van het energielabel of de Energie-Index aan de huurder geen criterium is voor het wel of niet meenemen van punten bij de berekening van de maximale huurprijs. Het gaat erom of er een Energie-Index aanwezig is voor de woning. Dit blijkt voldoende uit de tekst van de toelichting op Bijlage I bij het Bhw: “Daar waar een energie-index ontbreekt, wordt volstaan met de waardering van de energieprestatie die een woning geacht wordt minimaal te realiseren op grond van de in het bouwjaar vigerende bouwnormen.” Het gaat er in het woningwaarderingsstelsel immers om de kwaliteit van de woning te bepalen en aan de hand daarvan de redelijke maximale huurprijs voor die woning vast te stellen. Of de Energie-Index bij het sluiten van de huurovereenkomst al dan niet aan de huurder is overhandigd, heeft geen invloed op de feitelijke toestand van de woning bij de aanvang van de huur, dat is het toetsingsmoment voor de vaststelling van de kwaliteit en de maximale huurprijs (artikel 11 lid 5 Uhw).

Dit leek mij een juiste beslissing en dat is ook bevestigd door het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1005). Als een verhuurder wel de juiste handelingen heeft verricht om de waarde van een woning vast te kunnen stellen, maar hij heeft slechts verzuimd de Energie-Index bij het sluiten van de overeenkomst te overhandigen, dan zou het buiten toepassing houden van die punten behorende bij het energiecertificaat, een onjuiste maatregel zijn: de gegevens ter bepaling van de huurwaarde van de woning zijn immers wel aanwezig.

Voorts besliste de Hoge Raad dat de energie-index of het energielabel, om bij de waardering van de aanvangshuurprijs in de beoordeling te kunnen worden betrokken, op een zodanig moment beschikbaar moet zijn dat daarmee rekening kan worden gehouden bij de beslissing op het verzoek tot toetsing van de aanvangshuurprijs door (de voorzitter van) de huurcommissie respectievelijk de beslissing van de kantonrechter op de voet van artikel 7:262 BW.

Energielabel; regeling tot en met 2014

Laatst bijgewerkt op 2021-02-20 om 22:31:29

De energieprestatie telt mee in het puntenaantal van een zelfstandige huurwoning. Een beter energieprestatie levert meer huurpunten op. Die energieprestatie kan sinds 1 januari 2021 op 3 manieren zijn bepaald. Ik bespreek deze manieren in verschillende onderdeel. In dit onderdeel bespreek ik de methode van berekening van het energielabel zoals deze tot en met december 2014 is toegepast.

Sinds januari 2021 wordt het energielabel bepaald op basis van het primair fossiel energiegebruik van een woning. Deze vervangt de Energie-Index. De Energie-Index is vanaf januari 2015 van toepassing. Er kan een nog geldig energielabel zijn van vóór 1 januari 2015. Een energie-index of energielabel blijft maximaal 10 jaar geldig.  Ik geef in dit onderdeel de gegevens weer van het energielabel waarvan de registratie vóór 1 januari 2015 plaats heeft gevonden. Dit label kan immers tot en met 2024 geldig zijn als dit label in 2014 is aangevraagd. De Energie-index kan dus geldig zijn tot en met 2030.

De eerste aanzet van de wijziging van het puntenstelsel vond plaats op 1 juli 2011. Vanaf deze datum werd het  woningwaarderingsstelsel (WWS) veranderd. Zie hierover ook de circulaire huurprijsbeleid voor de periode 1 juli 2011 tot en met 30 juni 2012. De energieprestatie (uitgedrukt in het energielabel) ging een grotere rol spelen in de berekening van het puntenaantal van een zelfstandige huurwoning.

In beginsel diende elke woning (uitzonderingen daargelaten) vanaf 1 januari 2008 een energielabel te hebben. De puntentelling van de woning moet worden berekend met de punten zoals deze aan de woning zijn toebedeeld bij aanvang van de huurovereenkomst. Als er bij aanvang van de huurovereenkomst geen energielabel aanwezig was en er tijdens de huurovereenkomst alsnog een energielabel is verstrekt, moet men voor de bepaling van de huurprijs in het kader van de toetsing aanvangshuurprijs uitgaan van de situatie zoals die bij aanvang van de huurovereenkomst luidde. Er dient dan uitgegaan te worden van het bouwjaar van de woning. Dit kan verstrekkende gevolgen hebben. Als er sprake was van een geliberaliseerde huurprijs en er wordt een toetsing aanvangshuurprijs aangevraagd en de huurprijs zit rond de huurliberalisatiegrens, dan kan de telling op basis van het bouwjaar de doorslag geven om de woning als niet-geliberaliseerd te kwalificeren.

Dit werd ook zo beslist door de rechtbank te Amsterdam in haar vonnis van 4 maart 2014 ECLI:NL:RBAMS:2014:2281 .
Als een woning bij aanvang van de overeenkomst geen energielabel had werd het puntenaantal op basis van het bouwjaar vastgesteld. Ik ga in de verschillende onderdelen uitgebreid in op het verschil tussen het energielabel en de energie-index.
De verhuurder trachtte het appelverbod te doorbreken en ging in hoger beroep bij het Hof te Amsterdam. Het hof zag in haar arrest van 10 maart 2015 (rolnummer 200.148.373) geen reden om het appelverbod te doorbreken en wees de vordering af.
Het hof was van mening dat de kantonrechter het bewijsaanbod mocht passeren inhoudende dat de woning bij afgifte van het energielabel identiek was als op het moment van het aangaan van de huurovereenkomst, nu beslissend is dat het energielabel bij aanvang van de huurovereenkomst aanwezig is.

Voor alle opvolgende gewijzigde methoden om de energieprestatie vast te stellen geldt hetzelfde.

Het uitgangspunt van het systeem was de verhuurder tot 1 januari 2014 een investeringsprikkel te bieden voor het treffen van energiebesparende maatregelen. Tevens droeg de regeling bij aan energiebesparing in bestaande woningen en dus aan een beter klimaat. Noot 4a. De verhuurder die in dit kader investeringen deed die tot huurverhoging leiden, zou de huurverhoging in het kader van de renovatieregeling aan de huurder dienen te presenteren. De wijze waarop dit plaats dient te vinden is beschreven in het hoofdstuk: Huurprijsverhoging en renovatie. De huurprijs wordt na het uitvoeren van werkzaamheden en het investeren in energiebesparende maatregelen dus niet automatisch verhoogd met het aantal toegenomen punten van het WWS.

Het systeem dat tot en met 2014 gold, moest ook een soepele mogelijkheid bieden van een oud woningwaarderingsstelsel naar een nieuw woningwaarderingsstelsel. Er was gekozen voor een zogenoemde progressieve variant, die de meeste stimulans biedt voor het treffen van energiebesparende voorzieningen. De zittende huurders konden wegens een overgangsregeling tot 1 januari 2014 nog geen huurverlagingen krijgen door de nieuwe waardering.

Een energielabel is 10 jaar geldig en moest opgesteld worden door een gecertificeerde adviseur. Dit is ook van belang voor de regeling die vanaf 1 januari 2015 geldt, omdat een energielabel dat vóór 1 januari 2015 is afgegeven ook na 1 januari 2015 haar waarde behoudt. Kijk voor de transponering van de letters die de energieprestatie vóór 1 januari 2015 weergaven naar getallen zoals die na 1 januari 2015 de energieprestatie weergeven naar de tabel die in het onderdeel “Energieprestatie en de huurprijs (De Energie-Index)”in dit hoofdstuk staat vermeld. Om een energielabel te krijgen moest door een verhuurder een gediplomeerde ‘keurmeester’ worden ingeschakeld die werkzaam is bij een gecertificeerd bedrijf. Het mocht ook een eigen medewerker van de verhuurder zijn, mits die medewerker gediplomeerd was en de organisatie gecertificeerd. Corporaties hebben vaak dergelijke eigen ‘keurmeesters’ in dienst. Een adviseur kon ook een appartementencomplex in één keer bekijken en daardoor per appartement een relatief goedkoop energielabel afgeven.

Een verhuurder hoefde alleen een energielabel te overhandigen bij een nieuw huurcontract. De verplichting gold voor zelfstandige woonruimten en is niet van toepassing voor onzelfstandige woonruimten en woonwagens.
Voor woningen die tot 1 januari 2014 nog geen energielabel hadden, werd onderscheid gemaakt tussen  woningen die vóór 1 januari 2008 zijn verhuurd en woningen die na 1 januari 2008 zijn verhuurd.

Energielabel was niet van toepassing

  • voor woningen met een geliberaliseerde huurprijs, want die vallen niet onder het woningwaarderingsstelsel;
  • voor monumenten als bedoeld in de Monumentenwet 1988 of in een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening;
  • voor woonboten, woonwagens en caravans;
  • Gebouwen die worden gebruikt voor eredienst en religieuze activiteiten en alleenstaande gebouwen met een gebruiksoppervlakte van minder dan 50 m² (Artikel 2.2 Besluit energieprestatie gebouwen (artikel 2 lid 2 Besluit energieprestatie gebouwen)
  • voor onzelfstandige woonruimte.

Het nieuwe WWS was niet van toepassing tot 1 januari 2014

voor woningen waarvan de huurovereenkomst is ingegaan vóór 1 januari 2008 en waarvoor geen energielabel is afgegeven (Op grond van artikel 120 van de Woningwet en het Besluit energieprestatie gebouwen (BEG), diende een verhuurder namelijk op of na 1 januari 2008 bij begin van de huurovereenkomst een energielabel te verstrekken, zie de handleiding woningwaardering voor zelfstandige woningen pagina 75);

Het nieuwe WWS gold dus voor verhuurde woonruimte tot 1 januari 2014

  • voor wie op of na 1 juli 2011 een nieuw huurcontract afsloot;
  • als de woning bij het sluiten van de huurovereenkomst een energielabel had;
  • bij huurcontracten die zijn ingegaan op of na 1 januari 2008, maar bij huurovereenkomsten met een ingangsdatum tussen 1 januari 2008 en 1 juli 2011 kon het nieuwe WWS alleen tot huurverlaging leiden als huurverlaging ook mogelijk was met het oude WWS.

Overgangsregeling die van toepassing was in verband met invoering van het energielabel 
Tot 1 januari 2014 gold een overgangsregeling. Deze regeling is nu niet meer actueel. Deze regeling hield in dat huurders die vóór 1 januari 2008 een woning zonder energielabel bewoonden tot 1 januari 2014 hun woning konden waarderen op basis van de afzonderlijke waardering voor verwarmingsinstallatie en isolatie. Deze huurders konden tot 1 januari 2014 geen huurbevriezing of huurverlaging middels het nieuwe systeem vorderen. De huurders die na 1 januari 2008 een huurovereenkomst hadden gesloten konden tot 1 januari 2014 op basis van het nieuwe systeem geen huurverlaging vorderen. Voor deze huurders kon het ontbreken van een energielabel tot 1 januari 2014 wel leiden tot huurbevriezing. Na een mutatie vanaf 1 juli 2011 gold altijd de maximale huurprijs die mede op basis van de nieuwe woningwaardering tot stand kwam.

Veranderingen in puntenberekening door invoering van het energielabel
Tot 1 juli 2011 telden sommige energiezuinige of energiebesparende woningvoorzieningen mee voor het puntenaantal van zelfstandige huurwoningen. Denk aan bijvoorbeeld een privéketel in de woning (3 punten) en warmte-isolatie (maximaal 15 punten). Sinds 1 juli 2011 telde het energielabel mee als geheel en werd er niet meer gekeken naar de afzonderlijke energiebesparende woningvoorzieningen. De onderdelen die punten toekenden aan verwarming en isolatie werden vervangen door de rubriek energieprestatie. Let op: de punten voor verwarmde vertrekken (2 punten per verwarmd vertrek) bleven gehandhaafd.

Hetzelfde aantal punten dat op dat moment beschikbaar is voor verwarmingsinstallaties en isolatie werd opnieuw verdeeld over de labels A tot en met G. De verdeling over de woningen was echter anders. De woningen met een slechte energieprestatie kregen geen of een lagere waardering, woningen met een goede energieprestatie kregen een hoger aantal punten.

Alle woningen met een mutatie ná 1 januari 2008 (die een label hadden moeten hebben), kregen bij het ontbreken van een energielabel punten volgens de bouwjaarwaardering (een fictief label).
De volgende punten gelden nu bij aanwezigheid van een energielabel:

Energielabel en puntensysteem
Energieprestatie overeenkomend met Eengezinswoning Meergezins/duplexwoningen
Label A ++ 44 40
Label A + 40 36
Label A 36 32
Label B 32 28
Label C 22 15
Label D 14 11
Label E 8 5
Label F 4 1
Label G 0 0

In het systeem zonder toepassing van het energielabel kon een woning voor afzonderlijke onderdelen 23 punten voor verwarming en isolatie krijgen. Door toepassing van het energielabel werden er maximaal 44 punten verdeeld. Als de woning onder het energielabel viel werden de punten van de woning berekend op basis van de rubrieken ‘verwarming’ en ‘energieprestatie’. De rubriek verwarming gaf twee punten per verwarmd vertrek (vertrekken zijn woon- en slaapkamers, keuken, badkamer en doucheruimte) en 1 punt per verwarmde ruimte buiten vertrekken, maximaal 4 punten per woning (dat zijn de zolder, bijkeuken, berging, bijkeuken hal, gang, overloop, kelder, schuur en garage). De rubriek energieprestatie werd beoordeeld op basis van het energielabel van de woning zoals in bovenvermelde tabel staat weergegeven. Dit kon een verschil van circa € 100 per maand opleveren. Het was voor de verhuurder dus zinvol te werken aan een zo hoog mogelijk gekwalificeerd energielabel. Dit kan immers per jaar € 1200 aan extra huuropbrengst opleveren.

Als EP-online.nl geen energielabel vermeldt, kunnen de punten worden bepaald aan de hand van het bouwjaar van de woning:

Energielabel naar bouwjaar
Bouwjaarklasse Eengezinswoning correspondeert met energielabel Meergezinswoning correspondeert met energielabel
2002 en later A A
2000 t/m 2001 B B
1998 t/m 1999 C C
1992 t/m 1997 C D
1984 t/m 1991 D D
1979 t/m 1983 E E
1977 t/m 1978 F F
1976 en ouder G G

Geschil over een juiste berekening van het energielabel
Op het moment dat de juistheid van het energielabel wordt bestreden door de huurder, kan dat aanleiding zijn voor een huurprijsgeschil bij de Huurcommissie.
In het kader van de jaarlijkse huurverhoging zal de huurcommissie wettelijk moeten uitgaan van een afgegeven energielabel. Dit blijkt uit artikel 13 lid 5 UHW waarin de volgende regel staat vermeld: “De Huurcommissie vormt zich daarbij geen eigen oordeel over de energieprestatie van de woonruimte, indien de eigenaar een voor die woonruimte, overeenkomstig de op grond van artikel 120 van de Woningwet gegeven regels omtrent de energieprestatie van gebouwen, afgegeven energieprestatiecertificaat aan de huurder heeft verstrekt”. Wel is het mogelijk, dat de huurcommissie zich een eigen oordeel zal vormen over de energieprestatie, bijvoorbeeld op het moment dat de huurder de juistheid van dat energielabel gemotiveerd betwist.
Daarbij is van belang, dat uitsluitend bezwaar aantekenen tegen de jaarlijkse huurverhoging op grond van een mogelijk onjuist afgegeven energielabel in de meeste gevallen niet tot onredelijkheid van de jaarlijkse huurverhoging zal kunnen leiden. In het algemeen geldt namelijk dat veel woningen een lage huurprijs hebben in verhouding tot het puntenaantal.

Sancties?
De eigenaar van zelfstandige woonruimte die bij verkoop of verhuur geen energielabel overhandigt, kreeg tot en met 2014 nog niet te maken met sancties. Deze sancties zijn wel van toepassing na 1 januari 2015.

Deze regeling strekt er niet toe dat de huurder een aanspraak krijgt op verbetering van de energieprestatie van de woonruimte (het huurobject), maar de huurder krijgt alleen het recht dat hij omtrent de eigenschappen van de woning en de weerslag daarvan in het energiecertificaat wordt geïnformeerd.

Partijen bepalen de huurprijs op grond van de contractsvrijheid

Laatst bijgewerkt op 2018-07-26 om 14:11:58

In beginsel geldt voor het sluiten van (huur)overeenkomsten dat het partijen vrij staat de inhoud van daarvan met elkaar te bepalen. De wetgever heeft echter in bepaalde gevallen de contractsvrijheid aan banden gelegd. Voor het onderling afspreken van de huurprijs geldt eveneens het beginsel van contractsvrijheid. De wetgever acht het echter noodzakelijk achteraf op verzoek van de huurder in te kunnen grijpen als er tussen partijen een aanvangshuurprijs is overeengekomen die de maximum huurprijs conform het woningwaarderingsstelsel overtreft. Van deze mogelijkheid van huurprijsaanpassing kan niet in het nadeel van de huurder worden afgeweken.

Dat van deze mogelijkheid om de overeengekomen huurprijs te laten toetsen aan het woningwaarderingsstelsel niet kan worden afgeweken ondervond een verhuurder die bezwaar maakte bij de kantonrechter tegen de uitspraak van de Huurcommissie, die de aanvangshuurprijs wegens een beroep door de huurder op artikel 7:249 BW had verlaagd van € 960 naar een bedrag van circa € 457.
De verhuurder had onder meer het EVRM in stelling gebracht. De verhuurder achtte het woningwaarderingsstelsel onjuist, onredelijk, onbillijk en in strijd met de Grondwet en Europees recht en derhalve onverbindend, met name wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, artikel 14 EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
De kantonrechter van de rechtbank te ‘s-Gravenhage oordeelde echter in haar vonnis van 19 februari 2014 ECLI:NL:RBDHA:2014:1946 dat het beroep van de verhuurder niet tot een ander oordeel kon leiden dan door de Huurcommissie was gegeven. De kantonrechter oordeelde in haar vonnis dat het Nederlandse woningwaarderingsstelsel inderdaad een inmenging vormt in het eigendomsrecht van de verhuurder.
Deze inmenging is echter bij wet opgelegd en dient een legitiem sociaal doel. Voor wat betreft de belangenafweging stelt het Europese Hof in haar uitspraak van 2 juli 2013 (zaaknr. 27126/11, Nobel tegen Nederland) dat de staat een ruime beoordelingsruimte heeft en hierbij gerechtvaardigd heeft gehandeld voor wat betreft het bereiken van het sociale doel, namelijk de bescherming van de huurders. De kantonrechter maakt de overwegingen van het Hof tot de hare en concludeert dat er geen grond bestaat om het Nederlandse woningwaarderingsstelsel wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM buiten toepassing te laten.

De rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam heeft op 17 december 2012 LJN: BY6354, sector kanton Rechtbank Rotterdam, 1326918 een uitspraak gedaan over een beding in de huurovereenkomst met betrekking tot een aanvangshuurprijs. Twee huurders hadden bezwaar gemaakt tegen een beding in het huurcontract waardoor de aanvangshuurprijs op een later tijdstip op een hoger bedrag werd gesteld dan bij aanvang van de huurovereenkomst. Allereerst werd de vraag behandeld of hier sprake was van een huurverhogingsbeding. Deze vraag werd door de rechter ontkennend beantwoord. Vervolgens werd de vraag behandeld of partijen afspraken mochten maken over een uitgestelde aanvangshuurprijs. De rechter was van mening dat er een geldig beding was overeengekomen. Ik vraag mij af of de rechter – mede gezien het hierboven gestelde over de mogelijkheid om de aanvangshuurprijs te kunnen toetsen – hierbij een juiste beslissing heeft genomen. Ik werk hieronder de casus uit. Ik geef daarna het standpunt van de rechter en mijn reactie daarop.

De casus luidt als volgt. Huurder en verhuurder sloten een huurovereenkomst. De aanvangshuurprijs werd gesteld op de destijds geldende maximum huurprijs conform het woningwaarderingsstelsel die gold bij het sluiten van de huurovereenkomst. De verhuurder had echter voor het sluiten van de huurovereenkomst investeringen in de woning gedaan. Deze investeringen betroffen onder meer energiebesparende maatregelen. De woning beschikte over een energieprestatiecertificaat met label A. In de overeenkomst is een bepaling opgenomen vooruitlopend op invoering van de wettelijke regeling over invoering van het energiecertificaat. Door deze maatregelen wenste de verhuurder het terugverdienen van deze investeringen in de huurprijs te verwerken. De wettelijke regeling omtrent het energiecertificaat werd echter uitgesteld. De extra punten die deze regeling op zou leveren en waar de verhuurder op had gerekend in het kader van het terugverdienen van de genomen investeringen konden door het uitstellen van de regeling omtrent het energiecertificaat niet in de huur worden doorberekend. De maximum huurprijs voor deze woonruimte was immers al bereikt. De verhuurder wenste de maximum huurprijs toch in rekening te brengen op het niveau van de maximum huurprijs na invoering van de regeling omtrent het energiecertificaat. Dat kon niet bij aanvang van de huurprijs, want de maximum huurprijs was al bereikt. De maximum huurprijs zou door deze regeling immers worden verhoogd, waardoor de investeringen sneller terugverdiend zou kunnen worden. De verhuurder heeft daarom onderstaande regeling in de huurovereenkomst op laten nemen door vooruit te lopen op deze regeling.

De overeengekomen regeling in de huurovereenkomst:
“In aanmerking nemende de volgende omstandigheden;
“a. Alle woningen in [A] beschikken over een energieprestatie-certificaat met het label A zoals omschreven in het Besluit Energieprestatie Gebouwen (BEG)
b. Ten tijde van de datum van verhuur is in de Tweede respectievelijk Eerste Kamer, een wetsvoorstel in behandeling dat er op gericht is om de puntenwaardering te wijzigen met betrekking tot de verwarmingswijze en de warmte-isolatie van woningen (een en ander zoals opgenomen in het Woningwaarderingsstelsel deel uitmakende van het Besluit huurprijzen woonruimte. Deze wijziging is erop gericht om de bestaande waarderingen te vervangen door het energieprestatiecertificaat zoals omschreven in het BEG. Dat heeft ten gevolge dat de puntenwaardering en de daarmee overeenkomende huurprijs c.q. huurprijswijziging wordt gekoppeld aan de betreffende energielabels. De bedoeling is om deze wijziging te doen ingaan met ingang van 1 maart 2011 maar de kans is aanwezig dat deze streefdatum niet wordt gehaald.
c. Indien betreffend wetsvoorstel definitief zal zijn geworden (“kracht van wet heeft verkregen”), heeft dit tot gevolg, dat voor de woningen in [A] een hogere huurprijs mag worden gevraagd omdat deze woningen voldoen aan het hoogste energieprestatiecertificaat, (label A) en zodoende een hogere puntenwaardering ontvangen.
d. Partijen spreken hierbij de intentie uit (en komen hiernavolgend overeen) om de huurprijs van de hierbij te verhuren woning, vast te stellen op basis van de maximaal redelijke huurprijs uitgaande van energielabel A zoals omschreven in voormeld wetsvoorstel. Omdat deze vaststelling eerst mogelijk is zodra betreffend wetsvoorstel kracht van wet heeft verkregen, zullen partijen de hiernavolgende huurprijs als volgt vaststellen:
• Bij aangaan van de huurovereenkomst, conform de maximaal redelijke huurprijs uitgaande van het huidige woningwaarderingsstelsel zoals van toepassing ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst;
• Met in achtneming van de maand volgend op de maand waarin het hiervoor vermelde wetsvoorstel “Woonwaardering en Energie” kracht van wet heeft gekregen, op basis van de maximaal redelijke huurprijs zoals die voortvloeit uit de betreffende wetswijziging, te weten met in achtneming van de puntenwaardering conform het in deze wijziging vermelde energieprestatiecertificaat.

Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Al hetgeen hiervoor in de considerans is weergegeven wordt hierbij als herhaald en ingelast beschouwd. De hierin uitgesproken intentie wensen partijen in acht te nemen bij de uitwerking van de huurovereenkomst.

De huurprijs van de woning bedraagt met ingang van datum huurovereenkomst het navolgende bedrag: € 470,60. Deze huurprijs geldt van 9 augustus 2010 tot 1 maart 2011. Indien de wetgeving wordt uitgesteld zal over deze huurprijs per 1 juli van ieder jaar de jaarlijkse huurprijswijziging worden berekend m.i.v. 1 juli 2011.

Reeds nu komen partijen overeen om de huurprijs te doen vaststellen op basis van de maximaal redelijke huurprijs zoals deze voortvloeit uit de nieuwe (gewijzigde) puntenwaardering zoals opgenomen in het hiervoor besproken wetsvoorstel Woningwaardering en Energie, zulks met ingang van de maand volgend op de maand waarin betreffend wetsvoorstel kracht van wet heeft verkregen. Vervolgens zal over deze aldus gewijzigde huurprijs per 1 juli van ieder jaar de jaarlijkse huurprijswijziging worden berekend. Huurprijs II geldt vanaf 1 maart 2011 en bedraagt € 578,58.”

Beoordeling door de rechter
Volgens de rechter hadden partijen in beginsel de vrijheid om afspraken te maken over de hoogte van de huurprijs en de wijze waarop zij deze wensten te verhogen dan wel aan te passen. Deze vrijheid vindt volgens de rechter haar basis in de contractsvrijheid tussen partijen. Partijen kunnen volgens de rechter alles overeenkomen wat hen goeddunkt. De wet kan echter beperkingen opleggen aan de tussen partijen overeengekomen afspraken. Volgens de rechter diende onderzocht te worden of het beding ‘onredelijk bezwarend’ is. Bepalend daarvoor zijn alle feiten en omstandigheden van het geval.

De rechter overwoog vervolgens dat de huurders in ieder geval de eerst overeengekomen aanvangshuurprijs konden laten toetsen door de Huurcommissie. De huurders hadden niet weersproken dat die huurprijs overeenkwam met de maximaal redelijke huurprijs op basis van het op dat moment geldende woningwaarderingsstelsel. De rechter oordeelde voorts dat de Huurcommissie geoordeeld zou hebben dat die aanvangshuurprijs redelijk zou zijn gelet op het op dat moment geldende woningwaarderingsstelsel, indien zij gevraagd was de eerst overeengekomen aanvangshuurprijs te toetsen. Voor wat betreft de aanvangshuurprijs op basis van het nieuwe woningwaarderingsstelsel had de Huurcommissie volgens de rechter weliswaar aangegeven deze niet te kunnen toetsen omdat zij – kort gezegd – door de wijze waarop het beding is opgesteld, zich niet bevoegd achtte om daarover te oordelen, maar dit liet volgens de rechter onverlet dat huurders onweersproken hadden gelaten dat die aanvangshuurprijs overeenkomt met de maximaal redelijke huurprijs op basis van het nieuwe woningwaarderingsstelsel. Volgens de rechter was daarom aannemelijk is dat indien de Huurcommissie zichzelf wel bevoegd had gevonden hierover te oordelen zij dan had aangenomen dat de nieuwe huurprijs een redelijke huurprijs was op basis van het nieuwe woningwaarderingsstelsel. De afweging of een dergelijk beding al dan niet onredelijk bezwarend is, zou eventueel anders kunnen uitpakken in het geval de toets van de Huurcommissie zou leiden tot het oordeel dat de huurprijs, onafhankelijk of dat nu de eerste of tweede huurprijs is, geen redelijke huurprijs is, maar gelet op het vorenstaande kon niet worden gezegd dat het beding in het onderhavige geval onredelijk bezwarend was. De verhuurder kon daarom een beroep doen op het beding.

Mijn standpunt
Ik ben het met het oordeel van de rechter niet eens. Juist is dat partijen de vrijheid hebben afspraken te maken over de hoogte van de huurprijs en de wijze waarop zij deze wensen te verhogen dan wel aan te passen. Deze vrijheid vindt zijn basis in de contractsvrijheid tussen partijen. Deze afspraken kunnen worden beperkt als deze in strijd komen met (semi)dwingende wettelijke regels die ten behoeve van de huurder zijn opgesteld. Het gaat hier echter niet zo zeer om de vraag of partijen afspraken mogen maken over de hoogte van de huurprijs, maar welke huurprijs partijen bij aanvang van de huurovereenkomst zijn overeengekomen. Er kan immers maar één aanvangshuurprijs bij het sluiten van de huurovereenkomst zijn overeengekomen.
Mede gezien het gestelde in artikel 11 lid 5 UHW dient de huurprijs op de datum van ingang van de huurovereenkomst als aanvangshuurprijs aangemerkt te worden. Deze huurprijs lijkt in deze casus vastgesteld te moeten worden op een bedrag van € 470,60. De redenering van de rechter blijft na diverse malen gelezen te hebben verwarrend. Dit standpunt komt er immers op neer dat de huurprijs € 578,58 bij beoordeling van de Huurcommissie ook als redelijk geoordeeld zou worden als de Huurcommissie de huurprijs beoordeeld zou hebben op basis van het nieuwe woningwaarderingsstelsel. Hier gaat naar mijn mening de redenering mank. Het lijkt alsof de rechter uitgaat van twee mogelijke herzieningsmomenten, terwijl in een dergelijk geval alleen kan worden gekeken welke huurprijs bij aanvang van de huurovereenkomst door partijen is gesloten. Deze huurprijs dient als basis te worden genomen van de huurprijs die tussen partijen is overeengekomen. Ook als er op een later moment door andere partijen een huurovereenkomst zou zijn gesloten met een huurprijs van € 578,58 en de Huurcommissie had deze huurovereenkomst in overeenstemming geacht met het dan geldende woningwaarderingsstelsel, dan betekent dit nog niet dat een huurovereenkomst met een ingangsdatum gelegen voor dat toetsingsmoment moet worden beoordeeld naar dit latere tijdstip. Artikel 11 lid 5 UHW is duidelijk dat de huurprijs bij aanvang van de huurovereenkomst beoordeeld dient te worden. De aanvangshuurprijs was een bedrag van € 470,60.
Er was verder niet gebleken van een opgebouwde huurachterstand. Er was immers niet gesteld en/of gebleken dat er een huurachterstand was opgebouwd tot het moment dat het wetsvoorstel Woningwaardering en Energie van de huurprijs van kracht is geworden en de huur op grond van de gemaakte afspraken is verhoogd naar een bedrag van € 578,58.

Eigen interpretatie rechter
De rechter was van mening dat partijen als het ware hebben gekozen om de aanvangshuurprijs als een tweetrapsraket op te bouwen (rechtsoverweging 5.2 van het vonnis). De rechter was echter anders dan de verhuurder van mening dat partijen niet één aanvangshuurprijs waren overeengekomen, gebaseerd op de nieuwe puntenwaardering voortvloeiend uit de wet Woningwaardering en Energie, en dat tot aan het moment dat die wet in werking was getreden aan eisers een korting op de aanvangshuurprijs is verleend. Dit brengt de rechter ertoe om in ieder geval te komen tot een oordeel dat er geen sprake is van een beding dat in strijd is met artikel 7:251 BW . De rechter geeft hier volgens mij allereerst een eigen invulling van de partijbedoeling. De verhuurder was kennelijk van mening dat de huurder eerst een huurkorting was verleend. De rechter vond deze bedoeling niet terug in de overeenkomst. Deze bedoeling bleek inderdaad niet uit de overeenkomst. Ook als er wel sprake zou zijn geweest van een korting op de huurprijs gedurende een bepaalde periode, dan zou er geen sprake zijn van een beding dat in strijd is met artikel 7:251 BW. Er zou dan immers geen sprake zijn van een huurverhoging. De korting op de overeengekomen huurprijs zou dan alleen op een later stadium komen te vervallen.

Gebrekkige motivatie door de rechter
Naast het feit dat de rechter een eigen invulling geeft aan de partijbedoeling (de verhuurder was van mening dat er sprake was van een tijdelijke korting op de overeengekomen huurprijs) gaf de rechter niet aan op welke wijze dit beding dan wel ingepast zou kunnen worden in ons huidige wettelijke stelsel.

Partijen hebben inderdaad de vrijheid om de huurprijs vast te stellen. In het vaststellen van de huurprijs is men vrij. De wet kan deze vrijheid in beperkte mate aan banden leggen, zoals bijvoorbeeld is geregeld in artikel 7:249 BW. Als het de partijbedoeling is geweest om een huurprijs overeen te komen van € 578,58, waarbij vanaf aanvang van de overeenkomst een korting is verleend, zodat de huurder vanaf aanvang van de overeenkomst een huurbedrag van € 470,60 dient te betalen, dan is dit op grond van artikel 7:249 BW mogelijk. Het enige gevaar zou zijn geweest dat een paar huurders op grond van artikel 7:249 BW de aanvangshuurprijs zouden laten toetsen. Doorgaans is dit risico niet groot, omdat maar een klein gedeelte van de huurders hiertoe overgaat. Als deze actie door de huurder niet was gestart, doch in een later stadium wel een actie was gestart om de huur terug te brengen naar de maximum huurprijs, dan was deze huurprijs vóór invoering van het nieuwe woningswaarderingsstelsel teruggebracht naar de maximum huurprijs conform dit stelsel. Na invoering van het nieuwe woningswaarderingsstelsel zou toetsing van de maximum huurprijs door de huurder geen uitkomst bieden. Het verzoek zou dan immers getoetst worden vanaf het moment dat het verzoek ingediend zou worden. Na wijziging van het woningswaarderingsstelsel zou het verzoek immers worden gewaardeerd op basis van het dan geldende woningwaarderingsstelsel. Dit stelsel zou dan uitgaan van een huurprijs inclusief het energielabel. Dit lijkt mij een acceptabel risico. Het is voor mij onduidelijk waarom de verhuurder het risico heeft genomen door een dergelijke afwijkende regeling op te stellen en niet een hogere huurprijs met een korting tot uitgangspunt te nemen. Gezien de hoogte van de huurprijs zou de huurovereenkomst nog blijven vallen onder het niet-geliberaliseerde regime. Het valt te bedenken dat het bezwaarlijk zou zijn als de woonruimte door deze verhoging als geliberaliseerd aangemerkt zou worden. Volgens het Bbsh dient de corporatie zich in te spannen voor voldoende sociale-woonruimte.

De door de verhuurder (volgens de rechter) toegepaste constructie staat immers niet boven de discussie. Uit deze procedure blijkt immers dat de huurders ook deze constructie niet door de beugel vonden gaan. Mocht dit beding alsnog in hoger beroep nietig worden verklaard of in een door andere huurders te starten procedure nietig worden verklaard, dan kan de hogere huurprijs terug worden gerekend vanaf het moment dat die hogere huurprijs verschuldigd is geworden. Dit risico en het financiële belang kunnen hoger oplopen, omdat dit risico tot aanvechting van de geldigheid van deze bepaling ook in de toekomst nog boven het hoofd van de verhuurder kan blijven hangen. Mochten de huurders alsnog in het gelijk worden gesteld, dan zullen andere huurders niet nalaten analoog aan de uitspraak ook gelijk gesteld te worden aan de huurders die bij de procedure zijn betrokken. Vernietiging van de constructie werkt dan terug tot het moment waarop dit contract is gesloten. Bij het verlenen van korting zou de verhuurder in het stadium van deze zaak verder geen risico lopen (dan wellicht eerder gestarte procedures). In mijn beleving zou de eerste redenering minder riskant zijn dan de tweede redenering, omdat het daar zoals gezegd het geen zin heeft om daar op terug te komen. Het is wellicht voor de verhuurder zinvol tegen de (eigen) interpretatie van de rechter beroep in te stellen.

De door de rechter toegepast gebrekkige redenering
Volgens de rechter zijn partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst niet één aanvangshuurprijs overeengekomen, gebaseerd op de nieuwe puntenwaardering voortvloeiend uit de wet Woningwaardering en Energie. Tot aan het moment dat die wet in werking is getreden is aan huurders géén korting op de aanvangshuurprijs verleend. De rechter legt echter niet uit op welke wijze het beding dan wél uitgelegd moet worden. Het is immers juist dat het sluiten van de overeenkomst wordt beheerst door contractsvrijheid. Partijen kunnen in hun beslissingsvrijheid worden beperkt door de wettelijke regeling als deze afwijkt in het nadeel van de wettelijke regeling, dan wel in het nadeel van de huurder.

Feit blijft dat de aanvangshuurprijs uitgangspunt dient te zijn van deze kwestie. Daarnaast dient een beding als onderhavig beding te passen in het systeem van de wet. Naar mijn mening past de toegepaste constructie niet in het systeem van de wet. Tevens lijkt de aangehaalde uitspraak van de Hoger Raad van 6 april 2012 LJN: BV1767, Hoge Raad, 10/04574 hier niet van toepassing.

Mr. Huydecoper betoogt in alinea 12 van dit arrest dat de verhuurder, “anders dan onder de Huurwet het geval was, vrij is om voor zijn “verhuurdersprestatie” een vergoeding te bedingen; en als die vergoeding, voor zover het prestaties betreft die door de “kale huurprijs” worden vergolden, in totaal niet uitstijgt boven de maximale huurprijsgrens, biedt de huidige wettelijke regeling in beginsel geen middelen om de geldigheid van de bedongen tegenprestatie aan te vechten”.

Hier wringt de schoen. De verhuurder had immers de prestatie al verleend voorafgaande aan de gesloten huurovereenkomst. De verhuurder had immers maatregelen getroffen die op het moment van het sluiten van de huurovereenkomst een maximum huurprijs rechtvaardigde zoals tussen partijen bij aanvang van de huurovereenkomst was overeengekomen. De prestatie is immers niet tijdens de huurperiode geleverd. Als bij aanvang van de overeenkomst de puntenwaardering van de woning inclusief de door verhuurder aangebrachte wijzigingen gewaardeerd wordt op € 470,60, dan valt niet in te zien dat partijen in het kader van de overeengekomen huurprijs kunnen overeenkomen dat deze huurprijs in een later stadium wordt opgehoogd in verband met wijzigingen die bij aanvang van de overeenkomst al in de woonruimte aanwezig waren. De door de Hoge Raad weergegeven begrenzing (als die vergoeding, voor zover het prestaties betreft die door de “kale huurprijs” worden vergolden, in totaal niet uitstijgt boven de maximale huurprijsgrens) is hier dus wel degelijk van toepassing. Er was voor de huurder immers geen bedongen voordeel, want deze woning werd aanvaard in de staat zoals deze werd aangetroffen inclusief de al aanwezige wijzigingen. De huurders hebben immers geen keuze in acceptatie van deze voorzieningen. De woning inclusief alle voorzieningen werd geaccepteerd in de staat waarin deze werd aangetroffen. Daar stond dan tegenover dat een huurprijs betaald moest worden. Voorts staat vast dat voor deze woning niet een hogere huurprijs werd gevraagd dan mogelijk was conform de maximum huurprijs behorende bij deze woonruimte.

De redenering van de verhuurder gaat alleen al niet op omdat de vergoeding waarover in het bovenstaande arrest door mr. Huydecoper een conclusie was geschreven alleen voorzieningen kunnen betreffen die normaliter niet onder de reguliere huurprijs kunnen vallen. De voorzieningen waarover in deze zaak wordt gesproken vallen echter wel onder voorzieningen die begrepen dienen te zijn onder de huurprijs. Dan geldt nog altijd de begrenzing van de maximum huurprijs bij aanvang van de huurovereenkomst die niet mag worden overschreden. In deze zaak staat vast dat de huurprijs niet uitkwam boven de maximum huurprijs conform het geldende waarderingsstelsel bij aanvang van de overeenkomst. Die huurprijs was in onderhavige zaak € 470,60. Het ijkmoment van de overeengekomen maximum huurprijs moet worden vastgesteld bij aanvang van de huurovereenkomst (artikel 11 lid 5 UHW). Volgens mijn redenering moeten partijen daarom zijn uitgegaan van deze huurprijs bij aanvang van de huurovereenkomst. Dit geldt eens te meer nu vaststaat dat huurders tot het moment dat de huurprijs van € 578,58 in rekening werd gebracht geen huurachterstand hebben opgebouwd en door de rechter is beslist dat er volgens dit vonnis geen sprake is van een huurkorting. Ook gezien sommige wettelijke regelingen kan er maar sprake zijn van één aanvangshuurprijs. Met name gezien de regeling van artikel 7:249 BW kan de huurprijs worden getoetst die bij aanvang van de huurovereenkomst door partijen was afgesproken en hebben partijen niet een keuze om dan weer de ene prijs dan weer de andere prijs als aanvangshuurprijs aan te merken.

Dit geldt eens te meer nu de wet bij aanvang van de huurovereenkomst geen ruimte biedt om een dergelijke constructie toe te passen, omdat dit leidt tot ontduiking van een wettelijke regel dat de huurder recht heeft de aanvangshuurprijs te laten toetsen op de redelijkheid van de aanvangshuurprijs.
De rechter is van mening dat hier sprake is van een huurprijsafspraak. Volgens de rechter zijn partijen vrij deze afspraak te maken.
Ik ben van mening dat het partijen vrij staat afspraken over de huurprijs te maken voor zover deze afspraak bij sociale woonruimte niet leidt tot een hogere huurprijs waarvan de mogelijkheid van toetsing van de aanvangshuurprijs door de Huurcommissie door een constructie in het huurcontract niet leidt tot toetsing van de feitelijk overeengekomen huurprijs. Deze constructie is dan in strijd met artikel 7:251 BW . Aanvaarding van deze constructie leidt tot doorbreking van de huurprijsbescherming van de huurder. Ik ben van mening dat de boven weergeven bepaling een dergelijke constructie weergeeft. Ik geef een voorbeeld ter verduidelijking van mijn redenering. Het is volgens de redenering mogelijk dat partijen een huurprijs van woonruimte bij aanvang van de huurovereenkomst voor € 200 per maand sluiten. Stel dat de maximum huurprijs van deze woning € 400 is. Als partijen tegelijkertijd afspreken dat de huur wegens aangebrachte voorzieningen die bij aanvang van de overeenkomst al aanwezig waren zeven maanden na aanvang van de huurovereenkomst € 475 (een in de toekomst gelegen maximum huurprijs) zal luiden, dan lijkt deze redenering volgens onderhavige uitspraak ( LJN: BY6354, sector kanton Rechtbank Rotterdam, 1326918 ) compleet legaal. Partijen hebben immers het recht om onder vigeur van de contractsvrijheid de huurprijs onderling af te spreken naar het niveau dat onderling overeen wordt gekomen. Partijen mogen een huurprijs van € 475 voor deze woning overeen komen. Als de verhuurder vervolgens binnen de termijn van zes maanden na aanvang van de overeenkomst de huurprijs had laten toetsen, dan zou de Huurcommissie vermoedelijk de overeengekomen huurprijs van € 200 akkoord hebben bevonden. Aan de geformuleerde huurprijsafspraak was de Huurcommissie in de hier beschreven zaak niet toegekomen. De rechter bevestigt dit in rechtsoverweging 5.4 van onderhavig vonnis. De rechter zegt immers: “Vast staat immers dat eisers in ieder geval de eerst overeengekomen aanvangshuurprijs konden laten toetsen door de Huurcommissie. Eisers hebben niet weersproken dat die huurprijs overeenkomt met de maximaal redelijke huurprijs op basis van het op dat moment geldende Woningwaarderingsstelsel”.

In mijn voorbeeld zou de huurder inderdaad kunnen overwegen om de huurprijs niet te laten toetsen, omdat deze overeengekomen huurprijs van € 200 ruim binnen de maximum huurprijs voor deze woonruimte valt. De rechter bevestigt dit in het vonnis. In dit vonnis staat immers: “Onder die omstandigheden is aannemelijk dat de Huurcommissie, indien zij gevraagd was de eerst overeengekomen aanvangshuurprijs te toetsen, had geoordeeld dat die aanvangshuurprijs redelijk was, gelet op het op dat moment geldende Woningwaarderingsstelsel”. Dit zou anders zijn als de huurder de huurprijs van € 475 tot uitgangspunt van deze procedure zou nemen. Tevens is in het vonnis aangegeven dat de Huurcommissie de andere huurprijs (in het voorbeeld € 475) niet heeft kunnen toetsen. In het vonnis staat immers: “Voor wat betreft de aanvangshuurprijs op basis van het nieuwe woningwaarderingsstelsel heeft de Huurcommissie weliswaar aangegeven deze niet te kunnen toetsen omdat zij – kort gezegd – door de wijze waarop het beding is opgesteld, zich niet bevoegd acht om daarover te oordelen”.
Het onderhavig beding lijkt mij daarom nietig op grond van artikel 7:265 BW, omdat door het beding de regeling omtrent de aanvangshuurprijs wordt onttrokken aan het oordeel van de Huurcommissie. In dit voorbeeld is het feitelijk de bedoeling om gedurende een korte periode een lage huurprijs van toepassing te laten zijn, maar gedurende de rest van de huurperiode een hoge huurprijs van kracht te laten zijn. In mijn voorbeeld is het de bedoeling geweest om een aanvangshuurprijs van € 475 overeen te komen. Deze huurprijs wordt immers via de achterdeur en niet via de voordeur als aanvangshuurprijs aangemerkt. De rechter ziet de huurprijs van € 475 in dit voorbeeld als aanvangshuurprijs, terwijl de Huurcommissie dit niet als zodanig aanmerkt. Dit is overduidelijk in strijd met de bedoeling van artikel 7:249 BW en dus in strijd met artikel 7:265 BW . Deze constructie moet daarom als strijdig met artikel 7:265 BW worden aangemerkt.

Bedoeling van partijen
Daarnaast is er sprake van het algemeen beginsel dat de bedoeling van partijen bij het sluiten van de overeenkomst van belang is. Gezien deze situatie is het aannemelijk dat de huurders hebben gedwaald met betrekking tot de aanvangshuurprijs. Het lijkt voor de hand te liggen dat de huurders uit zijn gegaan van een aanvangshuurprijs van € 470,60 per maand. Dat er kennelijk nu uitgegaan moet worden van een aanvangshuurprijs van € 578,58 per maand is een punt waarover de huurders hebben gedwaald. Gezien de door verhuurder verstrekte informatie hadden huurders niet hoeven te verwachten dat de aanvangshuurprijs via een achterdeur neer zou komen op een een bedrag van € 578,58. Gezien de formulering in het contract zoals boven weergegeven hadden huurders ervan uit mogen gaan dat de aanvangshuurprijs € 470,60 beliep en dat de in rekening gebrachte huur een huurverhogingsclausule betrof. Door het standpunt van de rechter dat dit niet het geval is, maar dat de clausule een huurprijsafspraak betreft zijn huurders benadeeld. Van de huurders had niet verwacht hoeven worden dat het bewuste beding als een huurprijsbeding aangemerkt zou moeten worden. Zij hadden dan immers primair een bezwaar kunnen maken tegen de aanvangshuurprijs van € 470,60 en subsidiair tegen de huurprijs van € 578,58. Het ligt in de rede dat de huurder het wel eens was met een aanvangshuurprijs van € 470,60, maar niet met een aanvangshuurprijs van € 578,58. Dit ingewikkelde en niet onbetwiste beding in de huurovereenkomst is voor op verschillende manieren uit te leggen. Nu dit beding als een huurprijsbeding moet worden gezien zijn de huurders benadeeld. Tegen een huurverhogingsbeding zou bezwaar gemaakt kunnen worden. Tegen een overeengekomen huurprijs kan echter na verloop van tijd geen bezwaar worden gemaakt. De huurders zijn daardoor benadeeld. Zij kunnen daarom volgens mij de overeengekomen huurprijs van € 578,58 (quod non) vernietigen voor zover deze uitstijgt boven het overeengekomen bedrag van € 470,60.

Het is voorts de vraag of een regeling die meer lijkt op een huurverhogingsbeding niet als zodanig valt te beschouwen. De rechter gaat in alinea 5.2 van het vonnis ten onrechte uit van een beding waardoor jaarlijks de huurprijs kan worden verhoogd. Niet valt in te zien dat de door de verhuurder eenmalige verhoging is bedoeld om door te voeren in het kader van de uitgevoerde werkzaamheden. De verhoging lijkt meer aan te sluiten bij een verhoging gedurende de looptijd van een overeenkomst ex artikel 7:255 BW , dan bij artikel 7:250 BW . De verhoging ex 7:255 BW lijkt hier niet zonder meer van toepassing, omdat de huurders nooit een voorstel ex artikel 7:220 BW is gedaan en de voorzieningen al bij het sluiten van de overeenkomst aanwezig waren. De stelling dat artikel 7:250 BW niet van toepassing is, sluit een beding op grond van artikel 7:255 BW niet uit. Dat artikel 7:255 BW hier niet van toepassing is doet hier niets aan af.