LJN: BW4001, Hoge Raad, 11/04532
Datum uitspraak:01-06-2012
Datum publicatie:01-06-2012
Uitspraak1 juni 2012
Eerste Kamer
11/04532
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
.
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.H.M. Meijroos,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 6869-09 van de kantonrechter te Hilversum van 21 april 2010;
b. het arrest in de zaak 200.070.433/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 28 juni 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 19 april 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 1 juni 2012. Conclusie Zaaknr. 11/04532
Mr. Huydecoper
Zitting van 6 april 2012
Conclusie inzake
[Eiser 1]
en
[Eiseres 2]
eisers tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
1. De cassatiemiddelen in deze zaak stellen geen vragen aan de orde die uit een oogpunt van rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoording behoeven. De klachten van de middelen lijken mij ook ongegrond, en ook overigens biedt deze zaak geen materie die een uitgebreidere bespreking rechtvaardigt. Ik meen daarom dat met een verkorte conclusie kan worden volstaan.
2. Het geschil tussen de partijen betreft een huurovereenkomst van een (woon)appartement, voor de – korte – duur van zes maanden(1). Er werd een relatief hoge huurprijs overeengekomen(2).
Bij de aanvang van de huur zijn in een toen opgemaakte beschrijving al gebreken aan het huurobject geconstateerd. Kort na de aanvang van het gebruik van het gehuurde (namelijk op 12 oktober 2009; het gebruik ging op 1 oktober 2009 in) zijn nog verdere gebreken geconstateerd(3).
3. De eisers tot cassatie, [eiser] c.s., hebben als verhuurders nagelaten de gebreken in kwestie te (laten) herstellen. De verweerder in cassatie – de huurder -, [verweerder], heeft die gebreken, en later nog enkele andere aan het licht tredende gebreken, laten herstellen.
4. [Verweerder] heeft in verband met de bedoelde gebreken enkele maanden de huurbetaling opgeschort. Uiteindelijk hebben [eiser] c.s. [verweerder] aangesproken tot betaling van een restant aan huurpenningen, en contractueel bedongen boete en incassokosten. [Verweerder] voerde ten verwere (ook via een eis in reconventie) aan dat hij de gemaakte herstelkosten op [eiser] c.s. mocht verhalen, en die met het nog verschuldigde bedrag aan huur mocht verrekenen(4); en dat hij bovendien aanspraak had op huurvermindering op de voet van art. 7:207 BW(5).
5. De van de kant van [verweerder] aangevoerde argumenten werden door de rechter in eerste aanleg voor het overgrote deel als deugdelijk aangemerkt. Op het namens [eiser] c.s. ingestelde appel heeft het hof zich, wederom: grotendeels, met het oordeel van de eerste rechter verenigd, en bovendien incidentele grieven van de kant van [verweerder], gericht op de enkele posten die in de eerste aanleg als niet-toewijsbaar waren aangemerkt, als gegrond beoordeeld.
6. In cassatie worden namens [eiser] c.s. twee argumenten aangevoerd (onder de hoofden “Ad 1” en “Ad 2” van de cassatiedagvaarding).
Het eerste argument strekt ertoe dat [verweerder] geen aanspraak kan maken op vergoeding, ten laste van [eiser] c.s., van een deel van de gemaakte herstelkosten ad € (564,67 + 121,03 + 151,13) (6) = € 836,83(7). Daartoe wordt aangevoerd dat [eiser] c.s. niet terzake van de mankementen waarvoor deze herstelkosten gemaakt zijn, in gebreke waren gesteld, en dat er daarom geen verzuim in de zin van art. 7:206 lid 3 BW was.
7. Art. 7:206 lid 3 BW verlangt inderdaad voor de bij die bepaling voorziene aanspraak op vergoeding van door de huurder gemaakte herstelkosten, dat de verhuurder in verzuim verkeerde(8) toen de huurder het gebrek op eigen initiatief liet herstellen(9).
Verzuim kan ontstaan door deugdelijke ingebrekestelling; maar dat kan ook langs andere weg(10). In het bestreden arrest heeft het hof ten aanzien van de drie posten waarop in cassatie staat wordt gemaakt, geoordeeld dat hiervan sprake was.
8. Wat betreft de eerste post, beoordeeld in rov. 3.3.3, verwijst het hof naar rov. 3.3.1. Daar oordeelt het hof dat er gebreken bij de aanvang van de huur waren die [eiser] c.s. kenden of behoorden te kennen; k