Aansprakelijkheid van de huurder voor brandschade

Laatst bijgewerkt op 2024-01-13 om 22:40:54

Het bewijsvermoeden in artikel 7:218 lid 1 en 2 BW

De rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Lelystad, kwam in haar vonnis van 1 maart 2006 LJN: AV3078, Sector kanton Rechtbank Zwolle, 288815 CV 05-10831 tot het oordeel dat schade aan het gehuurde voor rekening van de huurder diende te komen. In onderstaande uitspraak had de huurder een vuilcontainer nabij het gehuurde laten staan, waarin door derden brand was gesticht. Door handelen strijdig met de bepalingen van het huurcontract en gevaarzetting kwam de schade als gevolg van de brand voor rekening van de huurder. De feiten en de beoordeling waren als onderstaand weergegeven.

De feiten
De huurder had een gedeelte van het gehuurde onderverhuurd.
De huurder en de onderhuurder hadden een plastic afvalcontainer (met afval) tegen de gevel van het gehuurde geplaatst. De huurder verhuurde een gedeelte van het gehuurde onderaan een tabakswinkel. De (hoofd) huurder had de tabakswinkel toestemming gegeven om een afvalcontainer te plaatsen naast hun container aan de achterzijde van de winkel. De achterzijde grenst aan een open parkeerplaats. Onbekende derden hadden brand gesticht in de afvalcontainer van de tabakswinkel en/of de afvalcontainer van de (hoofd)huurder.

In het huurcontract van de (hoofd) huurder stond onder meer dat het de (hoofd) huurder niet is toegestaan in de omgeving van het gehuurde brandgevaarlijke zaken te plaatsen. Voorts staat in het huurcontract (voor zover van belang) dat de (hoofd) huurder aansprakelijk is voor alle schade aan het gehuurde, tenzij hem niets valt te verwijten.

Beoordeling door de rechter
De rechter verwijst in rechtsoverweging 4.3 eerst naar de regeling omtrent de schade als vermeld in het huurcontract. Voorts is de rechter van mening dat de (hoofd) huurder rekening moet houden met vernielingen door jongeren. Van de huurder kan dan ook worden verwacht dat zij maatregelen neemt ter voorkoming van schade aan het huurobject als gevolg van misdragingen van deze genoemde jongeren.
Niet elke situatie leent zich voor het nemen van maatregelen. Een uithangbord en een auto behoeven respectievelijk niet te worden verwijderd of te worden verplaatst.
Volgens de kantonrechter plegen afvalcontainers nogal eens het doelwit te zijn van baldadigheden. Mede gezien de vrij toegankelijke parkeerplaats had van de (hoofd) huurder verwacht mogen worden dat deze maatregelen zou nemen om schade te voorkomen.
Er waren door de (hoofd) verhuurder geen feiten en/of omstandigheden gesteld waarom deze maatregelen niet genomen hadden kunnen worden.
De Kantonrechter merkte verder nog op dat er niet is gebleken van feiten en omstandigheden waarom deze maatregelen niet genomen hadden kunnen worden (bijvoorbeeld het huren van een afsluitbare ijzeren container).
De (hoofd) huurder was een assurantietussenpersoon. Deze had bij uitstek bekend moeten zijn over de risico’s van het plaatsen van een plastic container aan de buitenzijde van het pand en de mogelijke gevaren voor het pand door deze handelwijze.
Gezien het vorenstaande vond de kantonrechter de vordering tot toewijzing van de schade toewijsbaar.

De rechtbank ‘s-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, oordeelde in haar vonnis van 23 september 2009 LJN: BK5712, sector kanton Rechtbank ‘s-Gravenhage, 830983/CV EXPL 09-1199 dat de schade door een brand, die door derden in winkelwagentjes was gesticht niet voor rekening van de huurder diende te komen. Deze wagentjes stonden buiten de winkel onder een afdak gestald. De kantonrechter benadrukte dat de brand niet is ontstaan door de wijze van stalling van de winkelwagentjes, maar doordat derden daarin brand hadden gesticht. Voor dit gedrag door derden was de huurder niet aansprakelijk. Brandstichting is mogelijk door gebruik en misbruik van tal van – al dan niet op straat aanwezige – middelen en de aanwezigheid van de winkelwagentjes heeft het risico op brandstichting niet doen ontstaan of vergroot. De huurder handelde niet in strijd met het gebruiksbesluit dat van toepassing was bij de huurovereenkomst. Dit besluit verbood om brandbare zaken onbeheerd buiten te laten staan.
De rechtbank Rotterdam, sector civiel, oordeelde in haar vonnis van 16 maart 2011 LJN: BQ0406, rechtbank Rotterdam, 353673/HA ZA 10-1459 over brandstichting door derden in kratten die door de huurder buiten het gehuurde waren geplaatst dat de huurder niet aansprakelijk is voor deze schade. In het huurcontract was het de huurder verboden zaken aan de buitenzijde van het gehuurde te zetten, die gevaar van brandstichting opleveren. De verhuurder vorderde schadevergoeding op grond van onrechtmatig handelen door de huurder. De rechter was van oordeel dat het geen feit van algemene bekendheid is dat het tegen de achtergevel zetten van lege, niet-brandbare kratten het gevaar oplevert van brandstichting in die kratten. Daarbij achtte de rechtbank van belang dat voor brandstichting in de kratten niet voldoende is dat de kratten zelf worden aangestoken, maar dat er brandbaar materiaal in geplaatst moet worden en daarbij, zoals tussen partijen niet in geschil is, een kleine hoeveelheid niet voldoende is. 

De vraag wie aansprakelijk is voor brandschade aan het gehuurde wegens een in brand gevlogen taxibusje was onderwerp van geschil in het arrest van het ‘s-Hertogenbosch van 1 oktober 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3600).  De casus luidde als volgt: op 27 augustus 2015 was een medewerker van de huurder, in opdracht van huurder begonnen met het plaatsen van de taxibusjes in een gehuurde bedrijfshal. Toen hij het tiende taxibusje in de hal reed zag hij dat het busje dat hij als eerste in de hal had geplaatst, vlam had gevat. Hij was er niet in geslaagd de brand te blussen, waardoor de brand zich had uitgebreid en schade had toegebracht aan de bedrijfshal. De verhuurder vorderde een bedrag van circa € 280.000. Dit was het bedrag dat als schadebedrag overbleef na aftrek van een uitkering van de verzekeraar plus een bedrag aan incassokosten en huurderving. De kantonrechter had de huurder veroordeeld tot betaling van en bedrag van € 239.574,65 met bijkomende kosten.  

Het hof was het met het oordeel van de kantonrechter niet eens. Het hof greep terug naar de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting op voormeld wetsartikel (Kamerstukken 26089, nr. 3, pagina 28): Het tweede lid bevat twee uitzonderingen. Die voor brandschade is ontleend aan het huidige artikel 1600 lid 2. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat een aansprakelijkheid voor brand voor de huurder een te zware last zou meebrengen, wanneer het risico dat de oorzaak van de schade in het duister blijft, voor zijn rekening zou komen. Waar ieder verhuurder zijn onroerende zaken tegen brand verzekerd pleegt te hebben, is het punt daar overigens van ondergeschikt belang.

Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat het enkele feit dat de brand is ontstaan in een taxibusje van de huurder, onvoldoende is om te kunnen concluderen dat de schade aan de bedrijfshal voor rekening en risico van deze huurder komt. Van aansprakelijkheid aan de zijde van de huurder kan immers pas dán sprake zijn indien zij is tekortgeschoten in haar zorgplicht als huurder. Met het enkele feit dat de brand is ontstaan in een taxibusje van de huurder , is niet gegeven dat de brandschade het gevolg is van een aan de huurder toerekenbare tekortkoming als huurder. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot het gestelde tekortschieten van de huurder ligt bij de verhuurder. 

Volgens de verhuurder was een lekkende remleiding aan het busje oorzaak van de brand. Volgens een deskundige is de meest aannemelijke oorzaak voor het ontstaan van de brand het ontbranden van remvloeistof geweest, dat uit de remleiding is gelekt c.q. gevloeid en op hete onderdelen in het motorcompartiment terecht is gekomen als gevolg van een lek en/of scheur in die remleiding. Er zou ook volgens de door de verhuurder ingeschakelde onderzoeker aan die remleiding zijn gelast. Volgens een door de huurder ingeschakelde deskundige was brand als gevolg van lekkage aan de remleiding uiterst onwaarschijnlijk te achten. Volgens de door de huurder ingeschakelde deskundige was de uitgevoerde reconstructie waaruit zou moeten blijken dat lekkende remvloeistof oorzaak van de brand was, uitgevoerd op basis van onjuiste parameters. Er was namelijk een veel hogere testdruk gehanteerd dan de gebruikelijke werkdruk en er was afgeperst met water en niet met remvloeistof (andere viscositeit). Dat er druppels op de remleiding waren aangetroffen was geen gevolg van uitgevoerde las-/soldeerwerkzaamheden omdat de druppels ongelegeerd koper betreffen, afkomstig van een elektrakabel. Bovendien kon het geconstateerde lek ook een gevolg zijn van de brand. Tenslotte was volgens de deskundige aan de zijde van de huurder op het moment van ontdekken van de brand, het voertuig al te zeer afgekoeld voor het nog kunnen ontsteken van een damp afkomstig van remvloeistof en zouden de op de remleiding aangetroffen druppels afkomstig zijn van een gesmolten elektrakabel.

Naar het oordeel van het hof kon aan de hand van het deskundigenrapport van de verhuurder niet worden vastgesteld dat de huurder was tekortgeschoten in haar zorgplicht als huurder zoals de verhuurder had gesteld. De bevindingen van de door de verhuurder ingeschakelde onderzoeker over de meest aannemelijke oorzaak van de brand zijn mede gebaseerd op haar conclusie dat er aan een op de hoofdremcilinder aangesloten remleiding is gelast/gesoldeerd. Aan die bevindingen doet afbreuk dat de onderzoeker aan de zijde van de verhuurder heeft erkend dat haar conclusie dat het op de remleiding aangetroffen koperkleurig materiaal het gevolg is geweest van lassen/solderen geen stand kan houden. Het hof was daarom van oordeel dat het vonnis van de kantonrechter niet in stand kon blijven. 

Het is da