De tijdelijk vertrokken medehuurder in het kader van echtscheiding

Laatst bijgewerkt op 2018-07-24 om 10:11:20

In het kader van een echtscheiding kan één van de gewezen echtelieden zich verbinden om de woning te verlaten. De uit de woning trekkende echtgenoot verliest zijn aanspraken als medehuurder. Noot 122. Als de in het gehuurde achterblijvende echtgenoot tijdens de scheidingsprocedure de huur opzegt en verhuist, dan heeft de veelal eerder vertrokken echtgenoot in beginsel krachtens artikel 7:266 lid 4 BW het recht om als huurder in de woning terug te keren. Dit geldt evenzo als een van de partijen als gevolg van een door de rechter verleende voorlopige voorziening de woning moet verlaten. Dit gold in de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 26 juni 2008 LJN: BD5582, rechtbank ‘s-Gravenhage, FA RK 08-4313 . De man had de woning verlaten met zijn kind en woonde bij een zuster in die daarvoor eigenlijk geen ruimte had. De verhouding tussen de man en zijn kind was beter dan de verhouding tussen dit bewuste kind en de moeder. Hoewel er sprake was van een meerderjarig kind moet de positie van meerderjarige kinderen volgens de rechtbank ook bij de belangenafweging worden betrokken. Noch de vrouw noch de man hadden (bestendige) alternatieve woonruimte. De rechtbank was van oordeel dat de man en het kind gezamenlijk meer belang hadden bij het gebruik van de echtelijke woning dan de vrouw. Als een dergelijk (voorlopig!) oordeel wordt uitgesproken blijft de vertrekkende medehuurder hoofdelijk aansprakelijk voor betaling van de huur. Het gaat immers om een voorlopige voorziening niet om een definitieve beëindiging van de huurovereenkomst.

Het gerechtshof te Leeuwarden betrok in een echtscheidingskwestie, waarover op 5 oktober 2010 in hoger beroep een beschikking werd gewezen ( LJN: BO1465, gerechtshof Leeuwarden, 200.071.979) de belangen van twee jongmeerderjarige kinderen van de vrouw in haar beslissing. Daarnaast woonde in de woning nog twee minderjarige kinderen. Dit leidde er toe dat de man, die ook geen woonruimte ter beschikking had, naar het oordeel van de rechter minder belang had bij verdere bewoning van het gehuurde dan de vrouw. Het hof was in dit verband van oordeel dat het bieden van huisvesting aan jongmeerderjarigen een vorm van onderhoud is. Daar kwam volgens het hof nog bij dat de vier kinderen, dus óók de kinderen van de vrouw uit de eerdere relatie, ten tijde van de samenwoning van partijen ook tot het gezin van partijen behoorden. Gelet hierop moest bij de afweging van de belangen tevens te worden betrokken dat de vrouw huisvesting diende te verzorgen voor de kinderen uit haar eerdere relatie.

Ook de verhuurder dient in het kader van een echtscheiding met de rechten van de medehuurder rekening te houden. Dit ondervonden de verhuurders van een woning, die in kort geding voor de voorzieningenrechter te Arnhem ontruiming van de woning door de voormalige echtgenoot van een huurster vorderden. De verhuurders vonden dat de achterblijvende echtgenoot zonder recht of titel in de woning verbleef. De rechtbank Arnhem wees in een vonnis van 18 oktober 2006 deze vordering af (zie: LJN: AZ4035, voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, 145414 ).
De casus luidde als volgt: de huurster had oorspronkelijk de huurovereenkomst gesloten. Een paar jaar later was zij gehuwd. Haar echtgenoot was door het huwelijk medehuurder geworden. De huurster had wegens een echtscheiding de woning verlaten. De medehuurder was in de woning blijven wonen.
Door de echtscheiding is de huurovereenkomst tussen huurster en verhuurder feitelijk nog niet beëindigd (zie het bovenstaande). Door de echtscheiding kan de rechter op grond van artikel 7:266 lid 5 BW op verzoek van een echtgenoot of een geregistreerde partner verzoeken wie de huurder van de woning zal worden.

De voorzieningenrechter beoordeelde echter in rechtsoverweging 4.3 van deze uitspraak, waarin een standpunt van de Hoge Raad werd aangehaald dat: “mede omdat de bewoordingen ervan en de ontstaansgeschiedenis niet ondubbelzinnig aanknopingspunten voor het tegendeel bieden, een redelijke, met de bescherming strokende uitleg van lid 5 meebrengt dat het bepaalde daarin aldus wordt opgevat dat het verzoek ook na de echtscheiding door de voormalige echtgenoot van de huurder kan worden gedaan, zolang de betrokken woning nog tot hoofdverblijf van de voormalig echtgenoot van de huurder strekt en hij derhalve nog van rechtswege de medehuurder is (HR 22 april 1983, NJ 1983, 649)“.
De rechter baseerde haar standpunt op het bovengenoemde arrest van de Hoge Raad. Uit dit standpunt van de Hoge Raad kon dus worden afgeleid dat de huidige bewoner niet zonder recht of titel in de woning verbleef. Dit zou wel het geval zijn geweest als hij na de scheiding de woning had verlaten en dus ergens anders was gaan wonen en daarna terug was gekomen in de woning: dan was het medehuurderschap immers komen te vervallen.

Conform het gestelde in artikel 7:266 lid 5 BW heeft iedere echtgenoot dus evenveel rechten om de rechter te vragen wie de huurder van de woonruimte zal worden. Het ligt niet voor de hand om te veronderstellen dat de huurder van de door de andere echtgenoot bewoonde woning zal slagen in het verzoek deze woning te mogen bewonen.

In een uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 11 april 2008, is in een procedure tot toewijzing van de woning aan de wettelijk medehuurder, de woning uiteindelijk aan de huurder toegewezen. De huurder had de woning vanwege detentie jarenlang niet gebruikt, maar had daardoor zijn huurrechten niet verspeeld. Aangezien de huurder het gehuurde aanzienlijk langer had gehuurd en de medehuurder pas een relatief korte periode de woning had bewoond en er verder geen relevante punten in het voordeel van de medehuurder speelden, werd de woning aan de huurder toegewezen ( Zaaknummer: 166338 / FA RK 07-4465 ).