De bewonersvereniging als procespartij

Laatst bijgewerkt op 2023-03-05 om 16:21:53

In een kortgedingarrest van het hof Amsterdam van 11 oktober 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:2874) werd een bewoners vereniging ontvankelijk verklaard in haar vordering namens de huurders waarbij een huurverlaging wegens het loodgehalte van het water in de woning werd gevaagd. Daarnaast hadden nog twee huurders huurverlaging gevraagd wegens het loodgehalte van het water. De woningen hadden allemaal nog loden leidingen. De kantonrechter had een vordering tot vervanging van deze leidingen afgewezen, omdat dit een bevoegdheid van de VvE en niet van de verhuurder was. De kantonrechter had de huur ten aanzien van de huurders waarvan het gemeten loodgehalte van de waterleiding boven de wettelijke norm van 10 microgram lood per liter uitkwam verlaagd tot 40% van de geldende maandelijkse huurprijs. Ten aanzien van de andere eisende huurder waarbij een lager loodgehalte werd gemeten werd is overwogen dat zijn loodgehalte ruimschoots onder deze norm bleef en dat er onvoldoende aanleiding was om te anticiperen op verlaging van de wettelijke norm tot 5 microgram lood per liter, mede gelet op de geringe overschrijding van deze toekomstige norm.

De huurdersvereniging stelde vanuit haar statutaire doelstelling op grond van artikel 3:305a BW gerechtigd te zijn de vorderingen namens de huurders in te stellen. In lid 1 van dit artikel staat onder meer: “Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt”.

In hoger beroep stelde de verhuurder dat de Bewonersvereniging haar vorderingen had gebaseerd op de collectieve actie zoals bedoeld in artikel 3:305a BW. Volgens artikel 1018b lid 3 Rv zou dan volgens de verhuurder uitsluitend de civiele kamer van de rechtbank bevoegd zijn. Het hof overwoog dat consequenties van het aanbrengen van een zaak bij een intern onbevoegde kantonrechter of handelsrechter zijn geregeld in artikel  71 Rv en niet in artikel 72 Rv. In artikel 71 Rv staat onder meer: “Moet een zaak, in behandeling bij de kantonrechter, verder worden behandeld en beslist door een kamer voor andere zaken dan kantonzaken, dan wordt de zaak daartoe op verlangen van een der partijen of ambtshalve naar een zodanige kamer verwezen”. In lid 3 van dit artikel staat: “De vraag of verwijzing nodig is beoordeelt de rechter, voor zover daarvoor het onderwerp van het geschil bepalend is, aan de hand van zijn voorlopig oordeel over het onderwerp van het geschil”.

Het standpunt van de verhuurder dat de Bewonersvereniging niet voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a BW werd volgens het hof ook ten onrechte voorgesteld.

In artikel 3:305a leden 2 en 5 BW is een aantal ontvankelijkheidsvereisten opgenomen voor belangenorganisaties die een collectieve actie instellen. naar het oordeel van het hof kan op grond van artikel 3:305a lid 6 BW toetsing aan deze ontvankelijkheidsvereisten onder omstandigheden achterwege blijven. Dat is onder meer het geval wanneer de aard van de vordering, van de rechtspersoon of van de personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt daartoe aanleiding geeft en de vordering geen betrekking heeft op schadevergoeding in geld. De Bewonersvereniging had onweersproken aangevoerd dat: (i) het in deze procedure ging om de bescherming van de huurders  tegen de gezondheidsrisico’s die gepaard gaan met een normoverschrijding van het loodgehalte in het drinkwater, (ii) de ingestelde vorderingen als doel hebben dat het kraanwater van de huurders op een zo kort mogelijke termijn veilig is, en (iii) huurprijsvermindering daartoe als drukmiddel dient.

Naar het oordeel van het hof kon voorts in het midden blijven of de kantonrechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door artikel 3:305a lid 6 BW toe te passen, aangezien de Bewonersvereniging (in elk geval) in hoger beroep een beroep op die bepaling heeft gedaan. Weliswaar schrijft artikel 1018c lid 1 Rv voor dat de Bewonersvereniging dit reeds in de inleidende dagvaarding (hierna: de dagvaarding) had moeten doen, maar dat leidt hier gelet op het bepaalde in art. 122 Rv niet tot nietigheid van die dagvaarding, omdat de verhuurder in het geding is verschenen en niet onredelijk in zijn belangen is benadeeld.

Indachtig de statutaire doelstelling van de Bewonersvereniging en de daarop aansluitende voorlopige voorzieningen die zijn ingesteld, was naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat het collectief instellen van onderhavige vordering efficiënter en effectiever is dan wanneer de individuele huurders waarvan het loodgehalte in het drinkwater in hun huurwoning te hoog is ieder afzonderlijk voorlopige voorzieningen instellen tegen de verhuurder. De feitelijke en rechtsvragen zijn in voldoende mate gemeenschappelijk en het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt, was naar het oordeel van het hof ook  voldoende.