Tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten bij bedrijfsruimte

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 16:16:18

De huurder van bedrijfsruimte heeft recht op een tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten in het kader van renovatiewerkzaamheden. De grondslag van deze vordering is gebaseerd op artikel 7:220 lid 2 BW. Artikel 7:220 leden 5 en 6 BW is immers slechts van toepassing op woonruimte. Voor bedrijfsruimte geldt er geen forfaitaire vergoeding . De huurder van bedrijfsruimte zal zijn gehele schade aan dienen te tonen om voor schadevergoeding in aanmerking te kunnen komen. Het belang van de renovatie voor de huurder mag ook niet worden onderschat.

Het is mogelijk dat de exploitatiemogelijkheid verbeterd wordt en dat de winstgevendheid na de renovatie wordt verhoogd. Bij gedeeltelijke afbraak en noodzakelijke verhuizing van de huurder zou ook bij instandhouding van de huurovereenkomst sprake kunnen zijn van verhuis- en herinrichtingskosten. Voor de hoogte van de vergoeding dient in ieder geval naar redelijkheid en billijkheid met alle omstandigheden van het geval rekening gehouden te worden. Hierdoor kan er helaas niet een vaste richtlijn worden gegeven welke vergoeding redelijk is. Als de huurder die een restaurant drijft bijvoorbeeld een deel van de tijd nog open kan zijn (bijvoorbeeld tijdens de renovatie elke dag vanaf 15.30 uur), dan is het goed mogelijk dat de huurder met een compensatie van de huur al voldoende tegemoet is gekomen. Als het gehuurde enkele maanden dicht moet, dan is er wel een reden om dit gegeven mee te wegen in een vergoeding van schade (zie ook: Noot 63aa). Wat in het algemene deel van dit onderdeel is opgemerkt, is eveneens van toepassing.

Het gerechtshof te Amsterdam heeft in haar arrest van 12 maart 2013 ( ECLI:NL:GHAMS:2013:761) moeten besluiten over een redelijk voorstel dat via een arbitragebeding door een arbiter was toegewezen. De arbiter had het voorstel van de verhuurder niet redelijk geacht. De arbiter had besloten dat er een redelijke vergoeding voor winstderving achteraf vastgesteld zou worden (de verhuurder had een bedrag van € 1.500 per maand voorgesteld) en had een tegemoetkoming in de kosten vastgesteld op een bedrag van € 8.950 (de verhuurder had een bedrag van € 5000 voorgesteld).

In deze procedure liep de huurder op tegen een processueel obstakel. De huurder wenste het arbitraal vonnis te laten herzien door de rechter. Het hof was echter van mening dat ingevolge artikel 1064 Rv tegen een arbitraal eindvonnis dat niet vatbaar is voor hoger beroep, zoals hier het geval is, slechts de rechtsmiddelen van vernietiging en herroeping openstaan. De huurder had het ene noch het andere middel ingesteld, zodat hij nog steeds aan het arbitraal vonnis gebonden was. Dat de arbiter, zoals de huurder stelde maar door de verhuurder werd betwist, was uitgegaan van onjuiste gegevens ten aanzien van het renovatievoorstel of dat de verhuurder een ander voorstel had uitgevoerd dan de arbiter had redelijk gemaakt, kon daar niet aan afdoen.

Hetgeen in het algemene deel van dit onderdeel is opgemerkt is eveneens van toepassing.