Redelijk aanbod tot het sluiten van een campuscontract

Laatst bijgewerkt op 2018-07-24 om 20:46:51

In de zaak die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft van 24 februari 2011 ( LJN: BP8240,sector kanton rechtbank ‘s-Gravenhage, 967950\CV EXPL 10-5769) heeft de rechter zich moeten buigen over de vraag of een verhuurder de huurovereenkomst, die in 2006 voor onbepaalde tijd met een student ten aanzien van een studentenwoning was gesloten, mocht beëindigen op grond van het doen van een redelijk aanbod tot aanbieding van een campuscontract. De rechter was van mening dat huurbeëindiging onder nader te noemen omstandigheden inderdaad mogelijk was:

  • er was hier sprake van een verhuurder die voor het overgrote deel wooneenheden verhuurt die zijn bestemd voor de huisvesting van studenten;
  • de huurder was een student die in 2006 een huurovereenkomst onbepaalde tijd had gesloten, waarop de door de verhuurder gehanteerde voorwaarden van toepassing waren;
  • de huurder had bij ondertekening van de huurovereenkomsten een bewijs van inschrijving aan de Technische Universiteit Delft moeten tonen;
  • na het sluiten van de overeenkomst is de wettelijke regeling van artikel 7:274 lid 4 BW in werking getreden; De verhuurder is na inwerkingtreden van artikel 7:274 lid 4 BW het campuscontract voor alle nieuwe inschrijvingen toe gaan passen;
  • verhuurder was bezig de doorstroming te bevorderen van studenten die niet meer studeren;
  • verhuurder deed dit omdat er een groot en structureel tekort is aan betaalbare studentenhuisvesting.

De verhuurder voerde vervolgens aan dat de wetgever het belang van doorstroming in de studentenhuisvesting heeft erkend met het tot stand brengen van de regeling van artikel 7: 274 lid 4 BW. In de Memorie van Toelichting op het betreffende wetsontwerp is volgens de verhuurder uitdrukkelijk overwogen dat langs de weg van het redelijke aanbod lopende huurovereenkomsten alsnog op de leest van deze regeling geschoeid zouden kunnen worden. Dan moet men ook lopende huurovereenkomsten, waarbij de huurder al geen student meer is, kunnen beëindigen op grond van dringend eigen gebruik.
De verhuurder had de huurder die nog als student aangemerkt kan worden, de huurovereenkomst opgezegd op grond van het feit dat zij ten onrechte het redelijke aanbod heeft verworpen tot aanvaarding van het campuscontract. Er bestond volgens de verhuurder een grote en dringende behoefte aan huisvesting, specifiek geschikt en bestemd voor studenten. Het bezet houden van dergelijke woonruimte (lang) nadat men geen student meer is, doorkruist de doelstellingen van de verhuurder om te voorzien in de behoefte aan studentenhuisvesting in belangrijke mate.
Door de rechter wordt in rechtsoverweging 4.4 van het laatstgenoemde vonnis de mogelijkheid van huurbeëindiging wegens een redelijk aanbod tot het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst erkend. De door de verhuurder aangevoerde argumenten gebaseerd op de Memorie van Toelichting worden in dit vonnis door de rechter bevestigd.
De verhuurder voert allerlei andere argumenten aan die onder alinea 2.8 van de uitspraak staan vermeld.

De rechter was voorts van mening dat de huurder een woning had gehuurd in een complex dat is gericht op de huisvesting van studenten en van een instelling die zich voornamelijk richt op de huisvesting van studenten. Daarbij had de huurder, om in aanmerking te komen voor de woning, een inschrijfbewijs van een universiteit of hoge school moeten tonen. Gelet op die omstandigheid dient de hoedanigheid van student als doorslaggevende factor te worden aangemerkt en het kan dan niet zo zijn dat een wijziging van die status geen gevolgen zou hebben voor de huurovereenkomst van de huurder. Volgens de huurder dient het handelen van de verhuurder in strijd met de redelijkheid en billijkheid aangemerkt te worden. Volgens de rechter was hiervan geen sprake.

De rechter stond gezien het bovenstaande toe dat de huurovereenkomst werd beëindigd. De huurder kreeg op grond van artikel 7:274 lid 6 BW alsnog gelegenheid binnen een korte periode de overeenkomst te accepteren.

De rechter van de rechtbank te Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht, heeft in haar vonnis van 29 februari 2012 (LJN: BV7488, sector kanton Rechtbank Utrecht,748247 UC EXPL 11-5975 ) een uitspraak gedaan in een casus die veel gelijkenis vertoonde met de casus die de rechtbank ‘s-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft van 24 februari 2011, heeft moeten beoordelen. Ook in deze zaak kon de overeenkomst die oorspronkelijk voor onbepaalde tijd was aangegaan worden omgezet in een overeenkomst voor bepaalde tijd. In deze laatste zaak was de doelgroep van de verhuurder ruimer dan voor studenten alleen, maar was het complex waartoe het gehuurde behoorde wel feitelijk voor de studentenhuisvestiging bedoeld (alinea 4.6 en 4.7 van het vonnis). Ook was destijds bij aanvang van de huurovereenkomst een inschrijving bij een universiteit of een hoge school een vereiste. Gedaagde had ook niet betwist ten tijde van het sluiten van de overeenkomst geen student te zijn geweest (alinea 4.8). Tevens nam de rechter in zijn oordeel mee dat er sprake was van een tekort aan woonruimte (alinea 4.10).

Mocht de huurder geen student meer zijn geweest dan had de huurovereenkomst vermoedelijk beëindigd kunnen worden wegens dringend eigen gebruik. Deze dringende reden zou dan bestaan in verhuring van de woonruimte aan de doelgroep van de verhuurder (studenten).
De rechtbank te Amsterdam besliste in haar vonnis van 15 december 2014 ( ECLI:NL:RBAMS:2014:8624 ) dat de huurovereenkomst die was aangegaan vóór inwerkingtreding van artikel 7:274 lid 4 BW met een voormalige student in een studentencomplex kon worden beëindigd wegens dringende reden. Geoordeeld werd dat de woning op het wooncomplex waarin het appartement was gelegen, moest worden aangemerkt als campuswoning. Het belang van verhuurder om het gehuurde ter beschikking te krijgen voor verhuur aan studenten werd als dringend aangemerkt.

De overwegingen die in bovengenoemde uitspraken tot huurbeëindiging hadden geleid, werden door de rechtbank Amsterdam gelijkluidend toegepast. Je kunt nu dus wel spreken van een bestendig beleid in situaties als in deze uitspraken beschreven met betrekking tot woonruimte in studentencomplexen, die tot huurbeëindiging kunnen leiden.

In de zaak die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam van 29 april 2011 ( LJN: BQ5697, rechtbank Amsterdam, rolnummer: 10-20027 ) heeft de rechter zich moeten buigen over een soortgelijke vraag: kan een verhuurder een huurovereenkomst, die in het verleden voor onbepaalde tijd is gesloten, beëindigen op grond van het doen van een redelijk aanbod tot aanbieding van een campuscontract?

De omstandigheden waaronder deze overeenkomst is gesloten, waren voor het grootste gedeelte vergelijkbaar met de omstandigheden zoals beschreven in het vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft van 24 februari 2011 ( LJN: BP8240,sector kanton rechtbank ‘s-Gravenhage, 967950\CV EXPL 10-5769). Het verschil in situatie was voornamelijk gelegen in de volgende factoren. De rechtsvoorganger van de huidige verhuurder (in de uitspraak die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2011) verhuurde niet overwegend woonruimte aan studenten. De huurder was weliswaar student ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, doch de hoedanigheid van student was slechts van belang ter onderbouwing van de binding met de regio. Als de huurder in de regio werkzaam was geweest, dan was hij ook voor de woning in aanmerking gekomen. Een paar maanden na het sluiten van het contract is door de verhuurder te kennen gegeven alleen nog woonruimte aan studenten te gaan verhuren.

De rechter is daarom in rechtsoverweging 6 van dit vonnis van mening dat de gesloten huurovereenkomst niet betrekking heeft op een “studentenwoning’, maar heeft te gelden als een “gewone” huurovereenkomst voor “gewone” woonruimte. Het gegeven dat de rechtsvoorganger van de huidige verhuurder met ingang van 1 mei 2004 haar beleid heeft gewijzigd in die zin dat zij met ingang van deze datum woonruimte alleen nog maar als “studentenwoning” zal worden verhuurd, maakt niet dat de door huurder gehuurde woning alsnog als “studentenwoning” moet worden beschouwd.

Het door de verhuurder gedane aanbod tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst in de vorm van een “campuscontract” is volgens de rechter niet redelijk, omdat dit aanbod ertoe strekt om de huurbescherming die de huurder van “gewone” woonruimte geniet terstond (namelijk wanneer zou blijken dat de huurder geen student meer is in de zin van de wet) dan wel op termijn (namelijk zodra de huurder die status niet meer heeft) te ontnemen.

Het grote verschil in deze zaken was aldus gelegen in het sluiten van een huurovereenkomst door een verhuurder die niet overwegend woonruimte aan studenten verhuurde en het feit dat er gewone woonruimte was verhuurd (aan een student) en geen woonruimte die specifiek voor studenten was bedoeld.

De grens tussen deze gevallen is smal, maar wel duidelijk waar het gaat om overeenkomsten die van meet af aan als woonruimte ten behoeve van de huisvesting voor studenten is verhuurd en woonruimte waarvoor dit niet het geval was. In het laatste geval zal een huurbeëindiging wegens het niet zijn van een student of het beëindigen van een studie niet zonder meer reden kunnen zijn om de huurovereenkomst te beëindigen. Soortgelijke uitspraken werden eveneens door de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam gewezen op 29 april 2011 ( LJN: BQ5691, Rechtbank Amsterdam, rolnummer: 10-20033 en LJN: BQ3831, Rechtbank Amsterdam, 10-20032 ) gewezen.

Campuscontracten en dringend eigen gebruik

Laatst bijgewerkt op 2022-08-14 om 22:02:01

Campuscontracten vormen een bepaald soort overeenkomst voor bepaalde duur. Deze overeenkomsten zijn bedoeld voor de verhuurders van woningen en kamers voor studenten. De huurovereenkomst wordt gesloten voor de duur van de studie van de huurder. Bij het beëindigen van de studie en/of beëindiging van de inschrijving aan een onderwijsinstelling kan de huurovereenkomst door de verhuurder worden beëindigd om doorstroming van de woonruimte ten behoeve van andere studenten te bevorderen. Verder gelden tijdens de studie ook de normale opzeggingsgronden en kan de verhuurder de huurovereenkomst ook tijdens de studieperiode opzeggen op grond van een “dringende reden” als genoemd in artikel 7:274 lid 1 sub c BW.  In artikel 7:274 d BW staat immers dat onder eigen gebruik in de zin van artikel 274 lid 1 onder c BW mede wordt begrepen de opzeggingsgrond als genoemd in artikel 7:274d BW.  Deze opzeggingsgrond geeft de huurder geen extra bescherming, maar zorgt juist voor een extra grond om de huurovereenkomst te beëindigen, namelijk na het einde van de huurovereenkomst.

In dit contract hoort een bepaling te zijn opgenomen dat de huur kan worden beëindigd na afronding van de studie en/of beëindiging van de inschrijving aan een onderwijsinstelling.  Verder moet in het contract staan dat woonruimte na beëindiging van de huurovereenkomst opnieuw aan een student zal worden verhuurd.  Als een dergelijke bepaling in het contract ontbreekt, dan is er geen sprake van een campuscontract. Dit werd ook bepaald in het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 21 januari 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:567). In dit vonnis werd bepaald dat de overeenkomst niet voldeed aan het gestelde in artikel 7:274d BW, maar dat dit de algemene opzeggingsgrond wegens dringende reden ex artikel 7:274 lid 1 sub c BW niet in de weg staat. Immers, noch uit de wettekst noch uit de parlementaire geschiedenis valt af te leiden dat de wetgever met de invoering van 7:274 lid 4 BW (thans 7:274d BW) voor huisvesting van studenten een beroep op de algemene regeling van dringend eigen gebruik heeft willen uitsluiten (Gerechtshof ’s-Gravenhage 16 oktober 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY0077). Bij een opzegging op grond van de algemene regeling moet, anders dan bij een opzegging op grond van artikel 7:274d BW, wel blijken dat de huurder andere passende woonruimte kan krijgen.

De huurder had gesteld dat hij geen andere betaalbare huurwoning kon vinden. De kantonrechter volgde  de huurder hierin niet. Niet vereist is dat het moet gaan om soortgelijke woonruimte; woonruimte kan ook passend zijn als deze is gelegen in een mindere buurt, een hogere huurprijs heeft en/of anders is qua indeling en ligging. De huurder had ter zitting verklaard dat hij sinds 2007 staat ingeschreven bij Woonnet Rijnmond en dat hij een inkomen heeft van circa € 1.300 netto per maand. Gelet hierop achtte de kantonrechter het aannemelijk dat er voor de huurder andere passende woonruimte beschikbaar zo zijn. Dat liet onverlet dat aangenomen kan worden dat de huurder er belang bij heeft te blijven wonen in de woning die hij al vanaf 1999 bewoont. Op zichzelf is dit belang zwaarwegend. Daartegenover staat het hiervoor beschreven belang van de verhuurder om doorstroming op de woningmarkt voor studenten te bevorderen en daarmee de woningnood onder studenten te beperken. Met die doorstroming dient de verhuurder in algemene zin een belang van een grote groep studenten. Dit laatste belang moet naar het oordeel van de kantonrechter zwaarder wegen dan het individuele belang van de huurder temeer nu – zoals hiervoor overwogen –  rekening kon en moest houden met een vertrek na beëindiging van zijn studie.

Een verhuurder mag in het kader van het campuscontract jaarlijks een bewijs van inschrijving van de huurder bij een universiteit of hoge school verlangen. Een huurder heeft dan drie maanden de tijd om hieraan te voldoen. De verhuurder mag vervolgens de huur opzeggen als de huurder geen bewijs van inschrijving bij een aangewezen onderwijsinstelling aan kan tonen. Deze regeling was vóór de wettelijke regeling van 1 juli 2016 uitdrukkelijk neergelegd in artikel 7:274 lid 4 BW.

De opzeggingsmogelijkheden zijn, voor deze specifieke doelgroep van huurders, voor de verhuurder dus verruimd om doorstroming van woningen voor studenten te bevorderen. Voor het overige gelden de normale regels van opzegging. De huurder van campuscontracten komt voor een belangrijk deel dezelfde bescherming toe als die welke alle andere huurders hebben (gebrekenregeling, huurprijsrecht, regeling opzegging, etc.). De verhuurder kan immers weliswaar opzeggen op grond van de bepalingen van het campuscontract, maar de verhuurder zal zich toch tot de rechter moeten wenden als de huurder het gehuurde niet vrijwillig wenst te verlaten. De rechter zal dan op grond van de besproken bepalingen de huurovereenkomst wel moeten beëindigen als het huurcontract daartoe aanleiding geeft. Dit gold ook in de zaak die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 november 2016 ECLI:NL:RBDHA:2016:14105 . In deze kwestie had de verhuurder van studentenwoningen oorspronkelijk een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd met een huurder gesloten, die destijds student was. Na beëindiging van de studie door de huurder werd deze aangeschreven door de verhuurder. De verhuurder gaf de huurder te kennen de overeenkomst op te willen zeggen, omdat de woning bedoeld is om door studenten bewoond te worden. De huurder gaf na aanschrijving door de verhuurder te kennen dat als er geen nieuwe studie gestart zou worden de huurder de overeenkomst zou beëindigen. De huurder gaf dit als volgt weer: “In het geval (onverhoopt) ik geen andere studie zou gaan volgen realiseer ik mij dat er afspraken gemaakt moeten worden over de beëindiging van de huurovereenkomst”. Uiteraard wenste de huurder toen het “puntje bij het paaltje” kwam het gehuurde niet te verlaten. De huurder beriep zich op huurbescherming. Zij stelde het gehuurde niet als studentenwoning te hebben gehuurd. Bovendien zou van haar, gelet op haar gezondheidsklachten, niet gevergd kunnen worden op korte termijn te verhuizen. De kantonrechter volgt de inmiddels ingezette lijn dat de verhuurder van studentenwoningen de huurovereenkomst kan eindigen als de huurder niet langer student is.

In het vonnis van de rechtbank Gelderland van 20 december 2019  (ECLI:NL:RBGEL:2019:5480) werd bevestigd dat een huurovereenkomst die was gesloten tussen een verhuurder (van studentenwoonruimte) en een huurder beëindigd kon worden door opzegging nadat de huurder zijn studie had beëindigd. Dit kon ook nadat de huurder na zijn studie was gaan starten als deeltijdpromovendus zonder salaris. De verhuurder stelde zich op het standpunt dat de huurovereenkomst beëindigd kon worden nu hij in de woning is gebleven terwijl hij geen student meer was. Om die reden schoot de huurder volgens de verhuurder tekort in de nakoming van de huurovereenkomst en had de verhuurder het recht om de huurovereenkomst op te zeggen op grond van dringend eigen gebruik.

De huurder deed beroep op een ruimere definitie van student. De huurder was van mening dat de hieronder ook de promovendus dient te vallen.

De rechter legde de bepaling restrictief uit. In artikel 274 lid 1 onder c BW staat dat de rechter de vordering kan toewijzen indien de verhuurder aannemelijk maakt dat hij het verhuurde zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik, dat van hem, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd. Artikel 7:274d lid 1 BW bepaalt vervolgens dat onder eigen gebruik ook wordt begrepen het verstrekken van woonruimte aan een student.

De rechter overwoog vervolgens dat het doel van de verhuurder het huisvesten van studenten is. Ter zitting was naar voren gebracht dat er een wachttijd bestaat voor studentenwoningen in Nijmegen en dat er sprake is van een aanzienlijk tekort aan dergelijke woningen. Dit was door de verhuurder uitgebreid onderbouwd, terwijl dit door de huurder zonder onderbouwing was ontkent. De belangen van de verhuurder zijn onder meer om goedkope woonruimte aan studenten ter beschikking te stellen.  De huurder heeft het belang bij een relatief goedkope woning, te meer nu het voor hem moeilijk is een vergelijkbare woning te vinden. De rechter vond de belangen van de verhuurder hier zwaarder wegen, zodat van haar  niet kan worden gevergd dat zij de huurovereenkomst met de huurder zou verlengen. Daarmee zou, zo is ter zitting ook overtuigend naar voren gebracht, te ver worden afgedreven van de doelstelling van de verhuurder terwijl er bovendien een onwenselijke precedentwerking van uit zou kunnen gaan. Ik vraag mij af of de rechter deze afweging van belangen wel diende te maken nu de wet deze toets al heeft gemaakt in deze doelgroepenregeling.

Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 22 februari 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:296) beslist dat een voormalige student, die een woning bewoonde, die voor studenten was bestemd, wegens dringende reden beëindigd kon worden. Deze student was in 2001 afgestudeerd. In de huurovereenkomst stond wel vermeld dat deze woningen beschikbaar werden gesteld ten behoeve van studenten. Er was in de overeenkomst geen campusclausule opgenomen. De huurovereenkomst was in 2018 opgezegd. In de brief stond dat de huurder al geruime tijd geen student meer was en evenmin een werkende jongere. Zij schreef dat er dringende behoefte was aan beschikbare woningen ten behoeve van huisvesting van studenten en dat zij door beëindiging van de huurovereenkomst de mogelijkheid krijgt de woning aan te bieden aan mensen die wel tot de door haar te huisvesten doelgroep behoren. De huurder schreef op 5 augustus 2018 terug dat hij niet in deze beëindiging instemde. In de opzegging stond dat de verhuurder de woonruimte zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik ter huisvesting van studenten, dat, de belangen van partijen in aanmerking genomen, niet van haar kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd en dat huurder andere passende woonruimte kon verkrijgen.

In eerste aanleg was de huurder tot ontruiming veroordeeld. Hij kreeg geen verhuiskostenvergoeding toegewezen. Het hof oordeelde dat de huurder de woning als student heeft verkregen en dat hij al ruim twintig jaar van de woning gebruik heeft mogen maken. Hij kan bovendien andere passende woonruimte verkrijgen. Dit laatste oordeelde het hof, omdat in het algemeen iedere volwassen, hoger opgeleide burger met eenpersoonshuishouden, zoals de huurder, dat kan wanneer daar geen bijzondere omstandigheden aan in de weg staan. De huurder heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld waardoor het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is om binnen een aantal maanden een andere passende woning te vinden,  ook op een krappe woningmarkt. De huurder heeft niets over zijn werk, inkomen of andere persoonlijke omstandigheden aangevoerd. Toen de verhuurder de huurovereenkomst in juni 2018 opzegde, kreeg de huurder ruim een half jaar de tijd om een andere woning te vinden. Uit niets bleek (daarover is niets gesteld) dat de huurder toen of daarna tevergeefs zoekende is geweest naar een geschikte woonruimte. Dit wordt de huurder terecht tegengeworpen. Zie wat ik hierover in de onderdeel:  “Verzwaarde stelplicht huurder over passende vervangende woonruimte” heb vermeld.

Het argument om de huurder de verhuiskostenvergoeding te ontzeggen vind ik niet overtuigend. Het hof is van oordeel dat net als bijna iedereen die als student een woning is gaan huren, op enig moment hoe dan ook verhuis- en inrichtingskosten zou moeten maken en dat het aannemelijk is dat de huurder hiervoor geld kon sparen. Er is voor de huurder geen onverwachte verhuizing waarvan hij niet van tevoren kon weten dat die op enig moment zou plaatsvinden. Ik vind dit argument ontoereikend. Immers zelf als de woning als de woning in verband met een campusclausule opgezegd was geworden, dan heeft de huurder ook recht op verhuis- en inrichtingskosten op basis van discretionaire bevoegdheid door de rechter. Het is naar mijn mening niet van belang dat er kosten zijn te voorzien, maar of er kosten door de huurder in verband met de opzegging zijn gemaakt, die voor vergoeding in aanmerking komen. Daar komt nog bij of deze huurder nog zou mogen verwachten of de verhuurder na zo lange periode de huurovereenkomst nog op zou zeggen wegens genoemde redenen. De huurder had naar mijn mening zijn kosten aan moeten tonen en/of moeten bewijzen, waarna de rechter had moeten oordelen of deze kosten nog voor vergoeding in aanmerking konden komen. De rechter had natuurlijk na onderbouwing van de claim deze claim af kunnen wijzen. Dit is echter iets anders dan de vordering bij voorbaat af te wijzen, omdat de huurder in verband met de opzegging wel al had kunnen sparen. Door een dergelijke redenering zou een rechter in een dergelijke situatie nooit aan een verhuisvergoeding toekomen. Dat is het idee niet bij de wettelijke regeling. Het uitgangspunt is immers dat de huurder in aanmerking dient te komen voor de verhuisvergoeding, waarbij de rechter een discretionaire bevoegdheid heeft voor toekenning van die vergoeding.

Vanaf 1 juli 2016 is de regeling voor het opzeggen van de huurovereenkomsten in het kader van het campuscontract uitgebreid voor de doelgroep van de promovendi. Artikel 7:274e BW regelt deze nieuwe mogelijkheid van opzegging.

De achtergelegen gedachte is dat de studentenhuisvesters naast studenten ook promovendi willen huisvesten die voor meerdere jaren aan een universiteit verbonden zijn.
Indien deze groep niet langer aan de universiteit verbonden is willen studentenhuisvesters de huur kunnen opzeggen. Ook in dit geval zal de verhuurder de woning namelijk weer ter beschikking willen stellen aan nieuwe studenten of promovendi. Om die reden is naast de bestaande ‘campuscontracten’ de nieuwe categorie promovendi toegevoegd. Voor promovendi gelden vergelijkbare regels als voor studenten. De woonruimte moet bestemd zijn voor promovendi. In de huurovereenkomst moet duidelijk zijn dat de woonruimte na beëindiging van de huur opnieuw aan een promovendus of een student zal worden verhuurd. Studentenhuisvesters willen dus studenten en promovendi in dezelfde huisvesting huisvesten. In deze bepaling is geregeld dat studenten en promovendi in deze regeling uitwisselbaar zijn, dus dat de woning ook opnieuw aan een student mag worden verhuurd. De bestaande regeling van de campuscontracten is spiegelbeeldig aangepast.
Promovendi kunnen door middel van een door de onderwijsinstelling te verstrekken verklaring dat zij zich voorbereiden op een promotie, aantonen dat ze nog steeds promovendus zijn. Wanneer de promovendus niet langer op die manier kan aantonen dat hij zich voorbereidt op een promotie, kan de verhuurder de huur opzeggen.

Dat lijkt mij een logische uitbreiding. Het valt immers goed uit te leggen dat promotieonderzoek een uitbreiding van de studie is. Door een promotieonderzoek verandert de inkomenspositie van de voormalige student enigszins. De voormalige student zal doorgaans niet in een inkomen van boven de € 35.739 (prijsbasis 2017) terecht komen, zodat deze huurder in beginsel ook nog steeds in aanmerking komt voor een sociale huurwoning. Ik vind deze regeling daarom wel zinnig.

Er bestaat een mogelijkheid om contracten die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan met betrekking tot woningen ten behoeve van studenten om te zetten naar overeenkomsten voor bepaalde tijd.

Zie voor de mogelijkheid van omzetting van een huurcontract voor onbepaalde tijd naar een huurcontract voor bepaalde tijd in het kader van een redelijk aanbod tot het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst verband houdend met campuscontracten het hoofdstuk: “De huurder stemt niet in met een redelijk aanbod om een nieuwe huurovereenkomst aan te gaan”.

De verhuurder moet als daarom gevraagd wordt, aannemelijk maken dat hij bij het opnieuw verhuren aan een student verhuurt. Blijkt achteraf dat dit niet het geval is, dan heeft de voormalige huurder op grond van artikel 7:276 BW recht op schadevergoeding. Op grond van artikel 7:275 BW kan de rechter indien hij de vordering tot beëindigen van de huurovereenkomst van een campuscontract toewijst een bedrag vaststellen dat de verhuurder aan de huurder moet betalen ter tegemoetkoming in diens verhuis- en inrichtingskosten.

Huurbeëindiging wegens het behoren tot een bepaalde doelgroep

Laatst bijgewerkt op 2018-06-22 om 19:25:17

Deze overeenkomst kan worden beëindigd als de woning voor een specifiek huishouden geschikt is gemaakt en na enige tijd niet meer past bij het huishouden waarvoor de woning is bedoeld en daarom beter door een ander huishouden bewoond kan worden. Te denken valt aan het campuscontract (de woning is bedoeld voor studenten). In zekere zin kan deze woning worden begrepen onder een overeenkomst voor bepaalde duur. De huurder weet immers dat de overeenkomst eenvoudig kan worden beëindigd als hij niet meer tot de doelgroep behoort. Bijvoorbeeld: de woning is verhuurd aan een student en is specifiek bedoeld om te worden gebruikt door studenten.

Een verhuurder mag in het kader van het campuscontract jaarlijks een bewijs van inschrijving van de huurder bij een universiteit of hoge school verlangen. Een huurder heeft dan drie maanden de tijd om hieraan te voldoen. De verhuurder mag vervolgens de huur opzeggen als de huurder geen bewijs van inschrijving bij een aangewezen onderwijsinstelling aan kan tonen. Ik heb deze soort overeenkomsten geplaatst in het hoofdstuk Opzegging woonruimte wegens dringend eigen gebruik omdat de verhuurder deze overeenkomst op kan zeggen wegens dringende reden. De doelgroepen zijn in deze voorgestelde regeling uitgebreid.

Artikel 208ha van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek laat de artikelen 271, eerste lid, 274 en 274a tot en met 274g van Boek 7 buiten toepassing op huurovereenkomsten die vóór het in werking treden van die artikelen zijn gesloten.