De termijn van opzegging bedraagt tenminste een jaar

Laatst bijgewerkt op 2021-01-21 om 15:15:41

De termijn van opzegging bedraagt ten minste een jaar.  In het huurcontract mag van deze termijn ten gunste van de huurder worden afgeweken. Er kan niet in het nadeel van de huurder van de wettelijke regeling worden afgeweken. Dit vloeit voort uit de regel van artikel 7:291 lid 1 BW. In het hoofdstuk “De huurperiode met betrekking tot de huur van de bedrijfsruimte” is in het onderdeel “Afwijking van de regeling in het voordeel van de huurder” uitgebreid ingegaan op het effect van het semi-dwingendrechtelijke karakter van titel 7.4. afdeling 6 BW (artikel 7:290 BW e.v.). De kern van artikel 7:291 BW luidt dat van titel 7.4. afdeling 6 BW wel kan worden afgeweken in het voordeel van de huurder. Dit geldt ook voor de overeengekomen opzegtermijn in het huurcontract.

Met de term “ten minste” wordt bedoeld dat door partijen wel een langere termijn van opzegging dan de in de wet genoemde minimum termijn van één jaar kan worden overeengekomen. Een langere termijn dan één jaar wordt niet geacht in het nadeel van de huurder te zijn.  De Memorie van Antwoord (Kamerstukken II 1969/70, 8875, nr. 6, p. 8) geeft de achterliggende gedachte achter deze regeling weer: “De ondergetekende kan zich verenigen met de opmerking dit artikel aldus te redigeren, dat de termijn van opzegging een jaar bedraagt of zoveel langer als overeengekomen (…)”.
Als partijen een langere termijn van opzegging dan één jaar overeenkomen, dan is dit dus volgens de wet mogelijk. Als partijen een kortere termijn dan één jaar overeenkomen, dan wordt dat als een afwijking van artikel 7:293 lid 2 BW gezien, wat in het nadeel van de huurder is. Deze kortere termijn is vernietigbaar door de huurder. Als de verhuurder een kortere termijn van opzegging wenst overeen te komen, dan zal deze bepaling door de rechter goedgekeurd moeten worden op basis van artikel 7:291 BW.
Een langere termijn van opzegging kan soms natuurlijk wel in het nadeel van de huurder zijn. Als er een opzeggingstermijn van drie of vier jaar wordt overeengekomen, bij gebreke waarvan weer een nieuwe huurperiode van vijf jaar zou ontstaan, dan valt er natuurlijk veel voor te zeggen dat dit wel een onredelijk lange termijn van opzegging zal zijn. De huurder kan dan niet meer  inspelen op de ontwikkelingen die gedurende de huurperiode kunnen ontstaan. Als er vaste huurtermijnen van vijf jaar worden overeengekomen, dan kan de huurder bij dergelijke lange termijnen van opzegging niet meer inspelen op de marktontwikkelingen. Gedurende één jaar kan het immers even tegen of mee zitten. Als een huurder op basis van een dergelijk korte periode zal moeten beslissen om de huur op te zeggen, of juist de onderneming in het gehuurde voort te zetten, dan zal dit volgens mij in het nadeel van de huurder zijn.

Dat de termijn van opzegging tenminste een jaar beloopt, betekent niet dat de verhuurder zijn vordering vóór het tijdstip waartegen is opgezegd dient in te stellen. Evenmin betekent dit dat de opzegging van de huurovereenkomst haar werking zou hebben verloren als de beëindigingsvordering niet binnen de opzegtermijn is ingesteld. De wet stelt immers geen termijn waarbinnen de verhuurder de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst als bedoeld in het hier toepasselijke artikel 7:295 lid 2 BW dient in te stellen. Ook uit het stelsel van de wet valt volgens een arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2006 niet af te leiden dat de opzegging van de huurovereenkomst haar werking verliest als deze vordering wordt ingesteld na het tijdstip waartegen is opgezegd (LJN: BI0070, Hoge Raad, 07/12219 ).
In dezelfde zin besliste de Hoge Raad in haar arrest van 25 maart 2011 ( LJN: BP4335, Hoge Raad, 10/01201 ). In de casus die tot deze zaak heeft geleid werd door de verhuurder de huurovereenkomst opgezegd tegen 1 juni 2007. Na die datum wordt door de verhuurder de inleidende dagvaarding aan de huurder uitgebracht op 6 november 2007, waarin een vordering tot ontruiming werd ingesteld.
De huurder betoogde in de loop van de procedure dat de opzegging nu de verhuurder zijn vordering niet voor 1 juni 2007 had ingesteld, zijn werking had verloren en daarmee de huurovereenkomst was verlengd met een aansluitende periode van vijf jaar, zodat de vorderingen van de verhuurder dadelijk en zonder inhoudelijke beoordeling van de door hem aangevoerde opzeggingsgrond hadden moeten worden afgewezen.
De Hoge Raad is in rechtsoverweging 3.5 van mening dat de huurovereenkomst niet afloopt op de dag waartegen is opgezegd, maar ingevolge de bijzondere voor huur van bedrijfsruimte geldende bepaling van artikel 7:295 lid 1 BW van rechtswege van kracht blijft zolang de rechter nog niet onherroepelijk heeft beslist op de beëindigingsvordering van de verhuurder. De wet wijst geen termijn aan waarbinnen de verhuurder die vordering moet instellen. Bij een en ander past geen analoge toepassing van de algemene regeling van artikel 7:230 BW , die ziet op gevallen waarin een huurder het gehuurde na afloop van de huurovereenkomst met goedvinden van de verhuurder blijft gebruiken zonder dat zij daarover iets regelen.

In het kader van de in het huurcontract genoemde termijn van opzegging zich een aantal varianten voordoen:

  • In het huurcontract staat een termijn van opzegging van één jaar. Dit is de meest voorkomende variant. In de wet staat deze termijn als een minimum termijn voor opzegging van de huurovereenkomst genoemd. Zowel de huurder als de verhuurder zijn aan deze termijn gebonden.
  • In het huurcontract staat een termijn van opzegging van zes maanden genoemd. Deze termijn is minder dan de door de wet voorgeschreven termijn van één jaar. Deze termijn is niet nietig. Partijen kunnen immers in het voordeel van de huurder van de in de wet genoemde termijn van één jaar afwijken. Als de verhuurder de huur opzegt met inachtneming van deze termijn van zes maanden, dan dient de huurder de contractueel overeengekomen termijn van zes maanden te vernietigen als hij terug wenst te grijpen op de wettelijke termijn van opzegging van één jaar. In een door de verhuurder gestarte procedure tot beëindiging van de huurperiode, dient de huurder zich uitdrukkelijk te beroepen op het feit dat de door de verhuurder gehanteerde periode niet aan het wettelijke minimum van een jaar voldoet. Doet de huurder geen beroep op vernietiging van deze bepaling, dan kan deze periode geacht te zijn gesloten in het voordeel van de huurder (de huurder kan immers belang hebben bij een korte termijn van opzegging). De door de verhuurder gehanteerde periode van opzegging van de huurovereenkomst zal dan niet door rechter ongeldig worden verklaard.
  • De huurder, of diens accountant heeft het huurcontract opgesteld. In het huurcontract staat een opzegtermijn van zes maanden genoemd. De verhuurder zegt de huurovereenkomst op met inachtneming van deze overeengekomen periode. De huurder doet beroep op vernietiging van deze bepaling op grond van wat in bulletpoint 2 is gesteld. Deze huurder kan op grond van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) geen beroep doen op vernietiging van deze overeengekomen opzegtermijn. Onder deze omstandigheden wordt de overeengekomen termijn van zes maanden in het voordeel van de huurder te zijn overeengekomen. Deze verkorte termijn van opzegging kan immers ook in het nadeel van de verhuurder zijn. De verhuurder moet dan immers binnen relatief korte periode een vervangende huurder zien te vinden.
  • Onder bepaalde omstandigheden kan een termijn van opzegging van een jaar te kort zijn als de huurder kort voor de opzegging aanzienlijke investeringen in het gehuurde heeft gedaan, die de verhuurder slechts tegen boekwaarde wenst te vergoeden.

In het geval van faillissement van de huurder kan de verhuurder en/of de curator van de huurder de huur opzeggen, waarbij in ieder geval een termijn van drie maanden voldoende is (artikel 39 FW).

Termijn van opzegging en de redelijkheid en billijkheid
Een te late opzegging leidt meestal tot een verlenging van de overeengekomen termijn, of de wettelijke termijn. Onder bepaalde omstandigheden is dit niet altijd het geval. Onderstaande uitspraak geeft hiervan een voorbeeld.

De huurder van winkelruimte, die de overeenkomst 8 dagen te laat had opgezegd waardoor hij volgens de verhuurder nogmaals was gebonden aan een contractuele verlenging van nog een periode van vijf jaar, kon volgens de kantonrechter te Zwolle van de rechtbank Zwolle-Lelystad in haar vonnis van 20 december 2011( LJN: BV0203, sector kanton Rechtbank Zwolle, 563090 CV 11-4380 ) door een beroep op de redelijkheid en billijkheid toch aanspraak maken op beëindiging van de tegen de officiële datum waartegen de overeenkomst opgezegd had moeten worden.
De huurder had de huur uiterlijk op 21 oktober 2010 op moeten zeggen. De opzegging had de verhuurder echter op 28 oktober 2010 bereikt.
Een aantal zaken die bij de beoordeling waren betrokken luidden als volgt:

  • De rechtsvoorganger van de huidige huurder (er was sprake geweest van een indeplaatsstelling) was vanaf 1 december van een bepaald jaar (de periode vanaf een bouwkundige oplevering tot 1 december was geen huur verschuldigd) huur gaan betalen. De huurovereenkomst was eerder ingegaan, doch het huurcontract vermeldde geen ingangsdata.
  • De huurder had in juni 2010 de verhuurder al te kennen gegeven de huur zo spoedig mogelijk te willen beëindigen omdat de verkoopformules niet het gewenst effect hadden.
  • De huurder had vooruitlopend op de opzegging al borden “te huur” op het object aan laten brengen en via Funda te kennen gegeven dat het pand te huur zou komen.
  • Ook de beheerder van de huurder is na het gesprek in juni 2010 op zoek gegaan naar een alternatieve locatie voor de huurder.

De rechter was in rechtsoverweging 8.5 van het vonnis van oordeel dat de belangen van de verhuurder niet zijn geschaad doordat zij 8 dagen later dan de geldende 365 dagen op de daarvoor voorgeschreven wijze op de hoogte is geraakt van de wil van de huurder belichaamd in een formele opzeggingsbrief van 28 oktober 2010 – om de huurovereenkomst per 22 oktober 2011 te beëindigen. Volgens de rechter gold dit eens te minder nu gesteld noch gebleken was dat de verhuurder na 30 juni 2010 door of namens de huurder te kennen is gegeven dat zij niet meer naar een alternatieve locatie voor de huurder en/of een alternatieve (onder-)huurder voor het gehuurde hoefde te zoeken. Op grond van de redelijkheid en billijkheid kon de overeenkomst toch als beëindigd worden beschouwd per 22 oktober 2011.

De les van de uitspraak is om ook de contractuele termijnen van opzegging nauwgezet in acht te nemen! Er blijken weinig uitvluchten mogelijk te zijn om een onjuiste gehanteerde opzegtermijn zodanig om te bouwen dat de huurder toch eerder het gehuurde kan verlaten dan tegen het einde van de reeds ingezette verlengingstermijn. Verder geeft een beroep op de redelijkheid en billijkheid altijd een onzekere uitkomst, omdat door de rechter de concrete situatie inhoudelijk moet worden beoordeeld om dit beroep te kunnen honoreren.

Conversieregel
Wat is de situatie als partijen met inachtneming van de semi-dwingendrechtelijke regeling een termijn van opzegging zijn overeengekomen, terwijl de verhuurder bij de opzegging deze termijn niet in acht heeft genomen. Volgens Kerpestein Noot 31ab wordt in deze situatie de algemene conversieregel van artikel 3:42 BW toegepast. Er bestaat voor bedrijfsruimte onduidelijkheid over toepassing van deze conversieregel. Onderstaand ga ik hier nader op in.

Deze conversieregel beoogt te voorkomen dat een sanctie op het niet toepassen van een bepaalde regel verder reikt dan nodig is. Het is altijd verstandig een beroep op deze conversieregel te doen als in een procedure duidelijk wordt dat een wettelijke regel niet goed is toegepast. De rechter moet deze regel echter ook ambtshalve toepassen, zodat de regel ook kan worden toegepast als een partij heeft verzuimd op deze regel een beroep te doen.

De rechtshandeling moet om voor conversie in aanmerking te komen aan drie voorwaarden voldoen:

  1. de bedoeling van de nietige rechtshandeling moet overeenkomen aan het doel van de geldige rechtshandeling;
  2. de verhuurder moet aannemelijk maken dat hij voor de geldige rechtshandeling zou hebben gekozen als hij zich ervan bewust was geweest dat de onder 1 genoemde rechtshandeling nietig was;
  3. de conversie mag geen onredelijke rechtsgevolgen hebben jegens de belanghebbende (bijvoorbeeld onderhuurder) die niet als partij bij deze rechtshandeling betrokken is geweest.

Met het gestelde onder punt 1 en 2 wordt bedoeld dat de conversie niet in conflict mag komen met de opzeggingsgronden en de daarmee verbandhoudende data als gemeld in de opzeggingsbrief. Bij het gestelde onder punt 3 kan worden gedacht dat een gehanteerde termijn van opzegging van 10 maanden in plaats van één jaar anders dient te worden benaderd dan een gehanteerde termijn van opzegging van 2 maanden in plaats van één jaar. Er is een grotere kans dat de foutieve termijn van opzegging als redelijk wordt aangemerkt en voor conversie in aanmerking komt als deze de wettelijke termijn van één jaar benadert, dan wanneer er een enorm verschil tussen de wettelijke termijn van opzegging en de toegepaste termijn van opzegging ligt (bijvoorbeeld een verschil van vijf maanden). Er vindt geen conversie plaats indien dit onredelijk zou zijn jegens een belanghebbende die niet tot de nietige rechtshandeling als partij heeft meegewerkt. Hierbij is door de wetgever met name gedacht aan degene tot wie een eenzijdige rechtshandeling als een opzegging wordt gericht (Parl. Gesch. Boek 3, p. 200). De bepaling dient onder meer te voorkomen dat men ‘iedere te korte opzeggingstermijn in een wettelijk geoorloofde zou kunnen omzetten, hetgeen te ver gaat, daar aldus de opzeggende partij met zijn te korte opzegging geen enkel risico loopt’ (Parl. Gesch. Boek 3, p. 194 noot 3).
Een goed voorbeeld van toepassing van de conversieregel op grond van artikel 3:42 BW geeft het arrest van het Hof te Arnhem van 17 juni 2008 LJN: BG1496, Gerechtshof Arnhem, 104.004.014. De verhuurder had zich in deze zaak, die tot onderhavige uitspraak heeft geleid, vergist in de einddatum van de tweede huurperiode. De verhuurder zegde daarom abusievelijk de huur op tegen het einde van het vierde jaar.
Het Hof was van mening dat de huurder redelijkerwijs moet hebben begrepen, dat de verhuurder de huurovereenkomst op wenste te zeggen tegen de datum waarop de tweede termijn van vijf jaar afloopt. (…) Aangenomen moet dan ook worden dat de verhuurder tegen de juiste datum zou hebben opgezegd, als zij zich de consequentie van het hanteren van de onjuiste datum voor geldigheid van de opzegging zou hebben gerealiseerd. Hierdoor wordt de opzegging geconverteerd in een rechtsgeldige opzegging. Naar het oordeel van het hof is dit niet onredelijk tegenover de huurder. De conversie heeft immers slechts tot gevolg, dat de huurder eerder op de hoogte was van de opzegging dan de wettelijk voorgeschreven termijn van één jaar.
Het verweer van de huurder dat ertoe strekt te betogen dat conversie tot een aantasting van haar rechtspositie als huurder zou leiden gaat niet op. De conversie leidt immers niet tot een inbreuk op de wettelijke termijnbescherming van tweemaal vijf jaar en tast evenmin de mogelijkheden van de huurder aan om zich tegen de opzegging van de huur te verzetten. Voorts heeft de huurder ook geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit valt af te leiden dat zij in vertrouwen op de ongeldigheid van de opzegging stappen heeft ondernomen (of nagelaten) waardoor de conversie haar in een nadeliger positie heeft gebracht.

Een ander voorbeeld van de geslaagde conversieregel blijkt uit het vonnis van 8 mei 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:4291). Bij brief van 21 juni 2016, betekend op 29 juni 2016, heeft de verhuurder de overeenkomst(en) tussen partijen opgezegd tegen 31 december 2016 en de ontruiming aangezegd tegen 1 januari 2017. De rechter kwam echter in de verzoekschriftprocedure tot verlenging van de ontruimingstermijn tot de conclusie dat er sprake is van artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte. De huurder werd daarom in het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De verhuurder richtte zich verder op een opzegging ex artikel 7:296 BW. De huurovereenkomst was opgezegd met een te korte termijn van opzegging. De verhuurder deed daarom beroep op de conversie van artikel 3:42 BW. De kantonrechter overwoog als volgt: conversie houdt in dat aan een nietige rechtshandeling de werking toekomt van een wel geldige rechtshandeling met een overeenkomstige strekking waarvan moet worden aangenomen dat die zou zijn verricht als van het verrichten van de nietige rechtshandeling wegens haar ongeldigheid was afgezien. Wat de verhuurder heeft beoogd, was namelijk het vervangen van de ongeldige rechtshandeling, een opzegging met inachtneming van een te korte termijn, in een geldige rechtshandeling, een opzegging met inachtneming van de juiste termijn tegen een datum waartegen contractueel kon worden opgezegd, in dit geval 31 december 2017. In het kader van de beoordeling of conversie moet worden toegepast is de in de brief van 21 juni 2016 vermelde toevoeging ‘althans tegen de eerste daarvoor in aanmerking komende datum’ wel relevant. Met andere woorden, de strekking van de foute opzegging is dezelfde als de strekking van de gewenste juiste opzegging. De conversie leidt niet tot een inbreuk op de wettelijke bescherming en tast evenmin de mogelijkheden van de huurder aan om zich tegen de opzegging van de huur te verzetten. Niet is, althans onvoldoende, gesteld noch gebleken dat de huurder is benadeeld in haar mogelijkheden verweer te voeren of tijdig maatregelen voor te bereiden met het oog op de gevorderde ontruiming. Ik ben van mening dat die toevoeging niet zozeer relevant is, omdat de termijn van opzegging zonder benadeling van de huurder verlengd kon worden.

Een termijn van opzegging die te laat is toegepast kan door de conversieregel niet worden gerepareerd. Dit wordt duidelijk uitgelegd in rechtsoverweging 7.9 van het arrest van het hof Den Bosch van 23 augustus 2011 ECLI:NL:GHSHE:2011:BT1685 waarbij in deze procedure door een verhuurder beroep werd gedaan op de conversieregel bij een te late opzegging, waarbij wél de termijn van opzegging van een jaar was toegepast. Door deze te late opzegging kon de huurder beroep doen op verlenging van de huurovereenkomst met een termijn van vijf jaar. De verhuurder wenste dit te verhinderen door de conversieregel in stelling te brengen. Het hof was echter van mening dat in deze kwestie niet aan de orde is het converteren van een onjuiste opzeggingstermijn in een correcte termijn. De verhuurder had immers bij haar opzegging op zichzelf genomen wel de juiste opzeggingstermijn toegepast, namelijk een termijn van een jaar. Waar het in deze zaak om ging, is dat is opgezegd tegen een ander tijdstip dan tegen het einde van de lopende bepaalde huur, namelijk niet tegen 1 maart 2009 maar tegen 1 mei 2009. Wanneer met inachtneming van een juiste termijn tegen een dergelijk ander tijdstip is opgezegd, komt conversie niet aan de orde. De geldige rechtshandeling zou zijn geweest een opzegging voor 1 maart 2008 tegen 1 maart 2009. Er is immers geen geldige rechtshandeling voorhanden waarin de ongeldige opzegging tegen 1 mei 2009 kan worden geconverteerd die tot het door de verhuurder gewenste resultaat kan leiden. De enige rechtsgeldige opzegging waarin de ongeldige zou kunnen worden omgezet, zou – indien voor het overige aan de voorwaarden voor conversie is voldaan – een opzegging tegen de eerstvolgende datum kunnen zijn, 1 maart 2014, en niet tegen een datum die is gelegen voor de datum waartegen is opgezegd. Indien, in de termen van artikel 3:42 BW, van de ongeldige opzegging was afgezien, dat wil zeggen in dit geval: op 7 april 2008 niet was opgezegd, kon op dat moment geen enkele rechtshandeling daarvoor in de plaats treden en dus ook geen geldige rechtshandeling.

Geschiedenis van de conversieregel
In het oude huurrecht van in artikel 7A:1631 lid 1 slotzin BW was een uitdrukkelijke conversiemogelijkheid opgenomen. In de huidige wettelijke regeling over opzegging van bedrijfsruimte (artikel 7:296 BW ) is deze conversiemogelijkheid niet teruggekomen. De rechter dient de conversieregel ambtshalve toe te passen.
Voor woonruimte is de conversieregel uitdrukkelijk in artikel 7:271 lid 6 BW opgenomen. Huurgeschil.nl gaat er vanuit dat deze regel in artikel 7:271 lid 6 BW geen overbodige informatie bevat, die kennelijk al besloten ligt artikel 3:42 BW. De wetgever zal bewust hebben gekozen voor deze bepaling om de mogelijkheid van conversie uitdrukkelijk van toepassing te laten zijn op een foutief toegepaste termijn van opzegging. Voor het overige is deze conversieregel ook niet van toepassing verklaard bij andere vormfouten, die partijen op grond van deze afdeling kunnen maken. Zo lijkt het niet mogelijk de conversieregel toe te passen als tussen partijen door eerdere briefwisseling duidelijk is welke opzeggingsgrond aan een opzegging ten grondslag ligt, doch door de verhuurder abusievelijk in de opzeggingsbrief een andere grond van opzegging is genoemd (bijvoorbeeld het zich niet gedragen als een huurder betaamt in plaats van dringend eigen gebruik). De verhuurder lijkt die abusievelijk toegepaste grond van opzegging niet te kunnen repareren op grond van artikel 3:42 BW.
Voor het huurrecht heeft deze algemene regel van artikel 3:42 BW tot gevolg dat de conversieregel niet beperkt is tot woonruimte, maar ook werking heeft ten aanzien van bedrijfsruimte. Door deze regeling wel uitdrukkelijk in artikel 7:271 lid 6 BW op te nemen en niet in titel 7.4 afdeling 6 BW op te nemen, kan echter niet worden geconcludeerd dat artikel 3:42 BW buiten toepassing moet blijven bij opzegging van bedrijfsruimte. Dat de conversieregel ook voor bedrijfsruimte van toepassing is wordt bevestigd in de hieronder behandelde uitspraak van het hof te Arnhem van 17 juni 2008.

Gezien de door het Hof te Arnhem van 17 juni 2008 LJN: BG1496, Gerechtshof Arnhem, 104.004.014 in rechtsoverweging 4.8. en 4.9. weergegeven gedachte, waarin de conversieregel wordt omarmd, doet de wetgever er verstandig aan om, ter voorkoming van verdere verwarring over toepassing van de conversieregel in titel 7.4 afdeling 6 BW, deze regel, evenals dat voor woonruimte is gedaan in de wet in laatstgenoemde titel op te nemen of de regel uit artikel 7:271 lid 6 BW te verwijderen, omdat deze regel toch wordt afgedekt door de algemene regel van artikel 3:42 BW.

De conversieregel

Laatst bijgewerkt op 2018-07-24 om 21:32:03

Door de conversieregel wordt een formeel onjuiste handeling omgezet in een formeel juiste handeling als hierdoor de belangen van beide partijen niet worden geschaad of als het oproepen van een dergelijke regel alleen vertraging kan veroorzaken, maar de gevolgen niet tegen kan houden. Stel dat men erkent dat er een opzegging per gewone post is ontvangen. Partijen is dan duidelijk dat de huur is opgezegd. Als er dan alleen bezwaar bestaat dat de opzegging niet in de juiste vorm is geschied dan zal dit uiteraard alsnog worden gedaan. Door dit bezwaar wordt de feitelijke opzegging niet tegengehouden, maar alleen vertraagd. Dit kan de bedoeling van de wetgever niet zijn als door partijen niet wordt ontkend dat de opzegging is verstuurd en ontvangen. Een beroep op de nietigheid kan in strijd met de goede trouw worden geacht als de opzegging niet wordt ontkend door partijen te zijn ontvangen. Een door de huurder gedane mondelinge opzegging die door de verhuurder bij aangetekende brief is bevestigd werd ook niet als ongeldig aangemerkt (Ktg. Amsterdam 15 december 1983, PRg. 1984, 2179. Hetzelfde gold ook in het geval er geen schriftelijke opzegging van de huurder, maar wel een inspectieverslag van de verhuurder over de oplevering van het gehuurde was. (Rb. Amsterdam 18 december 1985, WR 1986, 37).

De Hoge Raad heeft in haar arrest van 15 april 2011 LJN: BP5612, Hoge Raad 09/04354 bevestigd dat een opzegging die door de verhuurder is verricht met een te korte termijn, door het hof ambtshalve op grond van de artikelen 7:271 lid 6 BW en 3:42 BW kan worden geconverteerd in een correcte termijn (zie rechtsoverweging 3.5).
De conversieregel kan tot gevolg hebben dat het vormvoorschrift niet meer dan een bewijsregel is. Noot 34 Voor woonruimte is deze regel vastgelegd in artikel 7:271 lid 6 BW.

Opzegtermijn van minimaal een maand; contractueel kan een andere termijn worden overeengekomen

Laatst bijgewerkt op 2024-02-08 om 16:16:58

Als opzegging van de huurovereenkomst contractueel is overeengekomen, of als de overeenkomst is verlengd op grond van artikel 7:228 lid 2 BW, dan is uit artikel 7:228 BW het volgende over de opzeggingsformaliteiten te herleiden.
Uit artikel 7:228 BW is het volgende te herleiden. De huurovereenkomst eindigt van rechtswege na het verstrijken van de overeengekomen periode (artikel 7:228 lid 1 BW). Een opzegging is dus niet nodig, tenzij contractueel overeengekomen). De huurovereenkomst moet worden opgezegd als:

  • de huurovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd;
  • de overeenkomst is verlengd voor onbepaalde tijd;
  • opzegging in de overeenkomst is overeengekomen.

Na opzegging van de huurovereenkomst eindigt deze op het tijdstip waartegen de overeenkomst is opgezegd. Een opzegging dient plaats te vinden met inachtneming van een termijn van ten minste een maand, tenzij een andere termijn contractueel is overeengekomen. Partijen kunnen contractueel een afwijkende termijn overeenkomen. De termijn van opzegging mag niet korter luiden dan een maand. Partijen mogen zelfs overeenkomen om de regeling van artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte op dit huurregime van toepassing te verklaren, waardoor een termijn van opzegging van één jaar moet worden toegepast (zie overweging 5.4 en 5.5 van de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2010, LJN: BL1511, sector kanton rechtbank Rotterdam, 1050516). De regeling is immers semi-dwingend recht. Partijen mogen hiervan in het voordeel van de huurder afwijken.

Er moet rekening worden gehouden met de formulering van de overeengekomen termijn van opzegging. Als deze termijn van opzegging alleen betrekking heeft op de periode dat er sprake is van een contractueel overeengekomen periode, dan wordt er na de verlenging van het huurcontract naar onbepaalde tijd teruggevallen op de wettelijke termijn van opzegging zoals genoemd in artikel 7:228 lid 2 BW.

Hierbij een voorbeeld ter verduidelijking. Stel dat een huurperiode is overeengekomen voor een periode van 2 maal 5 jaar en dat de volgende bepaling in de overeenkomst is opgenomen: “Beëindiging van deze huurovereenkomst vindt plaats door opzegging door huurder aan verhuurder of door verhuurder aan huurder tegen het einde van de lopende huurperiode met inachtneming van een termijn van één jaar”. Het is dan duidelijk dat partijen de huurovereenkomst binnen de overeengekomen perioden van 5 jaar alleen kunnen opzeggen met een termijn van één jaar. Als de huurovereenkomst echter niet wordt opgezegd, maar na de overeengekomen huurperioden van 5 jaar wordt voortgezet zonder opnieuw een vaste huurperiode overeen te komen, dan wordt de overeenkomst voortgezet voor een huurperiode voor onbepaalde tijd.

Voor de huurperiode dat de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is verlengd, is dan geen contractueel overeengekomen regeling voor huurbeëindiging overeengekomen als er slechts een regeling in het huurcontract is overeengekomen zoals hierboven omschreven. Gedurende de huurperiode dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd wordt verlengd, wordt er weer teruggevallen op de wettelijke regeling als genoemd in artikel 7:228 lid 2 BW, waarin staat dat de termijn van opzegging één maand luidt. Aangezien er in dit voorbeeld niet van de wettelijke regeling is afgeweken voor zover de huurperiode voor onbepaalde wordt verlengd, geldt dus de wettelijke regeling weer en kan de huurovereenkomst gedurende de periode dat de overeenkomst is verlengd voor onbepaalde tijd voor beide partijen worden opgezegd met inachtneming van een termijn van één maand.

Het bovenstaande kan voor partijen voor een (onplezierige) verrassing leiden. Dit gevolg van verschillende termijnen van opzegging kan worden voorkomen door voor zowel de periode dat de huurovereenkomst voor bepaalde tijd wordt voortgezet, als voor de periode dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd wordt verlengd een termijn van opzegging overeen te komen. De denken van aan de volgende bepaling als de overeenkomst altijd opgezegd moet worden met een termijn van één jaar: “Beëindiging van deze huurovereenkomst vindt plaats door opzegging door huurder aan verhuurder of door verhuurder aan huurder tegen het einde van de lopende huurperiode of, ingeval van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt tegen ieder tijdstip, met inachtneming van een termijn van één jaar”.

Partijen kunnen ook afwijkende termijn van opzegging voor de verschillende perioden afspreken. Partijen zouden bijvoorbeeld de termijnen op één jaar kunnen stellen gedurende de tijd dat er sprake is van een overeengekomen periode en een termijn van opzegging van zes maanden gedurende de tijd dat er sprake is van een periode dat er sprake is van een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

Als een opzegging van de huurovereenkomst noodzakelijk is, of contractueel is overeengekomen, dan dient de overeengekomen termijn van opzegging correct worden toegepast. Bij het niet volgen van de overeengekomen termijn van opzegging door de huurder zit deze aan een nieuwe overeengekomen termijn vast. In de uitspraak van 30 mei 2005 bij de rechtbank Alkmaar LJN: AT8259, sector kanton Rechtbank Alkmaar, 167838 CV EXPL 04-2080, sector kanton, locatie Hoorn kwam de kantonrechter tot het oordeel dat de huurder door de te late opzegging (12 dagen te laat!) gewoon aan een nieuwe contractueel overeengekomen huurtermijn van vijf jaar was gebonden.

De huurder droeg onder meer de volgende argumenten aan om de huurovereenkomst eerder te laten eindigen:

  • De oplevering van het gehuurde was een maand opgeschoven vanwege herstel van gebreken aan het gehuurde;
  • De eventueel ongeldige opzegging moest op grond van artikel 3:42 BW worden geconverteerd in een geldige termijn van opzegging;
  • beroep op redelijkheid en billijkheid (wegens overschrijding termijn opzegging met 12 dagen).

De overwegingen van de rechter die tot het vonnis hebben geleid zien er als volgt uit:

  • De ingangsdatum van de huurovereenkomst is niet opgeschoven door gebreken aan het gehuurde; het kan eerder reden zijn om de verhuurder schadeplichtig te stellen voor gebreken aan het gehuurde. Dat de verhuurder de huurder een maand huur heeft geschonken moet in het licht van schadevergoeding worden gezien en niet van opschuiving van de aanvangstermijn van de huurovereenkomst.
  • Opschuiving naar een geldige opzegtermijn stuit op bezwaar van de laatste zin van artikel 3:42 BW waarin ook de belangen van de verhuurder hebben te gelden. De verhuurder heeft er een aanzienlijk belang bij dat de contractueel vastgelegde verlengingstermijn wordt nagekomen.

De kantonrechter achtte een beroep op de redelijkheid en billijkheid door de huurder niet valide. De kantonrechter nam daarbij als vaststaand aan dat met de overeengekomen opzeggingstermijn van tenminste een jaar beoogd was zowel het belang van de huurder als dat van de verhuurder te dienen. Niet gebleken was immers dat het de bedoeling van partijen is geweest om met deze opzeggingstermijn uitsluitend de huurder in bescherming te nemen tegen een te late opzegging door de verhuurder.

De huurder van artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte (winkelruimte), die de overeenkomst 8 dagen te laat had opgezegd waardoor hij volgens de verhuurder nogmaals was gebonden aan een contractuele verlenging van nog een periode van vijf jaar, kon volgens de kantonrechter te Zwolle van de rechtbank Zwolle-Lelystad in haar vonnis van 20 december 2011 ( ECLI:NL:RBZLY:2011:BV0203 ) door een beroep op de redelijkheid en billijkheid toch aanspraak maken op beëindiging tegen de officiële datum waartegen de overeenkomst opgezegd had moeten worden. Hoewel het huurregime van artikel 7:290 BW op deze overeenkomst van toepassing was, is hetgeen over de wijze van opzegging in deze casus is gesteld ook van belang voor artikel 7:230a BW bedrijfsruimte.
De huurder had de huur uiterlijk op 21 oktober 2010 op moeten zeggen. De opzegging had de verhuurder echter op 28 oktober 2010 bereikt.
Een aantal aspecten die bij de beoordeling waren betrokken, luidden als volgt:

  • De rechtsvoorganger van de huidige huurder (er was sprake geweest van een indeplaatsstelling) was vanaf 1 december van een bepaald jaar (de periode vanaf een bouwkundige oplevering tot 1 december was geen huur verschuldigd) huur gaan betalen. De huurovereenkomst was eerder ingegaan, doch het huurcontract vermeldde geen ingangsdata.
  • De huurder had in juni 2010 de verhuurder al te kennen gegeven de huur zo spoedig mogelijk te willen beëindigen omdat de verkoopformules niet het gewenste effect hadden.
  • De huurder had vooruitlopend op de opzegging al borden “te huur”op het object aan laten brengen en via Funda te kennen gegeven dat het pand te huur zou komen.
  • Ook de beheerder van de verhuurder is na het gesprek in juni 2010 op zoek gegaan naar een alternatieve locatie voor de huurder.

De rechter was in rechtsoverweging 8.5 van het vonnis van oordeel dat de belangen van de verhuurder niet waren geschaad. De verhuurder was slechts officieel 8 dagen later dan de geldende 365 dagen op de daarvoor voorgeschreven wijze op de hoogte gesteld van de wil van de huurder – belichaamd in een formele opzeggingsbrief van 28 oktober 2010 – om de huurovereenkomst per 22 oktober 2011 te beëindigen. Volgens de rechter gold dit eens te minder nu gesteld noch gebleken was dat de verhuurder na 30 juni 2010 door of namens de huurder te kennen is gegeven dat zij niet meer naar een alternatieve locatie voor de huurder en/of een alternatieve (onder-)huurder voor het gehuurde hoefde te zoeken. Op grond van de redelijkheid en billijkheid kon de overeenkomst toch als beëindigd worden beschouwd per 22 oktober 2011.

Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch kwam in haar arrest van 2 januari 2018 ( ECLI:NL:GHSHE:2018:41 ) in een soortgelijk geval tot eenzelfde oordeel dat de huurovereenkomst door een te late opzegging toch kon worden beëindigd. Ook hier was er sprake van een te late opzegging. Het hof ging door tegenstrijdige verklaringen vanuit dat de opzegging minimaal 2 dagen en maximaal 10 dagen te laat was overhandigd.
Ook hier was sprake van bijkomende omstandigheden. Zo hadden de huurder en de verhuurder een samenwerkingsverband in verband met de levering van goederen. Deze samenwerking was naar ik aanneem beëindigd, of de beëindiging daarvan hing in de lucht. Uit de stellingen van partijen blijkt dat de samenwerkingsovereenkomst tussen huurder en verhuurder bepalend was voor de huurovereenkomst tussen huurder en verhuurder en dat verhuurder daarvan op de hoogte was.
Ook blijkt uit deze verklaringen dat het verloop van de overeenkomst tussen verhuurder en huurder in het verleden al consequenties had gehad voor de inhoud van de huurovereenkomst met verhuurder Onder meer uit de getuigenverklaring van verhuurder blijkt dat hij met enige spanning uitzag naar het einde van de termijn waarop huurder nog kon opzeggen, te weten 1 juli 2013. Een en ander houdt in dat verhuurder er kennelijk serieus rekening mee hield dat de huurovereenkomst tegen 31 december 2013 zou kunnen worden opgezegd.
Het belang van tijdige opzegging is dat de verhuurder bijtijds op zoek kan gaan naar een nieuwe huurder. In dit geval is de termijn van een half jaar die partijen daarvoor hadden afgesproken met twee tot tien dagen verkort. Naar het oordeel van het hof was dit een zo minimale overschrijding dat daarmee het belang van verhuurder bij het hebben van voldoende tijd om een nieuwe huurder te vinden niet of slechts in zeer beperkte mate is geschaad. Omstandigheden die meebrengen dat in dit geval het niet exact voldoen aan de volledige opzeggingstermijn van zes maanden moet leiden tot het voorbijgaan aan de opzegging, waren naar het oordeel van het hof niet voldoende gesteld of gebleken.
Onder deze omstandigheden oordeelde het hof dat de opzegging effect had. Als de geschertste omstandigheden niet aanwezig zouden zijn geweest, dan had dit wel heel anders af kunnen lopen.

Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft in haar arrest van 12 mei 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:1538) beslist dat een huurovereenkomst toch kon worden beëindigd door de huurder ondanks het feit dat de huurder geen tijdige schriftelijke opzegging kon overleggen. Het had de verhuurder op grond van de feiten en omstandigheden zonder meer duidelijk moeten zijn dat de huurder de huurovereenkomst niet voor een nieuwe periode van vijf jaar wilde verlengen, maar zelf al eerder dan de einddatum uit het gehuurde had willen vertrekken. Het beroep van de verhuurder op het niet correct opzeggen van de huurovereenkomst en het daardoor met vijf jaar doorlopen van de huurovereenkomst was in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

Deze overeenkomst was gesloten voor de duur van 10 jaar en na 31 juli 2013 automatisch verlengd voor 5 jaar tot en met 31 juli 2018. De huurder was in 2015 met de verhuurder in overleg betreden om tot een voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst te komen. Het staat niet vast  dat huurder de huurovereenkomst in 2015  mondeling heeft opgezegd. Daarover is toen geen overeenstemming bereikt. In november 2015 heeft de huurder nog een brief gestuurd met de strekking om tot voortijdige huurbeëindiging te komen. Er werd betoogd dat het verder voorzetten van de huurovereenkomst geen haalbare kaart was. De huurder wilde bepaalde diensten elders in een centraal gebouw onderbrengen. Men gaf te kennen de huurovereenkomst te willen beëindigen tegen 1 januari 2017. De verhuurder stemde niet in met eerdere huurbeëindiging. De huurder had bepaalde diensten verplaatst vanaf januari 2017 en was de gehuurde ruimte als vergaderruimte gaan gebruiken. In oktober 2017 hebben partijen per e-mail berichten uitgewisseld over een mogelijke huurder voor de kantoorruimte. De verhuurder had tussen 2015 en 2017 een verhuurbrochure laten maken over het gehuurde. In de brochure staat onder meer dat dat het pand een zeer representatieve kantoor-/praktijkruimte is en dat de huurprijs nader overeen te komen is. De huurder had in de inleidende dagvaarding gesteld dat indien een huurovereenkomst tijdig mondeling tegenover de verhuurder is opgezegd, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als de verhuurder vervolgens met een beroep op contractuele bepalingen betoogt dat de opzegging schriftelijk had moeten plaatsvinden en daarom niet geldig is.

Het hof was, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat er in de aanloop naar de datum 31 juli 2017 bij verhuurder in redelijkheid geen twijfel over kon bestaan dat huurder de huur na afloop van de lopende termijn van vijf jaar per 31 juli 2018 niet wilde voortzetten. Het hof nam daarbij onder meer bovengenoemde feiten in aanmerking. Ook aan de gang van zaken na de uiterste opzegdatum 31 juli 2017 heeft verhuurder niet het vertrouwen mogen ontlenen dat de huurder, in weerwil van haar duidelijke eerdere verklaringen en gedragingen, de huur toch nog wilde laten doorlopen na 31 juli 2018.

Dat de huurder heeft verzuimd om overeenkomstig de artikelen 3.3 en 3.4 van de huurovereenkomst de huur tijdig bij deurwaardersexploot of per aangetekend schrijven op te zeggen, moet in de gegeven omstandigheden worden beschouwd als een kennelijke en ook voor verhuurder op 31 juli 2017 duidelijk kenbare onachtzaamheid. Aan het feit dat die opzegging uitbleef, mocht verhuurder in de gegeven omstandigheden niet het vertrouwen ontlenen dat de huurder wenste dat de huur zou voortduren na de lopende periode van vijf jaar. De verhuurder wist tijdig dat hij voor de periode met ingang van 1 augustus 2018 een nieuwe huurder moest zoeken. Voor zover verhuurder daarover nog een duidelijke wilsverklaring van de huurder verlangde, bijvoorbeeld om op basis daarvan te beslissen over het maken van kosten om het pand opnieuw te huur te zetten, had verhuurder die verklaring ten overvloede aan de huurder kunnen vragen, aldus het hof in rechtsoverweging 6.10.6 van het arrest.

De les uit deze uitspraken is om ook de contractuele termijnen van opzegging nauwgezet in acht te nemen! Er blijken weinig uitvluchten mogelijk te zijn om een onjuiste gehanteerde opzegtermijn zodanig om te bouwen dat de huurder toch eerder het gehuurde kan verlaten dan tegen het einde van de reeds ingezette verlengingstermijn. Verder geeft een beroep op de redelijkheid en billijkheid altijd een onzekere uitkomst, omdat door de rechter de concrete situatie inhoudelijk moet worden beoordeeld om dit beroep te kunnen honoreren. Ik ben het overigens wel met mr. E.E. van der Kamp eens in zijn noot onder deze uitspraak (WR 2018,92) dat de rechtszekerheid niet is gediend met allerlei uitzonderingen op de hoofdregel dat een te late opzegging geen effect sorteert. De rechtszekerheid is gediend met een strenge maatstaf en een terughoudende rechter. De overwegingen van het hof geven geen strenge maatstaf met betrekking tot de opzegging maar laat ruimte open voor allerlei varianten. Daarbij is de rechtszekerheid niet gediend. Er moet immers een bepaalde grens worden getrokken. Als de lijn van het hof verder zou worden gezet, dan zouden er hele discussies kunnen ontstaan wanneer de overschrijding van de termijn van opzegging het belang van de verhuurder zou schaden. Dit dient toch niet de rechtszekerheid. Met deze uitspraak zou je als gemachtigde van de huurder bijna altijd genoodzaakt zijn om een procedure te starten als er enigszins aannemelijk kan worden gemaakt dat door een latere opzegging de belangen van de verhuurder niet zijn aangetast. Dit kan toch de bedoeling niet zijn. Het lijkt mij dat de contractuele regeling de basis dient te blijven en dat bij hoge uitzondering daarvan af kan worden geweken.

Conversieregel
Indien de strekking van een nietige rechtshandeling in een zodanige mate aan die van een andere, als geldig aan te merken rechtshandeling beantwoordt dat aangenomen moet worden dat die andere rechtshandeling zou zijn verricht indien van de eerstgenoemde wegens haar ongeldigheid was afgezien, dan komt ingevolge artikel 3:42 BW haar de werking van die andere rechtshandeling toe, tenzij dit onredelijk zou zijn jegens een belanghebbende die niet tot de rechtshandeling als partij heeft medegewerkt.
Onder omstandigheden wordt aangenomen dat conversie mogelijk is, indien is opgezegd op een te korte termijn. Er vindt geen conversie plaats indien dit onredelijk zou zijn jegens een belanghebbende die niet tot de nietige rechtshandeling als partij heeft meegewerkt. Hierbij is door de wetgever met name gedacht aan degene tot wie een eenzijdige rechtshandeling als een opzegging wordt gericht (Parl. Gesch. Boek 3, p. 200). De bepaling dient onder meer te voorkomen dat men ‘iedere te korte opzeggingstermijn in een wettelijk geoorloofde zou kunnen omzetten, hetgeen te ver gaat, daar aldus de opzeggende partij met zijn te korte opzegging geen enkel risico loopt’ (Parl. Gesch. Boek 3, p. 194 noot 3).
De kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven, is in haar vonnis van 17 april 2014 ( ECLI:NL:RBOBR:2014:1769 ) van mening dat van een conversie geen sprake kon zijn. In deze zaak had de huurder de huurovereenkomst niet met inachtneming van een termijn van opzegging van een jaar opgezegd. De huurder wenste niet eerder (tot uiterlijk het tijdstip waarop volgens het huurcontract opgezegd kon worden) tot opzegging van de huurovereenkomst met de verhuurder over te gaan alvorens duidelijkheid zou zijn verkregen over een alternatieve locatie zodat zij niet met lege handen zou komen te staan als deze alternatieve locatie niet door zou gaan. Bovendien wist de huurder dat een formele opzegging nog nodig was. De kantonrechter komt dan ook tot het oordeel dat onvoldoende feiten en omstandigheden van voor 30 juni 2011 zijn gesteld waaruit de wil van de huurder kan worden afgeleid dat zij de huurovereenkomst wilde beëindigen.