De potentiële medehuurder en het hoofdverblijf

Laatst bijgewerkt op 2018-07-24 om 10:00:32

De echtgenoot/geregistreerd partner moet dus in het gehuurde zijn hoofdverblijf hebben om de status van medehuurder te verkrijgen. Men heeft zijn hoofdverblijf waar men in feite permanent woont. Noot 134

De echtgenoot/geregistreerd partner die na vertrek (door het vertrek verliest de oorspronkelijk mede huurder het medehuurderschap omdat de woning kennelijk niet meer als hoofdverblijf/ woonstede dient) in de woning terugkeert dan krijgt de deze de status van medehuurder terug. Noot 136

Dit is uitdrukkelijk anders geregeld voor de niet echtgenoot geregistreerde partner die het medehuurderschap verwerft. Zie het hoofdstuk: Medehuurderschap (contractuele medehuur). Overigens geldt dan wel dat het niet wonen in het gehuurde een toerekenbare tekortkoming op kan leveren. Dat geldt bijvoorbeeld als er een beding is overeengekomen het gehuurde als hoofdverblijf te gebruiken of als het gehuurde door leegstand in waarde achteruit gaat of beschadigd dreigt te worden.

De echtgenoot zegt op zonder ontruiming van de echtelijke woning

Laatst bijgewerkt op 2018-07-24 om 09:41:28

De ene echtgenoot/partner kan wel met toestemming van zijn partner zijn huurderschap beëindigen door opzegging (zonder toezegging tot ontruiming van de woning). Als de andere echtgenoot/partner medehuurder is, wordt die in dit geval krachtens artikel 7:266 lid 3 BW huurder. De rechten en de verplichtingen van de ex-medehuurder zijn dan niet meer afhankelijk van het hebben van een hoofdverblijf in het gehuurde.

2.3.3. Onderverhuring in strijd met het huurcontract

Laatst bijgewerkt op 2023-10-28 om 21:45:30

De hoofdregel met betrekking tot onderverhuring staat in artikel 7:221 BW. In dit artikel staat dat de huurder bevoegd is het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan een ander in gebruik te geven, tenzij hij moest aannemen dat de verhuurder tegen het in gebruik geven aan die ander redelijke bezwaren zal hebben. Deze hoofdregel geldt voor bedrijfsruimte, tenzij in het huurcontract daarvan wordt afgeweken. Let nog wel op de regeling van artikel 208a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek. In de overgangswet staat dat artikel 7:221 BW niet van toepassing is op huurovereenkomsten die voor het tijdstip van het in werking treden van Boek 7 titel 4 BW zijn gesloten. Dit betekent dat als er niets in de oude huurovereenkomsten is geregeld en de huurder van bedrijfsruimte toch tot onderverhuring overgaat, deze huurder te kort kan schieten. Voor woonruimte geldt artikel 7:244 BW. De regeling over onderverhuring van woonruimte kent een afwijkende regeling. In het hoofdstuk “De positie van de onderhuurder” wordt daar afzonderlijk op ingegaan.  

In de meeste huurcontracten staat doorgaans het volgende beding opgenomen: “Het is huurder niet toegestaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan derden onder te verhuren of in gebruik te geven.

Huurder mag geen andere personen bij zich doen inwonen dan die rechtstreeks tot zijn gezin behoren”.  Het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden heeft in haar arrest van 19 maart 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:2441) een beslissing moeten nemen over de vraag of de partner van een dochter die  zich weer in de huurwoning vestigt, evenals de kinderen van die dochter, onder de personen vallen die rechtstreeks tot het gezin van de huurder behoren. De verhuurder is van oordeel dat alleen aan de omschrijving als bedoeld in bovenstaand beding wordt voldaan als er sprake is van een (echt)paar met hun inwonende kinderen. Volgens de verhuurder behoren kinderen die – na een periode van zelfstandigheid en het al dan niet stichten van een eigen gezin –  terugkeren naar de ouderlijke woning niet meer tot het directe gezin. Het hof is van oordeel dat de dochter en haar kinderen en partner ook tot het gezin van de huurder behoren. Het hof nam  daarbij in aanmerking dat het begrip ‘gezin’ cultureel bepaald is. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld (meerderjarige) kinderen die zich na een periode van zelfstandigheid weer vestigen in het ouderlijk huis, al dan niet met eigen kinderen, tot het directe gezin worden gerekend.  De verhuurder kan dit tegengaan door in de algemene bepalingen te omschrijven wie tot het gezin beschouwd kunnen worden. Door deze bepaling nader te omschrijven kan het rechtsgevolg als bedoeld in deze kwestie vermeden worden, tenzij het EVRM een zelfde uitleg aan het begrip gezin geeft. Ik vind de opmerking over de “culturele bepaaldheid” wel wat ver gaan.  Het recht moet voor iedere inwoner gelijk zijn. Het is toch vreemd dat de positie van een huurder beter zou zijn als de cultuur van het land van herkomst dit mee zou moeten wegen. Ik vind het wel passen in de uitleg wat de huurder had kunnen of mogen begrijpen gezien de onduidelijkheid van de bepaling. Dan had deze huurder immers redelijkerwijs niet anders kunnen handelen dan men heeft gedaan. Ik meen dat het hof dit ook zo heeft uitgelegd, gezien de uitleg van het beding op grond van de contra proferentem-regel.

Het gerechtshof te Amsterdam besliste in haar arrest van 9 juli 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2377) dat een in het gehuurde wonende stiefzoon in beginsel als onderdeel van het gezin in de woning mocht wonen, tenzij de huurder er zelf niet meer woonde. Hier deed zich een variatie op dit thema voor. Allereerst speelde het volgende. De huurster had wel twee neven in het gehuurde laten wonen. Dit gebruik was inmiddels geruime tijd beëindigd. Het hof was van oordeel dat de bewoning door deze neven een tekortkoming oplevert, doch dat dit niet ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt gezien de geringe betekenis. Het ging hier volgens het hof om een gebruik dat inmiddels meer dan tien jaar geleden heeft plaatsgevonden en slechts korte tijd had geduurd.  Vervolgens ging het om het volgende. De huurster die in 2006 was gehuwd met de elders wonende vader van haar stiefzoon, zou vanaf 2009 al dan niet in het gehuurde hebben gewoond. Als zij wel in het gehuurde heeft gewoond, dan woont stiefzoon bij huurster in als lid van haar huisgezin in de zin van het huurcontract en heeft huurster het gebruik van het gehuurde niet aan hem afgestaan of het gehuurde aan hem onderverhuurd. Dit is anders, indien huurster sinds 2009 niet steeds zelf in het gehuurde heeft gewoond en/of daar nu niet woont.  Als de huurder niet zelf het gehuurde bewoont, dan heeft zij het gebruik van het gehuurde aan de stiefzoon afgestaan of aan hem onderverhuurd in de zin van artikel 4 aanhef en sub a van de huurovereenkomst, hetgeen behoudens toestemming van de verhuurder niet is toegestaan. Aangezien de huurovereenkomst geen enkele aanduiding bevat wat onder rechtstreeks behoren tot het huisgezin verstaan moet worden, was er geen reden om te veronderstellen dat hier alleen maar sprake zou zijn als er een zekere gemeenschappelijke huishouding, een mate van (wederzijdse) verzorging, gezamenlijk deelnemen aan het sociale leven en deling van kosten van levensonderhoud, zoals de verhuurder veronderstelde. De verhuurder had bewijs geleverd dat de huurder de woning al enige tijd niet bewoonde. De huurder mocht daartegen nog tegenbewijs leveren. Als dat niet slaagde, dan zou de overeenkomst ontbonden worden.

De rechtbank te Amsterdam heeft in haar vonnis van 29 april 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:4075) een oordeel moeten geven of een huurder tekortschoot door met een partner samen te wonen zonder daartoe voorafgaande aan de samenwoning toestemming aan de verhuurder te vragen. De bepaling die de kern van deze procedure vormde luidde als volgt: “Huurder is – zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder – niet bevoegd het gehuurde geheel of gedeeltelijk in huur, onderhuur of gebruik aan derden af te staan, daaronder begrepen het verhuren van kamers, het verlenen van pension, het (tijdelijk) in gebruik geven (zoals via AirBnB of een daarmee vergelijkbare organisatie) of het doen van afstand van huur. Een door of vanwege verhuurder gegeven toestemming is eenmalig en geldt niet voor andere of opvolgende doeleinden.”

Als onweersproken gesteld kwam tot uitdrukking dat de huurder en de inwoner samen als partners in het gehuurde hebben gewoond. Volgens de kantonrechter brengt een redelijke uitleg van dit artikel mee dat het samenwonen als partners niet valt onder de beperking van de hiervoor aangehaalde bepaling. De verhuurder voerde aan dat de huurder zich niet als een goed huurder had gedragen door niet voorafgaande aan de samenwoning in het gehuurde toestemming hiervoor te vragen aan de verhuurder. Dienaangaande werd overwogen dat het in artikel 8 EVRM opgenomen recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, zich in beginsel tegen het (vooraf) vragen van toestemming om in het gehuurde met een partner te mogen samenwonen, verzet. De verhuurder  had dienaangaande ter zitting aangevoerd dat die toestemming (doorgaans) wel wordt verleend, maar dat hierom wel dient te worden gevraagd. De verhuurder heeft niet nader toegelicht of, en zo ja, op welke grond in het geval van de huurder een (tijdig) ingediend verzoek zou zijn geweigerd. Gelet op het vorenstaande werd geoordeeld dat de verhuurder onder de thans aan de orde zijnde omstandigheden de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst ten onrechte heeft gegrond op handelen dat strijdig is met artikel 7:213 BW omdat de huurder geen toestemming voor het mogen samenwonen met zijn partner heeft gevraagd.

De rechtbank ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie ‘s-Hertogenbosch besliste in haar vonnis van 12 juni 2008 LJN: BD7667, sector kanton Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 518381 in rechtsoverweging 3.5.1 dat een huurovereenkomst met betrekking tot artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte, waarbij de huurder de gehuurde ruimte in strijd met een contractueel verbod tot het in gebruik geven van de verhuurde ruimte toch had onderverhuurd, kon worden ontbonden wegens overtreding van dit beding. De overtreding was zodanig ernstig dat dit ontbinding rechtvaardigde
Dit gold ook voor de huurder die in strijd met het huurcontract aan drie verschillende onzelfstandige woonruimten aan diverse verschillende personen verhuurde. De huurder woonde zelf niet in deze woning. Uit de inrichting van de verschillende ruimte kon worden herleid dat deze afzonderlijk waren verhuurd. Het gerechtshof ‘s-Gravenhage bekrachtigde in haar arrest van 30 augustus 2011 LJN: BR6284, gerechtshof ‘s-Gravenhage, 200.069.924/01 het vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage, sector kanton, locatie ‘s-Gravenhage dat de op grond van overtreding van de bepalingen in het huurcontract de huurovereenkomst heeft ontbonden en de verhuurder heeft toegestaan het gehuurde te ontruimen. Het hof spreek van een tekortkoming te weten van gebruik van de woning in strijd met het bepaalde in artikel 9, lid 6 van het toepasselijke reglement. Er was hier ook sprake van overtreding van een wettelijke regel (zie artikel 7:244 BW) nu de huurder onzelfstandige ruimte in het gehuurde heeft verhuurd zonder in het gehuurde zijn hoofdverblijf te hebben. Deze grond voor de ontbindingsactie was door de verhuurder kennelijk niet aangevoerd, gezien de door het hof gegeven overweging in rechtsoverweging 3.3 laatste zin.

Een andere zaak waarin ingebruikgeving van een woning in strijd met het huurcontract onderwerp van geschil was is behandeld door het gerechtshof te Amsterdam. Het gerechtshof Amsterdam vernietigde in hoger beroep in haar arrest van 15 februari 2011 LJN: BR6437, gerechtshof Amsterdam, 200.045.299/01 het vonnis van de rechtbank, sector kanton Amsterdam. Hier ging het om een huurder die de woning aan derden in gebruik had gegeven in strijd met de algemene bepalingen behorende bij het huurcontract. De kantonrechter had de vorderingen van de verhuurder in eerste aanleg afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter kon niet worden vastgesteld dat de huurder niet meer haar hoofdverblijf in de woning had. Evenmin was volgens de kantonrechter vast komen te staan dat de huurder de woning aan derden in gebruik had gegeven op een wijze die de gevorderde ontbinding rechtvaardigde.

Het hof stelde echter vast dat er zonder voorafgaande toestemming van de verhuurder op het adres van het gehuurde diverse personen stonden ingeschreven die niet tot de huishouding van de huurder behoorde en dat (in ieder geval) een aantal van deze personen ook daadwerkelijk in de woning verbleven (zie rechtsoverweging 3.6 en 3.8 van het arrest). Het hof achtte dit in strijd met artikel 3 van de huurovereenkomst in verbinding met artikel 8 van de toepasselijke algemene bepalingen.
Ik heb de overwegingen van de kantonrechter hier ook bij vermeld, omdat dit duidelijk maakt dat de huurder op grond van de wettelijke regel van artikel 7:244 BW niet tekort hoeft te schieten (behoudens en andersluidende contractuele bepaling) als hij onzelfstandige ruimte in het gehuurde aan derden in gebruik geeft en zelf tevens zijn hoofdverblijf in het gehuurde houdt. Voorts is het ook mogelijk een woning aan derden tijdelijk in gebruik te geven zonder dat dit ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. Te denken valt aan gebruik van het gehuurde als postadres of tijdelijk opvang van personen, waarbij de gebruiksperiode is te beschouwen als logeren in het gehuurde.

Volgens het vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 september 2023 (ECLI:NL:RBZWB:2023:7022) handelde een huurder niet in strijd met een beding om het gehuurde niet onder te mogen verhuren door een aan haar verwante vennootschappen (huurder is een holding van een aantal vennootschappen) op het adres van het gehuurde in te schrijven. Op deze overeenkomst waren de ROZ-bepalingen winkelruimte van toepassing. Uit het vonnis blijkt niet welke  bepalingen van toepassing waren. De kantonrechter overwoog dat hoewel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat de hiervoor genoemde vennootschappen op het huuradres ingeschreven staan, heeft de verhuurder onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd dat de huurder het gehuurde heeft onderverhuurd en of in gebruik heeft gegeven aan (een van) deze vennootschappen zodat van overtreding van artikel 6.1. geen sprake is. Ter zitting had de huurder onweersproken gesteld dat zij een holdingmaatschappij was voor de genoemde vennootschappen en dat zij voor deze vennootschappen – met het gehuurde als postadres – de bedrijfsadministratie voerde. Dit achtte de kantonrechter niet in strijd met de overeengekomen bestemming van het gehuurde als (…) bedrijfsruimte (…) zodat ook artikel 5.1. niet door de huurder was overtreden. De kantonrechter was aldus voorlopig van oordeel dat er gedurende de huurovereenkomst geen verplichting was van de huurder om de betreffende vennootschappen uit te schrijven uit het handelsregister op het adres van het gehuurde. Dus in beginsel was er volgens de kantonrechter geen sprake van onderverhuring van het gehuurde door andere vennootschappen door deze manier op het adres van het gehuurde in te schrijven. 

In dit vonnis is echter wel beslist dat de huurder deze vennootschappen ook uit moest schrijven wegens een toegekende ontruiming op basis van een huurachterstand van 4 maanden. De huurder had weliswaar vóór de zitting de achterstand voldaan, doch dit kon de ontruiming niet tegenhouden. Naar het oordeel van de kantonrechter had de huurder een tekortkoming in de nakoming laten ontstaan die niet ongedaan gemaakt kon worden, ongeacht dat de huurachterstand kort voor de zitting was afgelost. Bovendien had de kantonrechter niet de verwachting dat de huurder op korte termijn wel in staat was om (tijdig) aan haar lopende betalingsverplichtingen uit de huurovereenkomst te voldoen. Hoewel ter zitting was aangevoerd dat een derde  hieraan zal kunnen voldoen, had de huurder die stelling op geen enkele wijze concreet onderbouwd zodat die stelling haar niet kon baten. De huurder had verder geen omstandigheden gesteld, op grond waarvan ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd zou zijn. Dat laatste is van belang  vanwege het arrest van de  Hoge Raad van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1810). In de zaak die tot dit arrest heeft geleid heeft de Hoge Raad zich moeten buigen over de vraag of er aan een ontbinding van een huurovereenkomst van een sociale huurwoning zwaardere eisen gesteld dienen te worden vanwege de schaarste van deze woning. In dit uiterst leerzame arrest legt de Hoge Raad de “tenzij beperking” in artikel 6:265 BW. De Hoge Raad verwijst in dit arrest naar de wetsgeschiedenis en jurisprudentie waaruit blijkt dat een rechter een ontbinding kan weigeren op grond dat de wanprestatie van te geringe betekenis is. De bijzondere aard van een bepaalde tekortkoming en de uitzonderlijk ingrijpende gevolgen van een concrete ontbinding zijn bovendien factoren die kunnen meewerken tot het oordeel dat de tekortkoming de ontbinding niet kan rechtvaardigen. Voor een uitgebreide bespreking van dit arrest verwijs ik naar het onderdeel: “Rechtsgronden die beschikbaar zijn ten behoeve van de ontbindingsactie” in dit hoofdstuk. 

In het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 januari 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:490) werd door het hof beoordeeld dat de huurder niet in strijd had gehandeld met het verbod het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan een derde in huur of onderhuur of gebruik af te staan. Het enkele feit dat het gehuurde ook gebruikt is ten behoeve van activiteiten van aan de huurder  gelieerde rechtspersonen en dat medewerkers van deze rechtspersonen in het gehuurde hebben gewerkt, is daarvoor onvoldoende, ook niet wanneer in aanmerking wordt genomen dat de huurder voor dat gebruik een vergoeding heeft ontvangen. De verwevenheid tussen de huurder en de rechtspersonen die, of ten behoeve van wier activiteiten, gebruik is gemaakt van het gehuurde in combinatie met het feit dat de huurder, als bestuurder van deze rechtspersonen, de regie voerde over deze rechtspersonen en hun activiteiten maakt dat het gehuurde niet aan deze (gelieerde) rechtspersonen in gebruik is “afgestaan”. De verhuurder heeft onvoldoende onderbouwd dat de huurder door het gebruik dat is gemaakt van het gehuurde de (feitelijke) zeggenschap over het gehuurde heeft overgelaten (laat staan overgedragen) aan de gelieerde rechtspersonen. Indien het pand ook is gebruikt door of ten behoeve van Stichting C Groep geldt dat de activiteiten van deze stichting niet los kunnen worden gezien van de activiteiten van de huurder, omdat Stichting C Groep de zeggenschap heeft over de huurder en haar activiteiten daardoor mede ten behoeve van de huurder worden verricht. Deze redenering ligt in de lijn met de uitspraken die in het hoofdstuk “Indeplaatsstelling” worden gegeven in het geval de huurder bijvoorbeeld zijn eenmanszaak heeft omgezet in een BV.  Als deze huurder nog steeds  zeggenschap heeft als bestuurder van de BV, is er geen sprake van het aan derden in gebruik geven van het gehuurde.

Het arrest van het hof te Amsterdam van 15 juli 2014 ECLI:NL:GHAMS:2014:2753 sluit hier op aan. In dit arrest is een situatie besproken waarin de huurder in strijd met de bepalingen in het huurcontract de woning aan verschillende personen waaronder een studerende dochter tijdelijk ter beschikking heeft gesteld. De bepaling over het in gebruik geven van de woning aan derden luidt als volgt: ” Zonder schriftelijke toestemming van verhuurster is het huurder niet toegestaan het gehuurde, geheel of gedeeltelijk aan derde(n) in onderhuur of in gebruik te geven; huurder mag zonder toestemming van verhuurster geen andere personen bij zich laten wonen dan degenen die tot zijn gezin behoren”.
De huurder gebruikte de woning een à twee nachten per week in de woning als pied-à-terre. De huurder stelde een dubbel hoofdverblijf te hebben. Terecht merkte het hof op dat de stelling dat er een tweede hoofdverblijf was geweest, tegenstrijdig was met de erkenning dat de woning een pied-à-terre was. Het hof gaat aan het standpunt van de huurder dat de woning voor hem steeds hoofdverblijf is geweest als onvoldoende gemotiveerd voorbij. Het aanbod (nader) getuigen te laten horen “over de feitelijke situatie en het gebruik van de woning” kan niet de plaats innemen van een voldoende gemotiveerde stellingname, zodat aan dat aanbod voorbij wordt gegaan.

Het hof is verder van mening dat de dochter het hoofdverblijf in het gehuurde niet als gezinslid van huurder heeft, zoals de huurovereenkomst toestaat, maar als zelfstandig wonende jongmeerderjarige. Het feit dat de huurder de woning regelmatig als pied-à-terre gebruikt, maakt immers niet dat zij een gezin vormen met de studerende dochter, die daar voortdurend woont. Dit heeft als consequentie dat ook het in gebruik geven aan de dochter in strijd is met de huurovereenkomst.
Het hof komt al met al tot de conclusie dat de huurder onvoldoende heeft aangevoerd dat de vastgestelde vormen van wanprestatie de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen niet rechtvaardigen.

Het hof te Amsterdam heeft in haar arrest van 7 juni 2011 LJN: BQ9780, gerechtshof Amsterdam, 200.034.785/01 het oordeel van de kantonrechter bevestigd dat de huurder die gedurende een bepaalde periode de gehuurde woning tijdelijk en bij wege van vriendendienst aan een vriend en een vriendin in gebruik heeft afgestaan, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Hierbij is met name van belang dat het aangeleverde bewijsmateriaal niet van zodanige aard en inhoud is dat kan worden aangenomen dat de vriend en de vriendin langer dan tijdelijk en anders dan op basis van een vriendendienst in het gehuurde hebben gewoond (rechtsoverweging 4.8 arrest). Van belang was voorts dat de huurder gedurende langere periode wel binding met het gehuurde bleef houden.
Hier was dus van belang dat de gebruikers geen huur hoefde te betalen en dat de gebruikers ook niet de exclusieve beschikking over de woning hadden.

Deze uitspraak balanceert “op het randje”. Dit arrest zal niet maatgevend zijn voor de rechtspraak op dit gebied. Het hof was bepaald mild voor de huurder. Het is immers duidelijk dat de woning in strijd met een contractuele bepaling gedurende een bepaalde periode aan een ander in gebruik is gegeven. Dat de huurder zijn hoofdverblijf in de woning had, maakte deze overtreding op het contractuele verbod de woning om aan een derde in gebruik te geven niet minder ernstig. Dat niet bewezen is dat er een vergoeding voor dit gebruik betaald diende te worden, doet niets af aan dit tekortschieten. Betaling kan wel verondersteld worden, want waarom zou iemand die een paar maanden in het buitenland verblijft zijn woning voor niets aan een ander ter beschikking stellen? In dit verband had de verhuurder wel opvolgende bankafschrijvingen van de huurder kunnen vragen. Voorts is belang dat de scheiding tussen “in gebruik geven” en onderhuur wel heel diffuus wordt. Zo zal de huurder zijn woning onder het mom van tijdelijke ingebruikgeving en contante betaling door de onderhuurder zich wel erg eenvoudig kunnen onttrekken aan het verbod als gemeld in artikel 7:244 BW.
Al schrijvende merk ik dat ik het arrest van het hof wel sympathiek vind, doch ook onjuist acht voor zover de afweging van belangen niet is gebaseerd op de afweging in het kader van de “tenzij beperking” zoals is beschreven in het arrest van De Hoge Raad van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1810). Het in gebruik geven van woonruimte is een tekortkoming die ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. Dat is de kern van een ontbindingsactie. Een belangenafweging zoals bedoeld in artikel 7:274 BW hoort hier niet aan de orde te komen. In Amsterdam geldt bovendien ernstige woningnood. Als een huurder enige maanden per jaar het gehuurde aan een ander in gebruik kan geven, dan lijkt het mij wel logisch dat de verhuurder de woning liever aan een andere huurder in gebruik geeft die de woning gedurende het gehele jaar zelf gebruikt. Dit is ook een gerechtvaardigd belang van een woningbouwcorporatie in Amsterdam in het kader van de “tenzij beperking”. Het lijkt mij dat er voor de woningcorporatie een gerechtvaardigd belang is om – mede in het kader van de woningnood in Amsterdam – een woning te verhuren aan een betrouwbare huurder, dan aan een huurder waartegen een ontbindingsactie gestart kan worden. 

 

2.1. Het ongebruikt laten van gehuurde ruimte

Laatst bijgewerkt op 2023-01-22 om 22:57:17

In de uitspraak van 15 juli 2005 heeft het Hof te ‘s-Gravenhage beslist LJN: AU1875, gerechtshof ‘s-Gravenhage, 04/534 dat de verhuurder de huurovereenkomst niet buitengerechtelijk kon ontbinden. (zie het onderdeel “buitengerechtelijke ontbinding” op deze pagina). De casus die tot deze uitspraak heeft geleid luidde als volgt. De exploitatie van het gehuurde werd door de gemeente Rotterdam een jaar stil gelegd vanwege overtreding van de Opiumwet. Na deze periode deed de verhuurder beroep op buitengerechtelijke ontbinding (het gehuurde was overigens nog gesloten, omdat de drankvergunning nog niet in orde was). Het hof was daarom van mening (zie rechtsoverweging 4.3) dat nu de inrichting niet meer was gesloten op grond van het besluit van de burgemeester, zodat deze inmiddels geëindigde sluiting niet meer als grond kon dienen voor een buitengerechtelijke ontbinding op basis van artikel 7A:1597 BW (oud).

Deze afwijzing van de buitengerechtelijke ontbinding mocht de huurder niet baten nu het hof van mening was dat de lange periode (twee jaar) dat de huurder het gehuurde niet exploiteerde (in het huurreglement stond vermeld dat de huurder het gehuurde conform haar bestemming als een goed huurder zal gebruiken) wel een reden was om de huurovereenkomst binnen deze procedure te ontbinden. De huurder vermeldde in zijn pleidooi dat hem geen verwijt kon worden gemaakt. Het hof overwoog dat voor ontbinding van de overeenkomst toerekenbaarheid niet was vereist. Wel diende te worden onderzocht of de tekortkoming van voldoende ernst was om tot ontbinding over te gaan. Het hof achtte een niet exploiteren van de bedrijfsruimte zoals hier het geval was – inmiddels is de termijn van het niet gebruiken opgelopen tot drie en een half jaar – bepaald niet een tekortkoming van weinig ernstige aard. Huurder heeft zich daarmee niet als een goed huurder gedragen (zie rechtsoverweging 5.4). De ontbinding was gerechtvaardigd, ook al brengt dit een verlies aan investeringen voor de huurder met zich mee en zal de huurder in de toekomst in het gehuurde geen café meer exploiteren. Met name is hierbij van belang dat partijen een bepaald gebruik contractueel waren overeengekomen. Het niet gebruiken van het gehuurde hoeft niet altijd noodzakerlijkerwijs een tekortkoming op te leveren. Het gerechtshof te Amsterdam oordeelde in haar arrest van 9 augustus 2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:3230 dat de huurder van een sociale woonruimte niet zodanig te kort is geschoten dat dit in kortgeding ontruiming van de woning rechtvaardigde. De huurder gebruikte de woning niet gedurende een periode van circa vijf maanden per jaar. Het hof vond het onderzoek door de verhuurder onvoldoende om precies de periode vast te kunnen stellen dat de huurder van de woning jaarlijks geen gebruik maakte. Sommige buren hadden de huurder en zijn echtgenoot nog nooit samen gezien. In het huurcontract was geen verplichting tot het houden van een hoofdverblijf opgenomen. De energieleverancier had ook bevestigd dat het energieverbruik al jaren erg laag was ten opzichte van het landelijk gemiddelde. Het hof overwoog allereerst dat de verhuurder niets had gesteld waaruit bleek dat de huurder de woonruimte niet op zodanige wijze in gebruik had dat zij daarvoor de verantwoordelijkheid niet konden dragen. Er was bovendien onweersproken dat de kinderen van de huurder tijdens diens afwezigheid zorg droegen voor het onderhoud van de woonruimte.

De verhuurder had gedurende de procedure nog verklaard dat zij altijd wel als beleid heeft gehad om leegstand van sociale huurwoningen te bestrijden, maar dat er in januari 2014 een ingrijpende wijziging in de uitvoering van dit beleid is gekomen omdat er heel veel meldingen van woonfraude kwamen, dat dit beleid vanaf dat moment steviger is ingezet en is omgezet van passief naar proactief optreden en dat daaraan in het bewonersblad en op de website van de verhuurder aandacht is besteed, maar dat ter zake geen brieven of pamfletten naar de bewoners zijn gestuurd. Het hof is onder genoemde omstandigheden van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is dat de huurder onvoldoende rekening heeft gehouden met het voornoemde belang van de verhuurder en aldus tekortgeschoten is in zijn op artikel 7:213 BW gebaseerde verplichting zich als goed huurder jegens de verhuurder te gedragen.
Als de verhuurder in het huurcontract een doorlopend gebruik van het gehuurde had opgenomen en/of haar beleid een onderdeel van de overeenkomst had laten zijn, dan had dit anders kunnen lopen. Ik wijs in dit verband nog op het arrest van het gerechtshof Arnhem van 11 oktober 2011 LJN: BT7633, Gerechtshof Arnhem, 200.079.888 , dat het mogelijk maakt de huurovereenkomst van een corporatiewoning te beëindigen als de sociale huurwoning door de huurder niet wordt bewoond. In het licht van dit arrest zou de verhuurder in een bodemprocedure wellicht kunnen slagen in een vordering tot huurbeëindiging als concreet duidelijk wordt gemaakt dat de huurder de woonruimte (vrijwel) niet gebruikt. In het hoofdstuk Positie van onderhuurder, onderdeel de bewijslastverdeling is onder meer gesteld dat van de huurder moet worden verlangd dat hij met klem van argumenten weerwerk levert tegen de stelling dat hij de woning niet (meer) zelf bewoont, maar deze gehoudenheid gaat niet verder dan de in het algemeen reeds uit het bewijsrecht voortvloeiende verplichting om voldoende nauwkeurig uiteen te zetten waarom de door de eiser aangedragen feiten en omstandigheden niet tot de gevolgtrekking nopen dat de overeenkomst niet wordt nageleefd. Deze redenering kan ook analoog worden toegepast in de procedure ter zake van de bewijspositie van de huurder betreffende de discussie over het ongebruikt laten van de woonruimte.

In een kort geding voor de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:135) werd beslist dat de verhuurder de huurder niet kon houden aan de exploitatieverplichting tot het einde van de huurperiode. De huurder stelde niet ter discussie de huurpenningen tot het einde van de huurperiode te blijven betalen. Ten aanzien van de exploitatieverplichting werd door de rechter het hiernavolgende beoordeeld. Volgens de rechter kan de huurder een zodanig zwaar belang hebben, dat het belang van de verhuurder bij nakoming van de exploitatieverplichting hiervoor moet wijken. Er zal een belangenafweging worden gemaakt. De huurder had aangevoerd dat verplaatsing van haar hoofdkantoor onderdeel uitmaakte van de reorganisatie binnen haar concern. Ter zitting had de directeur  meegedeeld dat het (bedrijfseconomisch) belang van het gehele concern het best is gediend met verhuizing, en dat de verhuizing definitief zal worden doorgezet. De verhuurder meende dat het kantoor door leegstand schade zou lijden.

De rechter overwoog dat het algemeen bekend is dat het concern van huurder in zwaar weer verkeert en zij de afgelopen jaren een aanzienlijk aantal filialen heeft moeten sluiten, waarbij veel werknemers hun baan hebben verloren. Duidelijk is dat huurder maatregelen moet nemen en moet reorganiseren om te kunnen blijven voortbestaan en de werkgelegenheid van haar werknemers veilig te stellen. De verhuurder plaatst vraagtekens bij de keuze om het hoofdkantoor naar elders te verplaatsen, maar zonder nader onderzoek dat in dit kort geding niet kan plaatsvinden is voor die discussie geen plaats. Voorshands wordt ervan uitgegaan dat met de verhuizing de belangen van het concern van de huurder zijn gediend. Het belang van de verhuurder bij voorkoming van voortijdige leegstand van de kantoorruimte weegt hiertegenover minder zwaar. Een deel van het concern van de huurder blijft voorlopig in het pand en huurder heeft maatregelen genomen teneinde toezicht op de leegkomende gedeelten te waarborgen.

De huurder had nog geprobeerd het gehuurde aan anderen dan een toegestane onderhuurder in gebruik te geven.  De voorzieningenrechter oordeelde dat de verhuurder niet op onredelijke gronden haar toestemming voor onderverhuur heeft geweigerd. De verhuurder had volgens de rechter een redelijk belang bij exclusief gebruik door de (onder)huurder. Zij kan immers haar grip op het verhuurde verliezen als voor haar niet langer duidelijk is wie van het gehuurde gebruik maakt en hoe dat gebruik wordt ingevuld, met voorzienbare risico’s voor de verhuurder tot gevolg.

Hoofdverblijf woonruimte
Bovenstaande uitspraak moet worden bezien in het licht dat er geen algemene verplichting voor de huurder bestaat om het gehuurde te gebruiken. Deze verplichting tot het houden van in het hoofdverblijf in het gehuurde kan wel contractueel worden vastgelegd.

Als de verplichting tot het hebben van een hoofdverblijf in het gehuurde is vastgelegd, dan zal de huurder verweten kunnen worden zich niet als goed huurder te gedragen als de huurder het hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft. Als het erop aankomt dat er bewijs geleverd moet worden van het hebben van het hoofdverblijf in het gehuurde door de huurder, dan hoeft dit bewijs niet geheel bij de verhuurder te liggen. Voor de bewijslevering verwijs ik naar het onderdeel de “Bewijslevering” in het hoofdstuk: “De positie van de onderhuurder” dat een vergelijkbare problematiek omtrent de bewijslevering kent.

In een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:133) werd een situatie besproken waarin de huurder overduidelijk het hoofdverblijf had verplaatst naar India. De huurder werkte vanaf 2007 in een tehuis voor ongeveer twintig kinderen. De huurder kwam nog wel zo nu en dan in Nederland om cursussen te volgen. In de procedure kwam naar voren dat de huurder weer vaker aan terugkomst naar Nederland dacht. De huurder bracht in deze procedure nog meer feiten naar voren waaruit bleek dat zij vaker in Nederland was. Naar mijn mening had de huurder het volstrekt onvoldoende aannemelijk gemaakt  dat het gehuurde nog het hoofdverblijf was. Als de rechtbank in rechtsoverweging heeft bedoeld te zeggen dat de huurder door het achterlaten van haar spullen in het gehuurde en de aanwezigheid van administratie in de woning heeft bedoeld te zeggen dat hieruit nog het hebben van een hoofdverblijf valt af te leiden, dan ben ik het daar niet mee eens. Het zou hoogstens een postadres zijn. Het hebben van een hoofdverblijf is veel ruimer dan het volgen van cursussen in Nederland en het houden van een vakantie vanuit Nederland.

Het hebben van een hoofdverblijf is ook niet nodig, omdat volgens de rechter ten laste van de huurder geen contractuele verplichting was opgelegd om in het gehuurde het hoofdverblijf te hebben. In het kader van het goed huurderschap moet de huurder nog wel de verantwoordelijkheid voor de wijze van gebruik van het gehuurde kunnen dragen. Het niet of nauwelijks bewonen van woonruimte kan schending van de verplichting van het goed huurderschap opleveren. Door met tussenpozen  terug te komen naar de woning en te handelen als genoemd in alinea 3.4, kan ik nog wel voldoende toezicht op de woning herleiden. In rechtsoverweging 3.5 wordt door de rechter de gesteld dat niet voldoende was gesteld en gebleken dat de huurder gedurende haar afwezigheid de verantwoordelijkheid voor het gehuurde niet kon dragen. Feitelijk is dit natuurlijk flauwekul. De verhuurder had immers aangegeven met allerlei feiten dat de huurder zelden in het gehuurde was en had daaruit de consequentie getrokken dat de huurder zich niet als goed huurder had gedragen.

Het argument van de verhuurder dat het hier om een woning ging uit het sociale huursegment, sneed niet zonder meer hout. Dat argument kan wel opgaan voor corporaties die woningen moeten verstrekken aan hun doelgroep. Verder had de verhuurder zijn argument ontkracht door te stellen dat hij gelijksoortige woonruimte aan studenten had verhuurd voor € 1600 per maand. Het was hier overduidelijk dat de  verhuurder oorspronkelijk de huurovereenkomst wilde beëindigen om deze woning door te kunnen verhuren in het geliberaliseerde segment.

Dat de omschrijving van deze verplichting dan van belang is, wordt ondergeschreven in het arrest van het hof te Arnhem-Leeuwarden van 4 augustus 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:6178).  In deze zaak verbleef een huurder in verband met mantelzorg van haar partner, met wie zij een LAT-relatie heeft, gedurende enkele jaren eerst slechts sporadisch en daarna gedurende ongeveer de helft van de tijd in de door haar gehuurde woning. De verhuurder wenste de huurovereenkomst te ontbinden wegens het niet nakomen van de verplichting door de huurder het gehuurde als hoofdverblijf te gebruiken.  Het hof was van mening dat de aangedragen grondslag niet voldoende was om de ontbinding toe te wijzen. In het huurreglement stond de verplichting opgenomen om het gehuurde gedurende de huurtijd zelf te bewonen en er zijn hoofdverblijf te hebben. Verder stond in dit huurreglement vermeld dat een onafgebroken afwezigheid van langer dan twee maanden door de huurder aan verhuurder vooraf meegedeeld moest worden. Tevens stond in het huurreglement vermeld dat de huurder bij afwezigheid gedurende de genoemde periode  aan verhuurder zou laten weten wie voor hem gedurende zijn afwezigheid als zaakwaarnemer, voor zover het deze overeenkomst betreft, zal optreden.

In de bepaling wordt het begrip hoofdverblijf gebruikt, maar dat begrip wordt naar het oordeel van het hof in het reglement niet gedefinieerd. Partijen gingen ook niet op de betekenis van dit begrip in. Naar het oordeel van het hof is het hoofdverblijf in de zin van deze bepaling de plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en met het plan om als dat doel bereikt is terug te komen (vgl. het begrip ‘woonstede’ in artikel 1:10 BW). Volgens de genoemde bepaling in het huurreglement dient de huurder de woning zelf te bewonen. Dat betekent dat hij de woning niet in gebruik aan een derde mag afstaan, maar niet dat hij er altijd moet verblijven. De bepaling voorziet zelfs in de mogelijkheid van een onafgebroken afwezigheid van meer dan twee maanden. Zo’n afwezigheid moet de huurder aan de verhuurder melden, maar hij heeft er geen toestemming van de verhuurder voor nodig. De bepaling sluit volgens het hof dan ook niet uit dat de huurder een groot deel van het jaar elders mag verblijven, als hij zijn hoofdverblijf maar in de woning heeft en een onafgebroken afwezigheid van meer dan twee maanden meldt.

In deze procedure was gesteld noch gebleken is dat de huurder niet meer aan het adres van het gehuurde was  ingeschreven en het gehuurde niet langer gebruikte als adres voor haar bankzaken, belastingen en andere administratieve aangelegenheden. Dat wees er volgens het hof op dat de huurder geen andere ‘woonstede’ heeft dan het gehuurde. Van belang was verder dat de huurder, onweersproken, had gesteld dat zij niet in de woning van haar partner kan blijven wonen wanneer haar partner komt te overlijden, omdat de woning dan eigendom zal worden van zijn kinderen. Het verblijf in de woning van de partner van de huurder is dan ook in die zin tijdelijk, dat het zal eindigen wanneer de partner van de huurder, die zich gelet op de medische informatie in zijn laatste levensfase bevindt, zal overlijden.

De kern van dit arrest is dat het verblijf van de huurder bij de partner tijdelijk was. Als de zorgbehoefte af zou nemen zou de huurder weer meer tijd in haar woning besteden. Onder deze omstandigheden heeft de huurder  ook in 2015 haar hoofdverblijf in het gehuurde gehad, hoewel zij er dat jaar slechts in beperkte mate heeft verbleven. Het niet wonen in de woning had een (weliswaar langdurig, maar toch) tijdelijk karakter. In dit verband merkte het hof opnieuw op dat het huurreglement geen kwantitatieve criteria bevat over het minimale verblijf in de woning en dat de verhuurder zelf (in haar antwoordakte) opmerkt dat zij uiteraard begrip heeft voor eventuele mantelzorgers, maar dat de uitkomst nooit kan zijn dat iemand het gehuurde vijf jaar niet tot nauwelijks bewoont. In dit arrest had het hof op basis van de feitelijke  omstandigheden vastgesteld dat er ge