Gemeenschappelijke duurzame huishouding gedurende twee jaren (ad 3)

Laatst bijgewerkt op 2024-03-16 om 16:48:57

De gemeenschappelijke duurzame huishouding moet tenminste twee jaar hebben geduurd.

Het begrip duurzaamheid
Duurzaamheid is een begrip dat een verwachting voor de toekomst bevat (zie ook rechtsoverweging 9 van het vonnis van 3 mei 2011 van de kantonrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Zwolle, LJN: BQ3290,Sector kanton Rechtbank Zwolle, 537185 CV 11-515 ).
De waardering of een gemeenschappelijke huishouding duurzaam is, dient op grond van alle omstandigheden van het geval te worden beoordeeld. Een gemeenschappelijke huishouding is duurzaam wanneer die, in een redelijkerwijs aan partijen toe te schrijven visie, als bestendig beoogd is en dus niet binnen een voorzienbare termijn eindigt. Het feit dat een gemeenschappelijke huishouding van twee personen door bijvoorbeeld de gezondheidstoestand van een van de betrokkenen niet lang zal duren, staat niet in de weg om deze relatie door de perceptie van bestendigheid als duurzaam aan te merken. Als partijen weliswaar langer hebben samengewoond dan twee jaren, maar partijen niet duidelijk hebben gemaakt welke intentie er voor de toekomst was, dan ontbreekt de intentie van een duurzame relatie voor de toekomst.

Het gerechtshof te Amsterdam diende in zijn arrest van 6 maart 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:809) een geschil te beoordelen waarin de ontbinding van een huurovereenkomst werd gevorderd wegens het niet gebruiken van een sociale huurwoning door de huurder. Deze huurder had gedurende tweeënhalf jaar zijn partner in een andere woning verzorgd waarmee hij een lat-relatie had. De verhuurder van beide woningen verhuurder was, had deze huurder aangeboden als medehuurder van de woning te beschouwen waarin deze een lat-relatie onderhield. Er bestond geen zicht op dat de huurder de woning binnen afzienbare tijd weer gaat bewonen. De intentie voor de toekomst voor bewoning van deze woning was daarmee ook correct ingevuld.

Door het ontbreken van deze intentie is er geen reden de vordering tot verkrijging van het medehuurderschap toe te kennen (zie bovengenoemde uitspraak LJN: BQ3290, sector kanton Rechtbank Zwolle, 537185 CV 11-515). Dit is bijvoorbeeld aan de orde in het geval de studerende huurder met de medebewoner wel kosten deelt, maar ieder inzicht in de bedoelingen van partijen op de langere termijn ontbreekt. Door partijen moet bijvoorbeeld in het kader van samenwoning met een studerende huurder, waarbij een affectieve relatie ontbreekt, de intentie duidelijk worden gemaakt dat partijen ook na het beëindigen van de studie door de huurder zouden blijven samenwonen. In rechtsoverweging 9 van dit vonnis worden de indicatoren gegeven die bij zouden kunnen dragen tot bewijs van de bedoeling van de partijen op langere termijn. Als gedurende de procedure deze bedoeling van partijen niet duidelijk wordt gemaakt, dan kan de rechter concluderen dat er wel sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, doch dat het duurzame karakter aan deze samenlevingsvorm ontbreekt.

De duur van de gemeenschappelijke huishouding kan langdurig zijn, maar hoeft daarom niet als duurzaam aangemerkt te worden. In een arrest van de Hoge Raad van 1 december 1995, nr. 15828, NJ 1996,181 werd dit beslist in het geval dat een zoon van 45 jaar die zijn gehele leven bij zijn vader woonde het medehuurderschap wenste te verwerven. De huurder had geen concrete feiten aangevoerd omtrent de gestelde duurzame huishouding. De stelling dat de zoon tezamen met de vader dezelfde woonruimte heeft bewoond, is niet voldoende om te spreken van een duurzame relatie.
In de lagere rechtspraak bestaat een neiging waar te nemen om minder snel aan een aflopende relatie te denken naar gelang meerderjarige kinderen langer in het ouderlijk huis zijn blijven wonen. Er zouden dan geen bijzondere omstandigheden zijn vereist om tot een duurzame gemeenschappelijke huishouding te besluiten. Zie Ktg. Rotterdam 13 nov. 1985 Prg. 1986 no. 2588; Ktg. Arnhem 10 juni 1987 Prg. 1987 no. 2728; Ktg. Schiedam 12 nov. 1991 Prg. 1992 no. 3646. Zie ook Rb. Amsterdam 7 febr. 1990 Prg. 1991 no. 3563. Door deze uitspraak is het beter niet te vertrouwen op de verschillen in de uitspraken van de lagere rechtspraak, doch het standpunt van de Hoge Raad hier als leidend te beschouwen.
Er is doorgaans geen duurzame relatie tussen ouders en opgroeiende of jongmeerderjarige kinderen. Deze relatie wordt als “aflopende samenlevingssituatie beschouwd”. De relatie tussen ouders en kinderen kan in sommige situaties wel als duurzaam worden aangemerkt (zie de conclusie van mr. Huydecoper bij het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2009 ( LJN: BH0393, Hoge Raad, 07/10669). In dit hoofdstuk wordt hier onderstaand op ingegaan.

De relatie die duurzaam is, kan gedurende de looptijd van karakter veranderen. Dat is bijvoorbeeld het geval als partijen van plan zijn om uit elkaar te gaan. In een arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 1980 Noot 101 is overwogen dat in de praktijk huurder en medebewoner zich de behoefte aan de bescherming van deze wetsbepaling veelal pas zullen realiseren op het moment dat zich dreigt voor te doen dat de overeenkomst met de huurder eindigt (in dit geval: doordat die het gehuurde verlaat en opzegt, met achterlating van de medebewoner). Het strookt niet met de bedoeling van deze regeling dat in dat geval – namelijk dat het voornemen bestaat om aan de, aanvankelijk duurzame, gemeenschappelijke huishouding een einde te maken – een verzoek om de medebewoner als medehuurder erkend te krijgen zou afstuiten op de uitzonderingsbepaling van artikel 7:267 lid 3 onder b BW. Hetzelfde geldt als de samenwoning eindigt doordat de huurder genoodzaakt wordt naar een verpleeg- of verzorgingstehuis te verhuizen.
Een voorbeeld van een zaak waarbij sprake is van het aanvragen van het medehuurderschap na verbreking van een relatie geeft de rechtbank, kantonzaken, te Amsterdam in haar vonnis van 13 september 2013 ( ECLI:NL:RBAMS:2013:9533 ). In dit vonnis beslist de rechtbank dat de medebewoner (vrouw) na tenminste twee decennia samenleven met een huurder (man) toch het recht heeft om na het verbreken van de affectieve relatie het medehuurderschap te vorderen. Tevens vordert de vrouw ontruiming van de woning door de vader, en een gebod voor de man om zijn medewerking te verlenen aan het aanvragen van het medehuurderschap voor de vrouw. De bewoner heeft wegens het verbreken van de relatie tijdelijk de woning verlaten. Onder die omstandigheden is het feit dat alleen de huurder (man) op de huurovereenkomst als huurder staat vermeld voor partijen niet van doorslaggevende betekenis voor de vraag wie uiteindelijk in de woning kan blijven. Volgens de rechtbank is aannemelijk dat de vrouw aan de vereisten voor medehuurderschap voldoet. Haar inkomen is toereikend. Het enkele feit dat zij de woning tijdelijk heeft verlaten vanwege de relationele problemen zal, naar verwachting, aan medehuurderschap niet in de weg staan. De rechter gaat er kennelijk van uit dat de vrouw het hoofdverblijf nog in de woning heeft. Mede door het bovengenoemde arrest van de Hoge Raad is het aanvragen van het medehuurderschap dus gelegitimeerd en zal de aspirant-medehuurder voornamelijk aan moeten tonen dat er van een normale relatie met de huurder sprake is geweest en dat de samenwoning slechts wordt beëindigd vanwege verbreking van een relatie. Het gerechtshof Amsterdam komt in zijn arrest van 22 december 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:3593) tot oordeel dat de huurder (de man) op basis van de redelijkheid die partijen jegens elkaar moeten betrachten ook na het einde van de samenwoning met zijn partner (de vrouw) gehouden was om mee te werken aan de aanvraag van het medehuurderschap. Bij het aangaan van de overeenkomst is de vrouw buiten toepassing van het huurcontract gehouden. Daar lag geen bepaalde gedachte aan ten grondslag. De vrouw had onbetwist gesteld dat de enige reden waarom zij niet op de huurovereenkomst staat, erin is gelegen dat zij ten tijde van de ondertekening daarvan in het ziekenhuis lag in verband met de bevalling van het kind van partijen. De kantonrechter nam dan ook aan dat de omstandigheid dat de man huurder is geworden en de vrouw niet, eerder berust op toeval dan op een bewuste keuze van partijen. Het is volgens het hof de strekking van artikel 7:267 BW om de belangen van de samenwoner te beschermen ten opzichte van de verhuurder, niet om de rechtspositie van de samenwonenden onderling te bepalen. Nu partijen hun onderlinge rechtsverhouding niet hebben geregeld, oordeelt de kantonrechter voorshands dat het huurrecht in hun onderlinge verhouding aan partijen gezamenlijk toekomt en partijen in beginsel gelijke rechten hebben met betrekking tot de woning. De huidige situatie van de vrouw was naar het oordeel van het hof ongelukkig te noemen vergeleken met de situatie van de man. De vrouw woonde noodgedwongen met de kinderen bij haar moeder in een seniorenflat die zich niet leent voor bewoning door zes personen, terwijl de man thans alleen in een grote woning woont. Onder deze omstandigheden kan van de man worden gevergd dat hij meewerkt aan het aanvragen van het medehuurderschap voor de vrouw. Door dit niet te doen handelde de man in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht betamelijk is.

Het gerechtshof te Amsterdam geeft in zijn arrest van 28 januari 2014 ( ECLI:NL:GHAMS:2014:315 ) nog een andere inkleuring van het aanvragen van het medehuurderschap na het beëindigen van een relatie. Er is geen plaats voor het aanvragen van het medehuurderschap op het moment dat de aspirant medehuurder uit de huurwoning was vertrokken en pas vijf maanden na vertrek uit de woning en inschrijving in de GBA op dat nieuwe adres het medehuurderschap heeft aangevraagd. Volgens het hof was er op dat moment geen sprake meer van een gemeenschappelijke huishouding tussen de aspirant-medehuurder en huurder. Voorts had de aspirant medehuurder niet voldoende aangetoond en/of toegelicht dat het vertrek uit de woning niet definitief was. Het hof vond de vordering daarom niet toewijsbaar.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 augustus 2015 ( ECLI:NL:HR:2015:2193 ) bepaald dat ook na beëindiging van samenwoning het medehuurderschap aangevraagd kan worden. Uit de jurisprudentie volgt dat de enkele omstandigheid dat er plannen bestaan om de gemeenschappelijke huishouding te beëindigen, respectievelijk dat geen sprake meer is van samenwoning, niet meebrengt dat niet meer kan worden gesproken van een gemeenschappelijke huishouding. Op het moment dat de samenwoning wordt beëindigd, ligt volgens de Hoge Raad de aandacht van partijen in een dergelijke situatie meestal niet op het aanvragen van het medehuurderschap. Het (rechtzekerheids)belang van de verhuurder verlangt dat met het doen van een verzoek als het onderhavige niet onredelijk lang wordt gewacht.
Deze uitspraak van de Hoge Raad is gebaseerd op de praktijk. In de praktijk blijkt immers vaak dat partijen zich pas realiseren dat het van belang is om het medehuurderschap aan te vragen op het moment dat de samenleving dreigt te eindigen. Er is dan geen verwachting voor de toekomst. Er dient met de belangen van de samenwoner rekening te worden gehouden. Dat betekent ook dat als er een moment is aangebroken dat partijen uit elkaar gaan het verzoek toch nog tijdig kan worden ingediend als huurders binnen een bepaalde termijn uit elkaar zullen gaan. Het is doorgaans van belang dat het verzoek dan wel wordt ingediend als partijen nog bij elkaar wonen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 augustus 2015 hier dus een uitzondering op gemaakt. De Hoge Raad keek naar de bedoeling van de wet, namelijk het beschermen van de samenwoner in voortzetting van het gebruik van het gehuurde. Het verzoek moet dan wel tijdig worden ingediend. In deze zaak was het verzoek vijf maanden na de samenleving ingediend. Deze termijn vond de Hoge Raad te lang om het medehuurderschap alsnog toe te kennen. Hierboven heb ik aangegeven dat het in andere uitzonderlijke gevallen ook mogelijk is dit verzoek in te dienen als de huurder plotseling in de verzorging is opgenomen.
In verband met hetgeen hiervoor is overwogen, brengt een redelijke toepassing van artikel 7:267 BW mee dat de rechter de bevoegdheid heeft om, in verband met de omstandigheden van het geval, een verzoek als het onderhavige toe te wijzen ook na de beëindiging van de duurzame gemeenschappelijke huishouding, mits dat verzoek zo spoedig mogelijk na die beëindiging is gedaan als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden gevergd.

Kennelijk moet onder deze omstandigheden worden geacht dat de samenwoner het hoofdverblijf nog niet uit het gehuurde heeft verplaatst door de korte periode na het vertrek uit het gehuurde. Door verplaatsing van het hoofdverblijf uit het gehuurde kan er in ieder geval geen sprake zijn van verkrijging van het medehuurderschap. Een regeling als genoemd in artikel 7:266 lid 4 BW ontbreekt immers in artikel 7:267 BW. Volgens laatstgenoemd artikel verliest de medehuurder het medehuurderschap bij verplaatsing van het hoofdverblijf uit het gehuurde. Dit is de reden dat de samenwoner kort na vertrek het medehuurderschap aan kan vragen. Wacht de vertrokken samenwoner te lang, dan kan er geen medehuurderschap worden aangevraagd.

Is een verzorgingselement in de samenwoning van belang om deze relatie als duurzaam aan te merken?

De duurzaamheid is op verschillende manieren te herleiden. De duurzaamheid kan worden herleid uit de tijd dat de gemeenschappelijke huishouding heeft geduurd. Het is te verwachten dat een relatie tussen personen die al meer dan vijftien jaar heeft geduurd als duurzamer kan worden beschouwd, dan een relatie tussen personen die nauwelijks twee jaar heeft geduurd. Er is geen blauwdruk te geven welke relatie wel of welke relatie niet als duurzaam aangemerkt moet worden. Hiervan kan sprake zijn als men kosten deelt, of als de medebewoner de huurder verzorgt (geen limitatieve opsomming). In dit onderdeel worden daarom veel uitspraken weergegeven om de verschillende vormen van duurzame relaties duidelijk te maken.

Zo was de kantonrechter te Amsterdam in zijn uitspraak van 9 maart 1993 (WR 1993,41) van mening dat er niet sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de situatie dat een kleindochter bij een ernstig zieke grootvader was ingetrokken, waarbij de grootvader binnen een periode van 2 jaar overleed. De grootvader kon zonder verzorging niet zelfstandig wonen. De rechter achtte de houding van de kleindochter getuigen van sociaal gevoel, dat door die verzorging de grootvader niet in een verzorgingstehuis opgenomen hoefde te worden, doch achtte door deze situatie niet een duurzame huishouding aannemelijk. De omvang van de woning maakte het bestaan van een duurzame relatie niet aannemelijk nu er sprake was van een tweekamer woning en de kleindochter in de woonkamer sliep. Daarnaast had de kleindochter haar urgentiebewijs als woningzoekende gehandhaafd.

De rechtbank Oost-Brabant, kantonzaken, locatie ‘s-Hertogenbosch beoordeelde in haar vonnis van 26 oktober 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:5601) dat een zoon die de zijn eigen huurovereenkomst had opgezegd een duurzame  gemeenschappelijke huishouding met zijn vader voerde.

De zoon was vanaf 2010 bij zijn vader gaan wonen en had de zorg voor hem op zich genomen. De vader was na het overlijden van hun moeder ziek geworden. Hij leed aan een chronische Q-koorts met complicaties. De vader leed nu aan kanker. Hij is zorgbehoevend en de zoon verleent deze zorg. Hij doet de boodschappen, het huishouden, hij kookt en gaat met vader naar het ziekenhuis. Dat de vader zorgbehoevend was, bleek uit een brief van 14 oktober 2016 van het Jeroen Bosch Ziekenhuis aan de zorgverlener. De brief bevat een uitgebreide ziektegeschiedenis en eindigt met het verzoek aan de  zorgverlener om tweemaal per dag ADL-zorg te verlenen. Vader kan niet optimaal voor zichzelf zorgen en heeft ondersteuning nodig bij het wassen, douchen en aankleden.

Vader en zoon hebben voor de comparitie een cliëntkaart van de zorgverlener overgelegd van 27 april 2017 waarin onder meer wordt vermeld dat de zoon als mantelzorger bij vader inwoont sinds diens echtgenote is overleden. De zoon doet het huishouden, de boodschappen, het koken, gaat mee naar afspraken et cetera. Uit deze cliëntkaart blijkt verder dat de zoon waar nodig helpt met aan- en uitkleden.

Tenslotte hebben vader en zoon voor de comparitie een verklaring van 20 juni 2017 overgelegd van de wijkverpleegkundige. Zij verklaart dat de zorgverlener sinds 20 oktober 2016 thuiszorg aan vader verleent en wel op dinsdag en zaterdag. Uit deze verklaring blijkt dat de zoon altijd in de woning aanwezig is en dat het in verband met de gezondheidstoestand van de vader van belang is dat er altijd iemand in de buurt is.

Voor de kantonrechter was het allereerst van belang dat de zoon de huurovereenkomst met betrekking tot de door hem van verhuurster gehuurde woning in 2010 heeft opgezegd en daarna bij zijn vader is gaan wonen. Dit is naar het oordeel van de kantonrechter van groot gewicht voor de beoordeling van de vraag of vader en zoon in 2010 een duurzame gemeenschappelijke huishouding zijn aangegaan. Het opzeggen van de eigen woning geeft de intentie van duurzaamheid aan.

De kantonrechter was voorts van oordeel dat er sprake is van wederkerigheid van deze relatie. Wederkerigheid kan in het kader van een duurzame gemeenschappelijke huishouding ook bestaan in een situatie als de onderhavige waarbij vader en zoon ieder belang hebben bij de samenleving nu ieder van hen op zijn eigen wijze een bijdrage kan leveren aan de gemeenschappelijke huishouding. Vader en zoon hebben bij de comparitie gesteld dat vader de huur betaalt en zoon de huishoudelijke lasten. Uit al hetgeen door vader en zoon is gesteld, volgt dat de zoon aan zijn vader zorg verleent omdat hij de zoon is van zijn vader en niet een willekeurige verpleger. Het is dus de vader – zoon relatie die aan de basis ligt van de gezamenlijke woonsituatie. Ook dat betekent wederkerigheid. Dat de bijdragen aan de gezamenlijke huishouding op een vergelijkbare hoogte zouden moeten staan en evenwichtigheid zouden moeten behelzen, is een eis die de wet niet stelt en die overigens ook niet strookt met de veelvormigheid waarmee de Nederlanders hun relaties en gemeenschappelijke huishoudingen vormgeven. Naar het oordeel van de kantonrechter hadden vader en zoon voldoende aangetoond dat zij sinds 2010 een gezamenlijke en duurzame huishouding voerden.

Dit standpunt over de wederkerigheid wordt ook gedeeld door de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad, in haar vonnis van 14 december 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:11556). Het ging hier om een situatie waarbij de zoon altijd thuis had gewoond en samen met zijn vrouw bij zijn ouders was ingetrokken. De vader was al aardig op leeftijd. Hij verklaarde: “Wij hebben samen vanwege onze ziekte gewoon erg veel hulp nodig. Onze schoondochter en zoon hebben de zorg over ons, vooral mijn vrouw heeft veel hulp nodig met haar ziekte. Wij zijn niet van plan om dit huis te verlaten, maar als mijn zoon medehuurder wordt zal dat voor mij en mijn vrouw veel gemakkelijker zijn vanwege de hulp die we hebben van onze kinderen op deze leeftijd”. Na hun huwelijk in 1996 hebben de zoon en zijn echtgenote er bewust voor gekozen bij zijn ouders te blijven wonen. Voor de ouders was dit vanzelfsprekend. Sindsdien wonen zij als één familie met elkaar samen. Iedereen draagt naar vermogen bij aan de kosten van de huishouding. De ouders betalen de huur en de zoon betaalt de kosten van gas, elektriciteit en water. De boodschappen worden betaald door degene die boodschappen doet, meestal zijn dat de zoon en zijn echtgenote, maar in voorkomend geval de ouders. De woning beschikt over drie slaapkamers, één voor de ouders, één voor de zoon en zijn echtgenote en één voor een minderjarige zoon.  Er is één badkamer, één keuken en één woonkamer. Ter zitting is een bankafschrift van de zoon ten aanzien van afschrijvingen ter zake getoond. Wederkerigheid in het kader van een duurzame gemeenschappelijke huishouding kan volgens de rechter ook bestaan in een situatie als de onderhavige waarbij eisers ieder belang hebben bij de samenleving van hen (over en weer) op zijn eigen wijze een bijdrage leveren aan de gemeenschappelijke huishouding. Dat deze bijdrage op een vergelijkbare hoogte zou moeten staan, laat staan een evenwichtigheid zou moeten behelzen, is een eis die de wet niet stelt en overigens ook niet strookt met de veelvormigheid waarmee in ons land relaties en gemeenschappelijke huishoudingen vorm wordt gegeven. (vgl. ECLI:NL:GHARL:2017:1891).

De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 5 februari 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:4804) een beslissing moeten nemen of er sprake was van wederkerigheid in de relatie tussen een zoon met mentale beperkingen en de moeder en of de afwezigheid van wederkerigheid het medehuurderschap in de weg zou staan. Verder heeft deze rechtbank zich uitgelaten of deze wederkerigheid een eis was voor toewijzing van het medehuurderschap. In deze zaak stond niet ter discussie dat deze zoon niet zou “uitvliegen” wat doorgaans bij kinderen het geval is.  De verhuurder meende dat de vordering afgewezen diende te worden vanwege het ontbreken van de wederkerigheid. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2014 ECLI:NL:HR:2014:93  al aangegeven dat er geen doorslaggevende betekenis gegeven moet aan de wederkerigheid als vereiste voor het toewijzen van het medehuurderschap. Volgens de Hoge Raad stond het hof, die de zaak eerder heeft moeten beoordelen, vrij om aan de vraag of er sprake was van wederkerigheid in de relatie tussen moeder en kind mede betekenis toe te kennen in het kader van de aanwezigheid van medehuurderschap. De rechter te Amsterdam verwees naar dit arrest en concludeerde dat de door de verhuurder gestelde eis van wederkerigheid geen wettelijk vereiste was. In zijn arrest van 2014 oordeelde de Hoge Raad dus dat het ontbreken van wederkerigheid in de relatie ouder-kind kan duiden op de afwezigheid van een gemeenschappelijke huishouding. De rechter was van oordeel, dat nu de zoon niet zelfstandig kan wonen, dit nog niet betekent dat er geen sprake  van een duurzame gemeenschappelijke huishouding zou zijn.  Volgens de rechter heeft de Hoge Raad niet bedoeld een uitzondering op de uitzonderingssituatie (de bijzondere omstandigheden) te maken en zelfstandigheid van een kind als aparte eis te willen stellen.  Volgens de rechter lag het meer voor de hand dat de Hoge Raad de term ‘zelfstandig’ slechts bedoeld heeft te gebruiken om het bereiken van de volwassen leeftijd aan te duiden. In deze kwestie is er juíst sprake van bijzondere omstandigheden en dus van de door de Hoge Raad bedoelde uitzonderingssituatie (vgl. het arrest van 7 maart 2017 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,  ECLI:NL:GHARL:2017:1891  dat hieronder in dit onderdeel is besproken). In deze kwestie staat vast dat de zoon sinds zijn geboorte (dus reeds ruim 26 jaar) met zijn moeder en later ook zijn broer in de woning woont. Ook staat vast dat  de zoon nooit ‘uit zal vliegen’. De zoon heeft voortdurend zorg nodig en is vanwege zijn beperkingen niet in staat zelfstandig te wonen. Verder stond ook niet ter discussie dat de moeder en de zoon meer dan gemiddeld veel dingen samen doen. Hier kan de zoon niet voor de moeder zorgen. De wederkerigheid kan alleen betekenis toekomen als er door een kind bewust niet wordt gekozen dingen voor een ouder te doen als dat wel mogelijk is. Dit geldt in deze kwestie niet. De rechter oordeelde dat was voldaan aan de gemeenschappelijke huishouding.

Intentie duurzame karakter is van belang bij het verzorgingselement

De intentie van het duurzame karakter van de relatie komt tot uitdrukking in een uitspraak van de kantonrechter te Amsterdam van 27 september 1994. In deze uitspraak wordt de situatie van het duurzame karakter beoordeeld in de situatie, waarin sprake is van een dochter die op 44-jarige leeftijd weer bij haar moeder van 78 jaar is ingetrokken. De moeder had kort voor de komst van de dochter een zware longontsteking gehad en is door de dochter verzorgd en nadien hersteld. De moeder is een kleine twee jaar later na een kort ziekbed onverwachts overleden. De kantonrechter was van mening dat gelet op de huidige algemene levensverwachting de dochter geenszins had hoeven te begrijpen dat de relatie van korte duur zou zijn vanwege het feit dat de moeder nog maar een paar jaar te leven zou hebben gehad, zoals door de verhuurder was gesteld. De moeder was immers volledig hersteld na de zware longontsteking en het overlijden van de moeder had zich volkomen onverwachts voorgedaan. Onder deze omstandigheden was de rechter van mening dat er sprake was van een duurzame relatie.

Een ander voorbeeld waarin de intentie van duurzaamheid een rol speelt is de situatie waarin de huurder aantoonbaar van plan is met de samenwoner in het huwelijk te treden. Als de huurder pas slechts een jaar met deze persoon samenwoont, doch voor het sluiten van het huwelijk komt te overlijden, dan zal er toch van een duurzame relatie gesproken kunnen worden.
De kantonrechter te Amsterdam was in het vonnis van 11 november 1988 van mening dat er sprake was van een duurzame relatie tussen een zoon en een moeder. De zoon was op 26-jarige leeftijd in 1983 bij zijn moeder gaan wonen die toen leed aan een ongeneeslijke ziekte. De moeder was in 1988 overleden. Door de zoon was aangevoerd dat hij bewust bij zijn moeder was gaan wonen om haar te kunnen verzorgen. Dit verzorgingselement was bevestigd door de huisarts van de moeder. Er waren geen feiten en omstandigheden aangetoond waaruit bleek dat de zoon beoogde slechts tijdelijk bij zijn moeder te gaan samenwonen. Het feit dat de zoon wist dat de moeder ziek was, betekent naar de mening van de rechter niet dat de zoon tijdelijk met zijn moeder zou willen samenwonen.

De voorzieningenrechter te Amsterdam is in haar vonnis van 15 maart 2011 ( LJN: BP9460, rechtbank Amsterdam, 481501/KG ZA 11-137 SR/LO ) van mening dat een zoon die stelde zijn vader verzorgd te hebben geen huurrechten toekwam. Naar de mening van de rechter was geen sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De rechter overwoog in rechtsoverweging 4.4 daaromtrent dat het tijdelijk verzorgen van een familielid niet zonder meer duidt op een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het komt naar de mening van de rechter vaker voor dat een huurder enigszins hulpbehoevend wordt en dat een kind dan bij hem in komt wonen om de huurder te verzorgen. Dit zou niet inhouden dat er een duurzame gemeenschappelijke relatie is. Het criterium is dat de huurder met een ander besluit duurzaam samen in wederkerigheid een huishouding te voeren en niet dat die ander de huurder enige tijd verzorgt omdat de huurder hulpbehoevend is geworden. De rechter bedoelt hiermee te zeggen dat partijen in het kader van een duurzame relatie los van de hulpbehoevendheid besluiten met elkaar een huishouding te voeren. Hierbij speelde voorts mee dat de huurder op grond van artikel 7:267 BW recentelijk door de verhuurder is afgewezen omdat de huurder niet aan de vereisten zou voldoen.
De rechter begeeft zich hier wel enigszins op glad ijs. De grens tussen het helpen van de hulpbehoevende ouder zonder een intentie van een gemeenschappelijke huishouding aan te gaan en de persoon die deze intentie wel heeft bij een huurder die ongeneeslijk ziek is, is moeilijk te trekken en dient uit de omstandigheden van het geval worden herleid.

De kantonrechter te Amsterdam heeft in haar uitspraak van 31 mei 1989 (WR 1989,88) een verzoek tot verkrijging van medehuurderschap afgewezen in de situatie dat een 23-jarige kleindochter het medehuurderschap wilde verwerven betreffende een woning van haar opa van 84 jaar oud. Er was in deze situatie sprake van een gemeenschappelijke huishoudkas, terwijl partijen regelmatig de maaltijden met elkaar hebben gebruikt. De rechter vond echter dat er onvoldoende reden is een duurzame gemeenschappelijke huishouding aan te kunnen nemen als er zoals in dit geval sprake is van een aantal gezamenlijke activiteiten. De grootvader spant zich bovendien in om een plaats in een verzorgingstehuis te krijgen. De rechter was van mening dat de dochter zich bij aanvang van het samenlevingsverband (tweeënhalf jaar geleden) gerealiseerd moet hebben dat dit geen duurzame relatie zou worden, maar een relatie met een aflopend karakter.

De beoordeling van een rechtbank dat er van een duurzame huishouding geen sprake was, omdat een dochter met de moeder wel de maaltijden deelde, maar wel een eigen huiskamer had, werd door de Hoge Raad te licht bevonden. Noot 102 De samenwoning tussen ouder en kind wordt soms wel als duurzaam aangemerkt. Noot 103 In deze bewuste situatie was de dochter, die enige jaren in Spanje verbleef, naar haar ouderlijke woning teruggekeerd om voor haar hulpbehoevende moeder te zorgen. Het was bij aanvang van het verblijf van de dochter bij de moeder niet te voorzien hoe lang de periode zou duren, gedurende welke de verzorging plaats zou vinden. Een hoge leeftijd van de moeder geeft geen indicatie over de duur van de periode van verblijf.

Ten behoeve van een kleinzoon die bij een grootvader in een woonwagen woonde, werd het medehuurderschap aangevraagd. Het bijzondere in deze kwestie was dat de kleinzoon (geboren in 1982) al vanaf 1988 bij zijn grootvader op het woonwagenkamp woonde. Voor de goede orde merk ik op dat voor woonwagens dezelfde regeling geldt als voor woonruimte. Een bijzondere omstandigheid in deze situatie was dat de kleinzoon weinig begreep van sociale situaties. Er was sprake van een persuasieve ontwikkelingsstoornis. Opa zei te behoren tot de Manance zigeunergroep. Als groep draagt men de zorg voor elkaar. Opa woonde alleen met belanghebbende in een caravan. Alleen zijn dochter stond nog op het terreintje. Ouders van belanghebbende waren gescheiden en woonden elders. Er was nauwelijks contact. Belanghebbende kan niets, begrijpt weinig. Uit sociaal/medisch onderzoek blijkt dat belanghebbende sedert de geboorte mentale beperkingen had, waardoor hij niet op normale wijze ingezet kon worden op de arbeidsmarkt. De kantonrechter had het verzoek om medehuurderschap afgewezen. Het hof te Arnhem-Leeuwarden kwam in zijn arrest van 7 maart 2017 ( ECLI:NL:GHARL:2017:1891 ) tot een ander oordeel.

Aan de meeste voorwaarden voor het verkrijgen van het medehuurderschap was voldaan.
Het eerste geschilpunt werd toegespitst op de vraag of sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Volgens de verhuurder kon daarvan geen sprake zijn omdat de huurder nooit zelfstandig was geworden.
Het hof nam tot uitgangspunt dat hier niet sprake was van een normaal type kind waarvan kon worden gesteld dat deze na verloop van tijd uit hoort te vliegen. Anders dan de verhuurder aanvoerde, zag het hof niet in dat aan dit uitvliegen nadere eisen moesten worden gesteld, in die zin dat het kind eerst zelfstandig diende te zijn geworden voordat aan toepassing van artikel 7:267 lid 1 BW kon worden toegekomen, zoals het hof het standpunt van de verhuurder begreep. De wet noch de wetsgeschiedenis boden daarvoor voldoende basis. Hierna wordt het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2009 LJN: BH0393, Hoge Raad, 07/10669 besproken. De Hoge Raad was van oordeel dat er niet uitgegaan hoeft te worden van een bijzondere lotsverbondenheid betreffende het begrip “duurzame gemeenschappelijke huishouding”. Het hof was voorts van oordeel dat juist de door de Hoge Raad genoemde uitzondering aan de orde kan zijn in dier voege of er bijzondere omstandigheden zijn die in dit geval, wat anders een aflopende samenlevingssituatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding aanleiding geven (Hoge Raad arrest van 17 januari 2014 ECLI:NL:HR:2014:93).

De Hoge Raad oordeelde in het arrest van 17 januari 2014 dat aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband beoordeeld diende te worden of tussen aspirant-huurder en zijn moeder sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Daarnaast hoefde het hof in het kader van de vraag of er sprake was van wederkerigheid geen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het feit dat de zoon nog 38 jaar bij zijn moeder is blijven wonen na zijn meerderjarigheid.

Het hof kwam in zijn arrest van 7 maart 2017 ( ECLI:NL:GHARL:2017:1891 ) tot oordeel dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Voorts stond volgens het hof voldoende vast dat het de bedoeling van de kleinzoon was om ook in de toekomst, zo lang de opa daartoe in staat is, in het gehuurde te blijven samenwonen. Hiermee was ook in subjectieve zin sprake van gerichtheid op een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De enkele omstandigheid van de gevorderde leeftijd van de opa stond daaraan niet in de weg. Het hof verwees ten aanzien van de noodzakelijke wederkerigheid naar het volgende. Wederkerigheid in het kader van een duurzame gemeenschappelijke huishouding kan ook bestaan in een situatie als de onderhavige waarbij de kleinzoon en de opa ieder belang hebben bij de samenleving nu ieder van hen (over en weer) op zijn eigen wijze een bijdrage kan leveren aan de gemeenschappelijke huishouding. Dat deze bijdrage op een vergelijkbare hoogte zou moeten staan laat staan een evenwichtigheid zou moeten behelzen is een eis die de wet niet stelt, en dit strookt overigens ook niet met de veelvormigheid waarmee de Nederlanders hun relaties en gemeenschappelijke huishoudingen vorm geven.

De stelling van de verhuurder dat er sprake zou zijn van een geestelijk onvolwassen kind dat weliswaar in leeftijd volwassen is maar niet zelfstandig is geworden, miskende in elk geval dat de kleinzoon na het bereiken van de 18-jarige leeftijd meerderjarig was geworden en er geen maatregelen zijn ingezet om zijn wilsbekwaamheid of beschikkingsbevoegdheid te beperken. Van curatele, bewind of andere wettelijke beschermingsmaatregelen is immers niet gebleken. Dat de kleinzoon niet zelfstandig zou kunnen wonen deed, wat daarvan verder ook zij, niet af aan het duurzame karakter van de samenwoning.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen was het hof van oordeel dat sprake was van bijzondere omstandigheden die met zich brachten dat zich hier de door de Hoge Raad in het arrest van 17 januari 2014 bedoelde uitzondering voordeed.
Uit laatstgenoemde uitspraak blijkt dat het een loterij is of er op basis van de feitelijke omstandigheden sprake is van de wederkerigheid op grond waarvan het medehuurderschap kan worden verstrekt. Het is belangrijk om de feitelijke situatie die in het voordeel van de aspirant huurder is zo volledig mogelijk weer te geven.

De kantonrechter van de rechtbank Rotterdam wees in haar vonnis van 3 februari 2017 ( ECLI:NL:RBROT:2017:875 ) een vordering tot verkrijging van het medehuurderschap van de huurder toe aan een dochter van de huurder die vanaf haar negende jaar in het gehuurde ingeschreven stond. De dochter heeft een verstandelijke beperking en lijdt aan epilepsie. De huurder woonde inmiddels 46 jaar in het gehuurde. Toen de huurder de woning betrok, was de dochter 9 jaar oud. Zoals gezegd is de dochter vanaf haar negende jaar ook in de woning gaan wonen is daar sindsdien blijven wonen.
Uit de afschriften van de betaalrekening van de dochter bleek dat zij geregeld pintransacties verrichtte bij winkels en contante bedragen opnam, terwijl daarvan niet bleek uit de afschriften van de betaalrekening van de huurder. Dit bood steun aan het gestelde dat de dochter altijd de boodschappen deed voor hen beiden.
Dat de huurder en de dochter hun telefonie- respectievelijk internetdiensten bij verschillende providers betrokken waarbij elk één van de abonnementen op haar naam had, zoals zij hadden toegelicht en onderbouwd met betaalbewijzen, kon de kantonrechter, anders dan de verhuurder, niet duiden als een indicatie dat van een gemeenschappelijke huishouding geen sprake was.
Onderkend werd dat de samenleving tussen een ouder en kind slechts onder bijzondere omstandigheden wordt aangemerkt als een duurzame gemeenschappelijke huishouding, maar dergelijke omstandigheden deden zich in deze zaak voor. Er stond immers vast dat de dochter een verstandelijke beperking heeft en lijdt aan epilepsie. Ter zitting is gesteld dat zij om die reden altijd bij haar moeder is blijven wonen. Van een normale situatie waarin een eenmaal volwassen geworden kind het huis verlaat, is dus nimmer sprake geweest.
De huurder had lange tijd voor de dochter gezorgd, maar nu was dat omgekeerd en leverde de dochter (met hulp van haar broer en zus) mantelzorg aan de moeder. Dit werd bevestigd door sociaal psychiatrisch verpleegkundige K. die tevens aangaf dat de huurder al vele jaren onder behandeling was bij (thans) Bavo-Europoort in verband met een angststoornis en met (lichte) geheugenproblemen en dat de dochter als mantelzorger haar moeder adequaat ondersteunde en onmisbaar was. Ook de huisartsen [X en Y] hadden verklaard dat hun patiënte (de huurder) al jaren samenwoonde met de dochter, die functioneerde als mantelzorger voor haar moeder, en dat het in verband met medische redenen wenselijk was dat deze situatie zo bleef.

Resumerend was er sprake van een zeer langdurig samenwonen van de huurder en haar dochter, waarbij zij in gezamenlijkheid één huishouden bestierden, en waarbij er sprake was van een wederzijdse afhankelijkheid die verder gaat dan te doen gebruikelijk in een ouder-kind relatie en waardoor zij altijd bij elkaar zijn blijven wonen. Deze redenen tezamen genomen leidde tot de conclusie dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen hen beiden. Uit deze uitspraak bleek toch weer dat het voor een kind niet eenvoudig was om het medehuurderschap te verkrijgen.

Het gerechtshof Amsterdam heeft in zijn arrest van 10 december 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:4413) moet beslissen over de vraag of er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen moeder en zoon. De moeder was inmiddels overleden. Het hof besloot dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen moeder en zoon. het huurderschap werd toegewezen. Daar deed niets aan af dat de zoon zich een keer als woningzoekende had ingeschreven. De zoon had verder niets met die inschrijving gedaan. Hij had de inschrijving niet geactiveerd. Dat hij zich als alleenstaand had opgegeven was volgens de zoon een vergissing. Hij realiseerde zich niet dat hij zijn moeder als partner op dienen te geven. Het hof vond dit een geloofwaardige verklaring. Uit de verklaringen nam het hof aan dat er sprake was van wederkerigheid tussen moeder en zoon.

Enige richtlijnen uit de jurisprudentie om samenwoning met een kind als gemeenschappelijk en duurzaam aan te merken luiden onder meer:

  • de leeftijd van het kind moet 30 jaar of ouder zijn;
  • bewoont het kind een aparte wooneenheid, of is er sprake van gemeenschappelijke woonruimte (douche, keuken en woonkamer worden gezamenlijk gedeeld);
  • de wijze waarop de taken in huis zijn verdeeld;
  • is er sprake van verzorging ( bij verzorging is er sprake van een bijzondere omstandigheid);
  • de verdeling van de kosten van de huishouding;
  • de hoeveelheid tijd die samen wordt besteed;
  • de duur van de samenwoning (in het geval het kind na vertrek in de woning terugkeert);
  • is er sprake van een bewuste keuze tot terugkeer?

Het gaat hier dan om indicatoren, die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat er sprake is van gemeenschappelijke huishouding en niet van cumulatieve eisen. Dat het toch nog wel moeilijk is om te bepalen is of er sprake is van een duurzame gemeenschappelijk huishouding bleek wel uit de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 15 augustus 2006 LJN: AZ0117, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch , C200500226 In deze uitspraak, die leidde tot afwijzing van het verzoek tot verkrijging van het medehuurderschap, speelden de volgende gestelde omstandigheden:

  • Huurder huurt vanaf juni 1994 een woning;
  • Kleinzoon (17 jaar) woont vanaf het einde van juni 1994 in het gehuurde; Kleinzoon had geen verder familie in Nederland;
  • de kleinzoon is tot het moment van financiële onafhankelijkheid door huurster opgevoed;
  • Na verkrijging van een baan betaalt hij als bijdrage aan de huur € 175,- en voor boodschappen € 275,- per maand;
  • Huurster stelde door kleinzoon gedeeltelijk te worden verzorgd;
  • Huurster zou financieel afhankelijk zijn (geworden) van kleinzoon;

Het Hof was in rechtsoverweging 4.5 van het arrest van mening dat de omstandigheid dat de kleinzoon financieel bijdraagt in de huur en de kosten voor boodschappen vergelijkbaar is met het niet ongebruikelijke betalen van kostgeld door een verdienend inwonend kind. Met betrekking tot de lichamelijke gesteldheid van huurster is niet, althans onvoldoende gesteld of gebleken dat de rugslijtage van huurster zodanig ernstig is dat deze haar belet om eventueel met enige hulp zelfstandig een eigen huishouding te voeren, terwijl evenmin kan worden vastgesteld dat vanwege die klachten de gezamenlijke huishouding, zoals die thans wordt gevoerd een duurzaam karakter heeft. Andere omstandigheden waaruit die duurzaamheid valt af te leiden zijn volgens het Hof niet gesteld of gebleken.

Mede door de verwijzing naar de situatie ouder/kind, zou deze vordering wellicht wel kans van slagen hebben gehad als de kleinzoon een jaar of veertig zou zijn geweest. Voorts had men de afhankelijkheid van de huurster in de procedure ten aanzien van de kleinzoon beter uit moeten diepen (als dat mogelijk was geweest). Deze uitspraak is met name op de site gezet om te kunnen vergelijken met bovengemelde indicatoren. Aangezien aan veel indicatoren leek te zijn voldaan vond Huurgeschil.nl het toch raadzaam deze uitspraak te publiceren.

In het vonnis van 7 september 2022 van de rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2022:8019) oordeelde de rechtbank dat een dochter recht op het medehuurderschap had. De dochter had sinds 2 juni 2009 haar hoofdverblijf in de woning. Sinds die datum was er sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de dochter en de vader en de moeder. De rechter oordeelde dat het hebben van een gemeenschappelijke huishouding nadrukkelijk niet beperkt is tot personen die een affectieve relatie of zekere ‘lotsverbondenheid’ met elkaar hebben. Ook familieleden, vrienden en verzorgers kunnen een dergelijke huishouding hebben en het is ook niet beperkt tot twee personen. Het enkele feit dat de vader en de moeder, toen de vader nog leefde, een affectieve relatie hadden, staat er dan ook niet aan in de weg dat de vader en de moeder op dat moment niet alleen samen een gemeenschappelijke huishouding konden voeren, maar tegelijkertijd ook met de dochter. Er is dan ook geen sprake van een inwonend kind dat nooit is ‘uitgevlogen’ maar juist van een zogenaamde ‘terugkeerder’. In dat geval kan sprake zijn van een duurzame, en juist niet van een aflopende (tijdelijke) gemeenschappelijke huishouding (vgl. ECLI:NL:GHSHE: 2017:4703).

Dit blijkt uit het feit dat de dochter de vader jarenlang heeft verzorgd en diens mantelzorger is geweest en uit het feit dat zij de moeder verzorgt en dit in de toekomst ook zal blijven doen. Ook betaalt de dochter al jarenlang de boodschappen en de gemeentelijke belastingen voor de woning en heeft zij vrijwel de gehele inboedel en de duurzame gebruiksgoederen van de woning bekostigd. Daarnaast had de dochter met haar ouders de afgelopen jaren alles samen gedaan zoals reizen, boodschappen doen, koken, eten en tv kijken. De dochter was naar het standpunt van de rechter niet alleen bij haar ouders gaan wonen om voor ze te zorgen en ze te ondersteunen, maar ook om ‘samen te zijn’, zoals bleek uit de overgelegde foto’s en verklaringen van buren. In dit geval is voldoende komen vast te staan dat tijdens deze samenwoning een gemeenschappelijke huishouding bestond, die bovendien ook wederkerig was.

Dat sprake is van financiële verwevenheid, was eveneens voldoende gebleken. Uit de door eisers overgelegde producties bleek allereerst dat de dochter en de moeder (in ieder geval tot op zekere hoogte) de woonlasten deelden. Zo nam de moeder de betalingen van de huur en gas, water en licht voor haar rekening en nam de dochter op haar beurt al jaren onder meer de gemeentelijke belastingen, waterschapsbelasting en afvalstoffenheffing voor haar rekening en betaalde zij de WOZ-beschikkingen voor de woning.

Dit hebben de dochter en de moeder ook na het overlijden van de vader voortgezet. De stond weliswaar al 15 jaar als woningzoekende ingeschreven, maar ze had nog nooit aanspraak gemaakt op een woning. De verhuurder voerde ten onrechte aan dat de dochter niet voor een huisvestingsvergunning in aanmerking zou komen. De rechter oordeelde terecht dat het hebben van een husvestigingsvergunning geen voorwaarde is voor het verkrijgen van het medehuurderschap ex artikel 7:267 BW.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 maart 2006 LJN: AU6932, Hoge Raad, C04/338HR een vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak naar het Hof verwezen voor het doen van een uitspraak met inachtneming van de bepalingen van het arrest. Het ging hier om een vordering tot verkrijging van medehuurderschap van een kleinzoon (34 jaar) van een huurder (91 jaar). De huurder had ruim 12 jaar na het samenlevingsverband een herseninfarct gekregen en moest door de kleinzoon worden verzorgd. De rechtbank bekrachtigde een eerder gewezen vonnis van de kantonrechter en was van mening dat:

  • gezien het leeftijdsverschil tussen aspirant (mede) huurder en zijn grootmoeder het niet aannemelijk was dat zij beoogden in de toekomst bij elkaar te blijven wonen;
  • als aspirant (mede)huurder sinds 1986 bij zijn grootmoeder woonde en zijn grootmoeder sinds 1998 was gaan verzorgen, dat was gebeurd op een moment waarop geen reële toekomstverwachting meer bestond voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding, gelet op de leeftijd en gezondheidstoestand van huurder;
  • het bewijsaanbod over duurzame gemeenschappelijke huishouding werd als onvoldoende concreet gepasseerd.

De Hoge Raad was een andere mening toegedaan:

  • “ten onrechte heeft de rechtbank geen betekenis toegekend aan de ten processe vaststaande omstandigheid dat aspirant (mede) huurder reeds zeventien jaar in de woning van huurder woonde en heeft in haar oordeel dus ten onrechte deze omstandigheid buiten beschouwing gelaten (zie rechtsoverweging 5.3.1)”;
  • volgens de Hoge Raad geldt geen verzwaarde stelplicht met betrekking tot de gestelde duurzame huishouding; het is daarom onbegrijpelijk dat de rechtbank de huurder en de aspirant (mede) huurder niet heeft toegelaten in het aangeboden bewijs (rechtsoverweging 5.3.2);
  • De rechtbank heeft miskend dat een gemeenschappelijke huishouding van twee personen, die naar verwachting niet langdurig zal zijn als gevolg van de leeftijd of gezondheidstoestand van een hunner, niet eraan in de weg staat dat geoordeeld wordt dat die huishouding een duurzaam karakter heeft in de zin van artikel 7:267 BW.

De aspirant (mede) huurder en de huurder werden dus alsnog toegelaten tot het bewijs dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestond.

Het hof te Amsterdam dat wel had aangenomen dat de aspirant huurder (kleinzoon) en de huurder (grootmoeder) in de woning een gemeenschappelijke huishouding hadden (zie de motivatie daarover in alinea 3.3 van het arrest), maar oordeelde dat die gemeenschappelijke huishouding niet duurzaam was in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW artikel 7:268 lid 2 BW, vanwege het ontbreken van een bijzondere lotsverbondenheid werd door de Hoge Raad op de vingers getikt. De Hoge Raad was in zijn arrest van 20 maart 2009 LJN: BH0393, Hoge Raad, 07/10669 van mening dat met het stellen van de eis van een bijzondere lotsverbondenheid het hof uit is gegaan van een te beperkte opvatting van het begrip “duurzame gemeenschappelijke huishouding” als in artikel 7:268 lid 2 bedoeld.

Het Hof te Amsterdam dat wel had aangenomen dat de aspirant huurder (kleinzoon) en de huurder (grootmoeder) in de woning een gemeenschappelijke huishouding hadden (zie de motivatie daarover in alinea 3.3 van het arrest), maar oordeelde het dat die gemeenschappelijke huishouding, ook al heeft die tien jaren geduurd en pas door het overlijden van huurder is geëindigd, niet duurzaam was in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW nu geen “bijzondere lotsverbondenheid” tussen de aspirant huurder kan worden aangenomen werd door de Hoge Raad op de vingers getikt. De Hoge Raad was in zijn arrest van 20 maart 2009 LJN: BH0393, Hoge Raad, 07/10669 van mening dat met het stellen van de eis van een bijzondere lotsverbondenheid het hof uit is gegaan van een te beperkte opvatting van het begrip “duurzame gemeenschappelijke huishouding” als in artikel 7:268 lid 2 bedoeld. Mr. Huydecoper merkte in zijn conclusie bij dit arrest op dat de door het hof genoemde lotsverbondenheid een overtrokken eis is. Hij meent dat een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van de wet ook kan bestaan tussen personen die niets meer met elkaar gemeen hebben dan dat zij op duurzame basis aan dezelfde huishouding deelnemen.

De huurder en de aspirant-huurder die aanspraak wensen te maken op het medehuurderschap dienen niet alleen de juiste argumenten aan te voeren bij het aanvragen van het medehuurderschap, doch dienen ook voldoende bewijzen aan te leveren ter onderbouwing van het verzoek. Het hof te Amsterdam besliste in zijn arrest van 25 november 2014 ECLI:NL:GHAMS:2014:5099 dat de aangedragen omstandigheden die zouden moeten leiden tot de verkrijging van het medehuurderschap niet voldoende waren bewezen.

Het ging in deze zaak om een kind, dat weer naar de ouderlijke woning terugkeerde om de ouder te verzorgen. Het hof was van mening dat er in het kader van dit verzorgingselement niet was aangetoond en sprake was van wederkerigheid ten aanzien van de wens om met elkaar een gemeenschappelijke huishouding aan te gaan. Dit lijkt mijn doorgaans een kwestie van het presenteren van de feiten. Ook in de reeds besproken zaken zal er bij de huurder die verzorging behoeft een vorm van afhankelijkheid aanwezig zijn en is het de vraag of er een kwestie van wederkerigheid is in dier voege dat deze huurder ook het kind in huis terug zou willen hebben als er niet sprake zou zijn van een ziekte, waardoor men hulp nodig heeft. De wederkerigheid zal doorgaans toch een scheve verhouding hebben, die doorslaat naar de persoon die de verzorging behoeft.

Ik vind het argument van wederkerigheid in een zaak waarbij de huurder verzorging van een kind nodig heeft een onduidelijk criterium. In deze zaak was er volgens het hof verder niet voldoende toegelicht en/of onderbouwd dat het kind daadwerkelijk duurzaam financieel bijdroeg aan de huur van de woning en/of de vaste lasten en/of de gezamenlijke kosten van de huishouding. Deze financiële bijdrage kan wel aanwezig zijn geweest, doch werd niet voldoende bewezen geacht.

Verder had de verhuurder aangevoerd als argument dat er geen sprake was van een gemeenschappelijke huishouding, omdat de aspirant-huurder een bijstandsuitkering voor een eenpersoonshuishouden ontving. In eerste instantie hadden de huurder en de aspirant-huurder deze stelling niet weerlegd en ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep had de aspirant-huurder aan het hof meegedeeld dat hij inmiddels geen bijstandsuitkering meer had maar sinds juli 2014 een vaste baan in de horeca voor 25 uur per week en daarnaast als zelfstandige nog inkomsten ontving. Terwijl deze nieuwe situatie al per juli 2014 zou zijn ingegaan, had aspirant-huurder nagelaten om omtrent deze – voor de beoordeling van de zaak wezenlijke – nieuwe ontwikkeling enige concrete en onderbouwde informatie te verschaffen. Het hof kon daarom niet anders dan vaststellen dat de financiële positie van de aspirant-huurder zeer ongewis was, hetgeen – eveneens – aan toewijzing van de ingestelde vordering in de weg stond. Ook dat laatste argument had anders uit kunnen pakken als de huurder en de aspirant-huurder de aangedragen argumenten beter met bewijzen hadden onderbouwd.

Wellicht waren deze bewijzen niet aanwezig en heeft de advocaat van de aspirant-huurder verder geen moeite gedaan om de financiële situatie van zijn cliënt uit te leggen. Een van de voorwaarden ter verkrijging van het medehuurderschap is immers dat de huurder voldoende financiële waarborgen dient te hebben om de huur te kunnen voldoen. Een bijstandsuitkering is uiteraard niet een voldoende financiële basis zoals bedoeld in artikel 7:267 lid 3 sub c BW. De door de huurder later aangevoerde baan in de horeca was niet voldoende onderbouwd. Als deze baan voldoende onderbouwd zou zijn, dan zou dit desondanks wellicht onvoldoende waarborgen hebben gegeven in de zin van laatstgenoemd artikel. Daarnaast is werk als zelfstandige altijd onzeker en wordt vaak drie jaar bestendige inkomsten als zelfstandige als vaste bron van inkomsten gezien. De door de huurder aangedragen feiten waren onvoldoende om deze zekerheid te kunnen geven.

Naar het oordeel van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in zijn arrest van 11 januari 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:27) kon de zoon als medehuurder aangemerkt worden in de zin van artikel 7:267 BW. De moeder huurt sinds 15 oktober 2005 een woning van de verhuurder. In 2012 is haar zoon bij haar ingetrokken. De moeder was toen 80 jaar oud, de zoon 57 jaar. De moeder is wegens dementie door de kantonrechter op 7 november 2017 onder bewind gesteld met benoeming van de zoon tot haar bewindvoerder en mentor. Op 5 april 2018 heeft de zoon een brief gestuurd naar de woningstichting met het verzoek hem het medehuurderschap te geven. De verhuurder had dit geweigerd.

Het gaat er in dit hoger beroep om of de zoon een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft met de moeder. Het hof stelde voorop dat de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding volgens vaste rechtspraak moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband. Het hof oordeelde onder meer dat bij ouders en inwonende kinderen in beginsel geen sprake is van een duurzame, maar juist van een aflopende gemeenschappelijke huishouding. Dit kan onder meer anders zijn bij ‘terugkeerders’: volwassen kinderen die na hun jeugd uit huis zijn gegaan en zelfstandig hebben gewoond, maar op een gegeven moment bij hun ouder(s) intrekken. Ook in zo’n situatie zal sprake moeten zijn van bijzondere feiten en omstandigheden.

Dit laatste is aan de orde. De zoon is op 1 juli 2012 op 57-jarige leeftijd ingetrokken bij zijn moeder. De zoon  was toen 57 jaar, de moeder was 80 jaar. De zoon heeft verklaard dat hij daartoe aanleiding had omdat zijn echtgenote was overleden. Hij had zijn woning (die (te) groot was) daarom te koop gezet en hij wilde naar een appartement verhuizen. De woningmarkt was destijds niet goed en het lukte hem uiteindelijk wel om zijn woning te verkopen, maar toen kon hij het appartement niet meer kopen. Hij is toen bij de moeder gaan wonen, omdat hij een woning nodig had, maar ook omdat de moeder behoefte had aan mantelzorg door hem vanwege beginnende dementie. De zoon heeft zich in dat jaar ook laten inschrijven als woningzoekende bij de woningstichting. De zoon was destijds internationaal vrachtwagenchauffeur. In 2014 is de zoon  arbeidsongeschikt geraakt in verband met een neurologische aandoening. In 2015 is hij geopereerd en zat hij in een rolstoel. Volgens de zoon heeft de moeder hem toen verzorgd in die zin dat hij boodschappen deed en kookte. Dat blijkt uit een sociale paragraaf in een verzekeringsgeneeskundige rapportage met betrekking tot een WIA-beoordeling en is schriftelijk bevestigd door de huishoudelijke hulp. Sinds 16 november 2017 is de zoon bewindvoerder en mentor van de moeder (beschikking van 7 november 2017). In 2017 heeft het CIZ een indicatie gegeven aan de moeder voor opname in een verzorgingstehuis. Uit dat besluit volgt dat de moeder  vanaf 11 juli 2017 recht heeft op beschermd wonen met intensieve dementiezorg. Uit dat besluit blijkt ook dat uit onderzoek is gebleken dat de moeder 24 uur per dag hulp nodig heeft vanwege achteruitgang in functioneren, zowel om psychogeriatrische als om somatische redenen. De moeder is niet verhuisd naar een verzorgingstehuis. Volgens de zoon wil zij daar niet naartoe en hij wil dat ook niet. De zoon heeft verklaard dat hij voor zijn moeder wil blijven zorgen. Hij is mantelzorger en hij wordt geholpen door professionals. De zorg voor de moeder heeft de zoon geregeld via het persoonsgebonden budget en daarbij zijn meerdere zorgverleners betrokken (onder andere voor de persoonlijke verzorging van de moeder). De zoon doet boodschappen en kookt. De zoon en de moeder gebruiken de maaltijden samen. Zij delen de vaste lasten, zowel de kosten van de huur als de kosten voor nutsvoorzieningen en de kosten van levensonderhoud (zoals blijkt uit de overgelegde bankgegevens).

Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden, in onderling verband beschouwd, leiden tot het oordeel dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Gezien het bovenstaande lijkt te zijn voldaan aan de richtlijnen zoals boven weergegeven waaraan de kinderen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor het medehuurderschap.

Het inwonende kind woont met een partner bij de huurder
Het bewonen van een in wonend kind met zijn partner hoeft niet aan het duurzame karakter van de samenwoning in de weg te staan. Dit bleek uit een uitspraak van de rechtbank te Breda van 21 augustus 1992 (Rechtbank Breda 21 augustus 1982, WR 1982, 34). De zoon met diens echtgenote had in de casus die door de rechtbank was behandeld een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn ouders, waarbij de rechtbank nog speciaal overwoog dat de Nederlandse gewoonte dat kinderen die in het huwelijk treden zich zelfstandig gaan vestigen, voor niet uit Nederland afkomstige personen geen beletsel mag vormen voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen vader en gehuwde zoon. Een dergelijke wijze van samenwoning zal wel het duurzame karakter kunnen ontnemen als het kind met diens gezin een eigen huishouden in de woning zou vormen. Dan zou er onvoldoende reden zijn om de samenwoning als duurzaam gemeenschappelijk aan te duiden ((Mr. H.M. Meijerink in zijn noot onder de uitspraak van de kantonrechter te Hoorn van 23 maart 1998, ECLI:NL:KTGHRN:1998:AK0907, WR 1998,61).

Conclusie duurzame gemeenschappelijke huishouding
Er kan worden geconcludeerd dat er door een verzorgingselement in de relatie eerder een duurzame gemeenschappelijke relatie aangenomen zal worden dan wanneer er van een dergelijk verzorgingselement geen sprake is. Vaak is het verzorgingselement inherent aan een duurzame gemeenschappelijke relatie als de verzorging redelijk intensief is. Voorts betekent het verzorgingselement niet dat er sprake is van een relatie van korte duur als de intentie bij partijen aanwezig is om de relatie duurzaam voort te laten duren. Een overlijden van de huurder enige jaren na het aangaan van een samenlevingsverband staat de duurzaamheid van deze relatie niet in de weg. Uiteraard kan er geen sprake zijn van een duurzame relatie met een huurder waarvan de ziekte een terminaal stadium heeft bereikt. De huurder dient er bedacht op te zijn dat bewijs van de stellingen zo volledig mogelijk moet zijn.

Er bestaat geen wettelijke basis op grond waarvan de persoon die de hulpbehoevende verzorging wenst te bieden in een afwijkende gunstiger positie plaatst dan de medebewoner die zonder verzorgingselement medehuurder wenst te worden. Dit betekent dat de verzorger die zelf een huurwoning heeft waarin een verplichting staat opgenomen om het gehuurde als hoofdverblijf te gebruiken in zijn verplichtingen uit deze overeenkomst te kort schiet als het hoofdverblijf van de verzorger naar de woning van de hulpbehoevende wordt verplaatst. De situatie dreigt voor de hulpverlener uit de hand te lopen in het hypothetische geval dat de hulpverlening het medehuurderschap aanvraagt betreffende de woning van de hulpbehoevende bij dezelfde verhuurder als waarbij deze hulpverlener zelf een woning huurt. Mocht het medehuurderschap worden afgewezen en blijkt door deze aanvraag de huurder de contractuele verplichting tot het houden van een hoofdverblijf in zijn eigen woning niet na te zijn gekomen, dan kan in theorie de verhuurder de huur van deze hulpverlener beëindigen, wegens niet nakoming van deze contractuele verplichting. De verhuurder kan tevens de huurovereenkomst van de hulpbehoevende beëindigen als deze de woning in strijd met een contractueel beding aan een ander geheel of gedeeltelijk in gebruik heeft gegeven. Als verweer lijken de hulpverlener en de hulpbehoevende dan slechts een beroep op de redelijkheid en billijkheid te kunnen doen.

Een overeenkomst van huisbewaring voor maximaal twee jaar kan hier in sommige gevallen uitkomst bieden. De hulpverlener kan dan immers gelegitimeerd met instandhouding van zijn eigen huurovereenkomst zijn hoofdverblijf naar de woning van de hulpbehoevende verplaatsen.

Het is wenselijk dat de wetgever een regeling voor deze situatie geeft, waarin in dit soort uitzonderlijke gevallen de hulpverlener een betere rechtspositie krijgt. In de praktijk kan er immers sprake zijn van goede bedoelingen zonder dat de hulpverlener zonder meer voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het medehuurderschap (bijvoorbeeld hulpverlener heeft te weinig inkomen om aanspraak te kunnen maken op het medehuurderschap), zodat deze niet langer tussen wal en schip kan geraken.
In de rechtspraak werd wel als duurzame gemeenschappelijke huishouding aangemerkt Noot 104