2.2.2. Woonbelang huurder tegenover ontbinding in verband met hennepteelt

Laatst bijgewerkt op 2019-04-29 om 23:02:22

Het belang van de huurder om in het gehuurde te mogen blijven wonen na ontdekking van de hennepkwekerij hoort door de rechter in beginsel niet te worden betrokken bij de beoordeling van een door de verhuurder ingestelde vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst.  Er dient wel een beoordeling worden gegeven of de tekortkoming voldoende ernstig is om de ontbinding te rechtvaardigen. Zie de overwegingen van de Hoge Raad van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1810). De hennepteelt in gehuurde ruimte wordt in het algemeen als een voldoende ernstige tekortkoming aangemerkt om ontbinding van de huurovereenkomst te kunnen rechtvaardigen.

Het woonbelang van de bij de ontruiming betrokken personen kan dus wel worden meegewogen in het kader van de “tenzij beperking” van artikel 6:265 BW zoals besproken in het bovengenoemde arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018.  Dit is echter een andere benadering dan wanneer louter in het kader van de ontbindingsactie een belangenafweging plaats zou vinden. Te denken valt bijvoorbeeld aan de situatie dat door de ontruiming een ernstige situatie ontstaat, waardoor personen (geestelijk) kunnen worden beschadigd. Hierbij kan worden gedacht aan kinderen van een huurder. Het belang van de huurder zelf zal bij deze afweging niet zonder meer een rol spelen, omdat de huurder het risico heeft genomen.
In deze lijn lag ook de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 augustus 2004 LJN: AQ7902, Gerechtshof Amsterdam, 454/04 SKG die in hoger beroep van een kort geding uitspraak van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, in rechtsoverweging 4.7 van dit arrest besliste dat de aanwezigheid van de hennepkwekerij ontruiming van de woning niet in de weg stond.

De redelijkheid en billijkheid kan ook zorgen voor de beperkende werking van de ontbinding. Een voorbeeld waarbij de redelijkheid en billijkheid een stokje voor de ontbindingsactie kunnen steken betreft een zaak waarbij een verhuurder ontbinding en ontruiming vorderde van een woning waarin een man een hennepplantage was begonnen. Zijn vrouw moest naar de mening van de verhuurder de woning ook ontruimen en men had daarom ook ten laste van de vrouw een ontruimingsvonnis gevraagd. Op grond van artikel 6:248 BW (redelijkheid en billijkheid) was het Hof van mening dat onder omstandigheden van de vrouw niet kon worden gevergd dat deze tegen haar man aangifte bij de politie zou doen van de hennepkwekerij. De man had de vrouw al eerder ernstig mishandeld en was daarvoor veroordeeld. De vrouw had geen familie in Nederland en kon dus nergens anders met haar dochtertje heen. De man had gezegd/gedreigd dat zij haar dochtertje kwijt zou raken als zij de woning zou verlaten. Haar kon niet worden verweten dat zij heeft gekozen voor haar eigen veiligheid en de veiligheid van haar dochtertje. Een anonieme aangifte zou die angst ook niet wegnemen. De omstandigheden in de persoonlijke situatie van de huurder zijn zodanig dat bij afweging daarvan tegen het belang van de verhuurder bij ontbinding van de overeenkomst, het belang van de huurster prevaleert.

In de vordering tot ontbinding vond geen afweging van belangen plaats. De Hoge Raad heeft in haar arrest van 30 november 1984 (HR 30 november 1984, NJ 1985, 232), overwogen dat bij de beoordeling of een wanprestatie voldoende is om een ontbinding van de overeenkomst van huur en verhuur van woonruimte te rechtvaardigen, het gewicht van de tekortkoming moet worden afgezet tegen het woonbelang van de huurder. Dit lijkt voor het huurrecht een invulling te geven aan de hoofdregel van artikel 6:265 BW. Volgens dit artikel kan een overeenkomst worden ontbonden als de tekortkoming ontbinding rechtvaardigt. Het antwoord op de vraag of de ernst van de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt is feitelijk van aard. de verhuurder zal dit dienen te onderbouwen en de huurder zal daarentegen feiten dienen aan te dragen dat de tekortkoming ontbinding niet rechtvaardigt. De redelijkheid en billijkheid kan in bijzondere omstandigheden echter een op zichzelf gerechtvaardigde ontbindingsactie tegenhouden. De rechtbank te ‘s-Gravenhage betrok in haar vonnis van 21 juni 2017 ECLI:NL:RBDHA:2017:6996 ten onrechte een afweging van belangen in het voordeel van de huurder. In deze zaak had de verhuurder ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd wegens herhaaldelijk te laat betalen van de huur en wegens stankvorming wegens het drogen van wietplanten. De stankvorming was ook door de politie geconstateerd. Voorts was een veel grotere hoeveelheid hennep in de woning aangetroffen dan wettelijk is toegestaan.

Er werd niet als bewezen beschouwd dat er sprake was van een bedrijfsmatig ingerichte kweekruimte. De rechter was wel van oordeel dat volgens de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs, er sprake was van een hoeveelheid hennep van meer dan 5 gram, waardoor deze hoeveelheid als beroeps- of bedrijfsmatig bezit aangemerkt werd. De rechter gaat vervolgens in de fout door de volgende redenering toe te passen: gezien echter de langdurige huurrelatie, te weten bijna 32 jaar, en de omstandigheid dat de laatste maanden geen sprake is geweest van stankoverlast, acht de kantonrechter dat de belangen van de huurder bij voortduring van de huurovereenkomst ook zwaar wegen.
De kantonrechter zal de procedure daarom een jaar aanhouden, teneinde de huurder een laatste kans te geven om zijn gedrag aan te passen en het kweken en drogen van hennepplanten achterwege te laten. Indien hij zich echter binnen dit jaar weer schuldig maakt aan het veroorzaken van overlast, kan de verhuurder de zaak bij vervroeging op de rol doen plaatsen, waarbij – een uitzonderlijke situatie daargelaten- de huurovereenkomst alsnog ontbonden zal worden.
De mogelijkheid van artikel 7:280 BW (terme de grâce) deed zich hier niet voor, omdat het hier niet ging om een betalingsachterstand die alsnog ingelopen kon worden. Het ging hier echter om tekortkomingen, die niet hersteld konden worden.

In de uitspraken waarin de rechter de ontbinding niet heeft uitgesproken waren kinderen betrokken die al onder bijzondere omstandigheden leefden en die door de ontruiming extra geraakt zouden worden. De rechter zal de ontbinding dus niet zonder meer weigeren als er kinderen van de huurder door de ontruiming worden benadeeld. Dit is alleen een mogelijkheid door een specifiek beroep op de redelijkheid en billijkheid. Daarbij dient door de rechter dan te worden beoordeeld of er gezien de omstandigheden van het geval een onevenredige benadeling van de andere gebruikers van de woning dan de huurder plaatsvindt. Een algemeen beroep op het woonbelang met verwijzing naar de kinderen is dus niet voldoende. De omstandigheden die tot afwijzing van de ontbindingsvordering hebben geleid vanwege die omstandigheden luiden:

  • De aanwezigheid van een geestelijk gehandicapt kind, dat vanwege het sociale vangnet en goede opvang op school alleen in de woning een normaal leven kan leiden;
  • De zorg van een alleenstaande huurder voor drie kinderen die door ontruiming dakloos zouden worden, mede doordat de huurder niet meer in aanmerking kwam voor een tweede kans woning ;

2.2.Gebruik van het gehuurde voor de hennepteelt 

Laatst bijgewerkt op 2024-04-07 om 12:01:36

Inleiding
Het kweken van meer dan vijf hennepplanten wordt op grond van de Opiumwet strafbaar gesteld en als bedrijfsmatige teelt beschouwd. Het kweken van hennepplanten tot en met vijf stuks wordt als kweek voor privégebruik beschouwd. De aanwezigheid van de planten geeft een indicatie voor het karakter van de teelt. Als er slechts vijf planten worden aangetroffen in een ruimte die als professionele kwekerij aangemerkt wordt, dan kan dit uiteraard best de kwalificatie professionele hennepkwekerij krijgen. Het strafrechtelijk handelen van de huurder in algemene zin hoeft geen reden te zijn om een huurovereenkomst te beëindigen (zie het hoofdstuk Overlast), doch het strafrechtelijk handelen kan wel een tekortkoming op grond van artikel 6:265 BW opleveren.

Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 23 november 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:3509) bepaald dat de huurder het Opiumbeding in de huurvoorwaarden had overtreden door een verzameling spullen in zijn berging te hebben waarmee een professionele hennepkwekerij kan worden geëxploiteerd. Door deze zaken voorhanden te hebben heeft de huurder ook het beding in het huurcontract overtreden waarin staat dat hij zich als goed huurder dient te gedragen.  Bij de huurder waren onder meer 37 assimilatielampen van 600 Watt, 48 armaturen, 15 transformatoren, enz. aangetroffen.

In de huurovereenkomst waren onder meer de volgende voorwaarden opgenomen:
– artikel 5.3: “Huurder zal het gehuurde gebruiken en onderhouden zoals het een goed huurder betaamt.”
– artikel 5.7: “Het is huurder niet toegestaan in het gehuurde hennep te kweken, dan wel andere activiteiten te verrichten die op grond van de Opiumwet strafbaar zijn gesteld.”

De huurder bracht het volgende onwaarschijnlijke argument ter afwering van de stelling van de verhuurder in het geding dat hij de spullen in januari 2015 heeft gekocht met de bedoeling deze met winst door te verkopen, niet aan hennepkwekers maar aan anderen, maar dit na de inwerkingtreding van artikel 11a van de Opiumwet per 1 maart 2015 niet meer durfde en wilde.

Dit argument is niet voor de hand liggend, maar ook niet zonder meer relevant. Volgens het hof blijkt uit artikel 5.7 van de algemene huurvoorwaarden dat er geen hennep gerelateerde activiteiten zijn toegestaan in de woningen van de verhuurder en de daarbij horende bergingen. Het hof werkt dit in het arrest nader uit.

Artikel 11a Opiumwet is op 1 maart in werking getreden en luidt als volgt: “Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.”

Naar het oordeel van het hof ging het hier om de vraag of sprake is van een handelen in strijd met de algemene huurvoorwaarden, dus om de vraag of sprake is van een tekortkoming in de nakoming van verplichtingen uit een huurovereenkomst. Uit artikel 5.3 van de algemene huurvoorwaarden volgt dat de huurder zich moest gedragen als een goed huurder. Hetzelfde volgt uit artikel 7:213 BW.  Artikel 5.7 van de algemene huurvoorwaarden is daar een nadere uitwerking van. Daarin is te lezen wat in ieder geval in strijd is met goed huurderschap. Die bepaling kan niet anders worden gelezen dan als een nadere invulling van wat de verhuurder in ieder geval onacceptabel vindt. Het hof was van oordeel dat het de huurder zonneklaar moet zijn geweest dat de verhuurder met artikel 5.7 van de algemene huurvoorwaarden heeft bedoeld dat zij niets tolereert aangaande het kweken van hennep. Dat volgt niet alleen uit artikel 5.7 van de algemene huurvoorwaarden. Het is een feit van algemene bekendheid dat alle woningcorporaties al jarenlang een streng anti-hennepbeleid voeren.

De huurder dient zich te gedragen als een goed huurder. Om die reden had de huurder  zich kunnen en moeten realiseren dat de verhuurder óók bedoelde dat zij geen hennep gerelateerde activiteiten toestaat in haar woningen en de daarbij horende bergingen. De huurder had moeten begrijpen dat de verhuurder het aanwezig hebben van een combinatie van de aard en omvang van de aangetroffen voorwerpen, zou opvatten als strijdig met goed huurderschap en dat dit voor de verhuurder aanleiding zou zijn om de huurovereenkomst te willen laten eindigen. (…) Het hof beschouwde de aangetroffen voorwerpen niet als een relatief summiere verzameling van voorwerpen. De aard, omvang en combinatie van voorwerpen duiden op een verzameling die is bedoeld voor beroepsmatige hennepteelt. Dat bleek ook uit de kennisgeving van inbeslagneming van de politie, te weten “In berging complete inventaris voor het inrichten van een hennepkwekerij aangetroffen”. Verder is het hof van oordeel dat de enkele aanwezigheid van de genoemde ‘complete inventaris voor het inrichten van een hennepkwekerij’ al het risico meebrengt dat deze inventaris op enig moment in deze huurwoning of in een andere huurwoning van de verhuurder daadwerkelijk wordt gebruikt. De verhuurder hoeft het bestaan en voortduren van dat risico niet te accepteren. (…) De ontbinding van de huurovereenkomst is weliswaar ingrijpend, maar dat geldt voor elke huurder wiens huurovereenkomst ontbonden wordt, en is bovendien een gevolg van de tekortkoming van de huurder in de nakoming van de huurovereenkomst. Het ligt daarom op de weg van de huurder om de gevolgen van de ontbinding van de huurovereenkomst, zo nodig met hulp van hulpverlenende instanties, te dragen.

Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch achtte in haar arrest van 25 augustus 2015 ECLI:NL:GHSHE:2015:3314  het opslaan van 357 stekjes van hennepplanten in een berging onvoldoende voor ontbinding van de huurovereenkomst. Het hof is uiteraard van mening dat het gehuurde niet bestemd is om te worden gebruikt voor criminele en strafbare activiteiten. Een goed huurder hoort geen hennepstekjes op te slaan voor doorvoer. De onderhavige handelwijze en het strafbare feit ten tijde van het gebruik van het gehuurde acht het hof, mede gelet op de aard daarvan zoals hiervoor vastgesteld (opslag voor doorvoer), en de omvang (drie kartonnen dozen hennepstekjes) te gering van betekenis om het door verhuurder gewenste gevolg te bewerkstelligen.
Het door het hof te ‘s-Hertogenbosch gestelde past in de algemene regel dat van ontbinding van een overeenkomst slechts sprake is als de schuldenaar tekortschiet in de nakoming van de overeenkomst en de tekortkoming ontbinding rechtvaardigt.

Het gerechtshof  ‘s-Hertogenbosch besliste in haar arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:3692) dat vijf “hennepstruiken” van ruim anderhalve meter hoog in de achtertuin van een huurwoning niet als geringe hoeveelheid voor eigen gebruik gekwalificeerd dient te worden. Het hof wees de vordering tot ontbinding en ontruiming toe. Het hof beargumenteerde dit als volgt: als in een huurwoning of in een daarbij behorende achtertuin meer hennep wordt geteeld dan een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, is sprake van risico’s op het ontstaan van stankoverlast, vrees voor verloedering van de woonomgeving en gevoelens van onveiligheid bij buurtbewoners. Het roept voorts het risico in het leven van het bezoek van criminelen aan het gehuurde. Of die risico’s zich daadwerkelijk realiseren is daarbij niet doorslaggevend. Daarom leverde het in een achtertuin van een huurwoning van deze corporatie kweken van meer hennep dan een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, een tekortkoming op in de nakoming van de huurovereenkomst. Het hof tekende hier ook bij aan dat het al jarenlang een vast beleid is van woningbouwverenigingen om, ter voorkoming van de bovengenoemde risico’s, streng op te treden tegen de kweek van hennep in huurwoningen of in de bij die woningen behorende tuinen. Dit beleid mag inmiddels bij huurders bekend worden verondersteld. Het feit dat de huurder in de strafrechtelijke procedure ook is veroordeeld voor het aanwezig hebben van de hennepplanten wees er overigens op dat ook door de strafrechter niet was aangenomen dat de hennep een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik betrof. In dit geval is dus geen aanleiding gezien voor toepassing van het strafrechtelijke gedoogbeleid voor het kweken van geringe hoeveelheden hennep voor eigen gebruik. Het hof vond deze omstandigheid voldoende om de overeenkomst te ontbinden.

Voor een afweging van de belangen van de huurder tegenover de belangen van de verhuurder – zoals bij de opzegging van woonruimte wordt toegepast – is in het kader van ontbinding van de overeenkomst geen plaats. In het arrest van 9 december 2005 van de Hoge Raad LJN: AU3255, Hoge Raad , C04/249HR komt heel goed tot uitdrukking dat toerekenbaarheid voor ontbinding van de overeenkomst niet van belang is.
Artikel 7:231 lid 2 BW schept de mogelijkheid aan de zijde van de verhuurder om de overeenkomst buitengerechtelijk te kunnen ontbinden. De toetsing of deze ontbinding terecht wordt voorgesteld, dient aan de hand van de criteria die de Hoge Raad heeft geformuleerd over de “tenzij beperking” in haar hieronder te noemen arrest van 28 september 2018 beoordeeld te worden. Vaak lijkt dit op een afweging van belangen wat niet bij de ontbinding hoort. Toch is deze afweging of de overtreding de ontbinding  rechtvaardigt anders dan een belangenafweging ex artikel 7:274 BW.  De Hoge Raad heeft zich in haar arrest van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1810) moeten buigen over de vraag of er aan een ontbinding van een huurovereenkomst van een sociale huurwoning zwaardere eisen gesteld dienen te worden vanwege de schaarste van deze woning. In dit uiterst leerzame arrest legt de Hoge Raad de “tenzij beperking” in artikel 6:265 BW uit.  Voor een afweging in het kader van de “tenzij beperking” verwijs ik naar dit arrest.

Voor de volledigheid meld ik hierbij dat artikel 13b Opiumwet wel de burgemeester de bevoegdheid geeft om woningen of lokalen te sluiten in geval van strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot handel in en productie van (hard)drugs, maar dat dit niet zal kunnen leiden tot buitengerechtelijke ontbinding op basis van artikel 7:231 lid 2 BW. In dit artikel staat dat buitengerechtelijk kan worden ontbonden indien ‘‘door gedragingen in zodanig gebouw in strijd met artikel 2 of 3 van de Opiumwet is gehandeld en het desbetreffende gebouw deswege op grond van artikel 13b van die wet is gesloten’’. De mogelijkheid van buitengerechtelijke ontbinding heeft daarom alleen betrekking op het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren, aanwezig hebben en vervaardigen van hard- en softdrugs (artikel 2 en 3 Opiumwet) en niet op de strafbare voorbereidingshandelingen (artikel 10a en 11a Opiumwet). De verhuurder dient daarom goed te kijken naar de reden waarom de burgemeester de locatie heeft gesloten. Als de sluiting betrekking heeft op de strafbare voorbereidingshandelingen (artikel 10a en 11a Opiumwet), dan kan de burgemeester wel deze locatie sluiten, maar is het niet mogelijk de huurovereenkomst om deze reden buitengerechtelijk te ontbinden.

Ik leg dit nu dus anders uit dan dat ik tot op maart 2019  heb gedaan. Ik was toen van mening dat in artikel 7:231 lid 2 BW al een toetsing in verband met de “tenzij beperking” zat opgenomen. Ik ben nu van mening dat hiervan geen sprake is. Het is natuurlijk wel zo dat er een grote kans bestaat dat de rechter akkoord gaat met de buitengerechtelijke ontbinding als de omstandigheden zich voordoen op grond waarvan de overeenkomst buitengerechtelijk kan worden ontbonden, dan wanneer deze omstandigheden zich niet voordoen. Net zoals de door de wet geboden mogelijkheid om een overeenkomst door de verhuurder buitengerechtelijk te kunnen ontbinden op grond van artikel 7:210 BW, waarbij het partijen wel duidelijk is dat de overeenkomst niet in stand kan blijven, zal dit doorgaans ook bij de sluiting door de burgemeester het geval zijn. Dit neemt niet weg dat er toch door de rechter een toetsing plaats zal dienen te vinden. Deze toetsing zal er soms toe kunnen leiden dat de ontbinding ten onrechte is aangevoerd.

Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft op 14 augustus 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:3407) een beslissing moeten nemen inzake ontruiming van een woning na sluiting ervan door de burgemeester vanwege de aanwezigheid van (onder meer) hennep. De verhuurder heeft de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden op grond van artikel 7:231 lid 2 BW.  De kantonrechter had verder geoordeeld dat de sluiting van het gehuurde door de gemeente op grond van artikel 13b Opiumwet voldoende is voor buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst. Gegeven deze omstandigheden achtte de kantonrechter de kans dat het besluit tot sluiting onherroepelijk wordt, voldoende aannemelijk. Indien het besluit alsnog zou worden vernietigd, dan is voorzien in de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen. Het hof beoordeelde dat de hoeveelheid hennep die bij de huurder was geconstateerd voldoende was om sluiting van het gehuurde te rechtvaardigen. Dat betekende dat de hoeveelheid hennep die bij de huurder was aangetroffen ruimschoots de hoeveelheid overtrof die binnen de grenzen van het thans gehanteerde gedoogbeleid viel. De beoordeling dient ex nunc te worden gedaan. De buitengerechtelijke ontbinding is volgens het hof gerechtvaardigd en kan door de verhuurder worden gevorderd als het voldoende aannemelijk is te achten dat het besluit tot sluiting onherroepelijk zal worden. Het hof was met de kantonrechter van oordeel dat dit het geval was.

Het hof heeft in dit arrest een afweging in het kader van de “tenzij beperking” negatief voor de huurder uit laten pakken. Voor de basis van deze belangenafweging kan worden gekeken naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1810). In dit arrest legt de Hoge Raad de “tenzij beperking” in artikel 6:265 BW uit. De grens tussen de afweging van belangen die in het kader van de opzegging geldt en die niet voor de ontbinding geldt en de afweging van belangen die in  het kader van de “tenzij beperking” geldt, is dus niet zo duidelijk te trekken. In de praktijk zal het er op neer komen dat de afweging van belangen op beide gronden elkaar overlappen.

Energieverbruik door hennepteelt voor rekening van de verhuurder/contractant van de energieleverancier
Het is ook nog van belang op te merken dat de verhuurder aansprakelijk is voor het gebruik jegens de energieleverancier als de gebruiker stroom heeft afgetapt vóór de meter en de aansluiting op naam van de verhuurder staat. De energieleverancier is van mening dat degene op wiens naam de aansluiting staat onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen om geknoei met de meterkast te voorkomen. In de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 16 juli 2008 LJN: BD8247, Rechtbank ‘s-Hertogenbosch , 165600 komt de rechter in rechtsoverweging 3.4 tot dit oordeel. In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam van 16 juli 2008 LJN: BD8732, Rechtbank Rotterdam , 290444 / HA ZA 07-2091 werd een verhuurder aansprakelijk gehouden voor gemanipuleer van de elektriciteitsmeter door de huurder. De rechtbank overwoog als volgt: Dat de verhuurder niet heeft voorkomen dat de elektriciteitsmeter in het pand van de verhuurder zodanig was gemanipuleerd dat het mogelijk was dat elektriciteit werd verbruikt zonder dat dit door de elektriciteitsmeter werd geregistreerd levert een tekortkoming in de nakoming van deze zorgplicht op. Ook indien -zoals door de verhuurder gesteld maar door Eneco (energieleverancier) betwist- een huurder gebruik maakte van het pakhuis, had de verhuurder voor legaal gebruik en bescherming tegen manipulatie in te staan jegens Eneco. Deze tekortkoming kan de verhuurder worden toegerekend, nu deze krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Dat de verhuurder, zoals hij stelt, het pakhuis en de bovenwoning verhuurde en nog net voor kerst in 2005 geen onregelmatigheden in het pakhuis heeft geconstateerd, doet er niet aan af dat schade, ontstaan ten gevolge van de gemanipuleerde elektriciteitsmeter, voor zijn rekening en risico moet komen.
In dezelfde zin oordeelde ook de rechtbank Rotterdam in haar vonnis van 11 juni 2008 LJN: BD9506, Rechtbank Rotterdam, 290443 / HA ZA 07-2090 en 299058 / HA ZA 08-136. In de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 april 2010 werd in een zaak tussen een leverancier van energie (niet zijnde verhuurder) beoordeeld welk geschat verbruik voor rekening van de contractant kon komen wegens illegaal gebruik van de installatie ten behoeve van de hennepteelt. De berekening over het verbruik in dit vonnis kan naar analogie worden toegepast op het verbruik tussen de huurder en de verhuurder en/of het verweer dat contractant in een huurrelatie met de energieleverancier kan voeren LJN: BM3858, Rechtbank Haarlem, 158671 / HA ZA 09-867 . De verhuurder doet er dus goed aan na te gaan met wie hij in zee gaat. Bovendien is het met het oog op aansprakelijkheid van de contractant in verband van energiefraude door een huurder of een derde, raadzaam de huurder zelf het contract met de energieleverancier te laten sluiten.

Verhuurder strafbaar op grond van de Opiumwet
In het vorige onderdeel besprak ik de mogelijkheid dat de verhuurder jegens de energiemaatschappij aansprakelijk kan zijn wegens het gebruik van de aansluiting ten behoeve van de hennepkwekerij door de huurder. Dit is vooral mogelijk als de verhuurder onvoldoende zorg heeft betracht bij het achterhalen van de identiteit van de huurder.

Vanaf maart 2015 kunnen verhuurders strafbaar zijn indien zij hadden kunnen weten of wisten dat hun huurwoning gebruikt wordt voor hennepteelt en/of de voorbereiding dan wel het faciliteren ervan. De grondslag van deze aansprakelijkheid ligt bij artikel 11a van de Opiumwet. In dit artikel staat namelijk dat “hij die stoffen bereidt, bewerkt, verwerkt (…) dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of een geldboete van de vijfde categorie”. Concreet betekent dit een mogelijke gevangenisstraf van maximaal 3 jaar of een geldboete van maximaal € 81.000.

De wetgever heeft een artikel aan de Opiumwet toegevoegd, waardoor de sluitingsbevoegdheid wordt verruimd door de burgemeester ook de bevoegdheid te geven om woningen of lokalen te sluiten in geval van strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot handel in en productie van (hard)drugs. In artikel 13b Opiumwet wordt daarom de volgende passage toegevoegd: “een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3, of artikel 11a voorhanden is”. Deze sluitingsbevoegdheid is verruimd om de burgemeester in staat te stellen om de uit het drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen en nadelige effecten van productie en distributie van drugs tegen te gaan.

Verhuur van bedrijfsruimtes en woningen wordt dus – in elk geval op grond van de toelichting – wel beschouwd als een mogelijke voorbereidende handeling als bedoeld in de Opiumwet. Deze strafbaarstelling geldt voor degene die niet weet, maar ernstige reden heeft om te vermoeden dat bijvoorbeeld het gehuurde pand gebruikt wordt voor deze doeleinden. Het is niet duidelijk waar de grens ligt tussen een ernstig vermoeden en niet kunnen weten. De wetgever beschrijft weliswaar dat de aansprakelijkheid geldt in situaties waarin het niet anders kan zijn dan dat de betrokkene zich bewust is geweest van de criminele bestemming van de voorbereidingsmiddelen. Dit heeft iets tegenstrijdigs. Als de verhuurder weet dat het gehuurde voor illegale activiteiten wordt gebruikt, dan ga ik ervan uit dat de verhuurder deze ruimte niet zou hebben verhuurd. Dit geldt ook voor makelaars die bemiddelen bij de verhuur van panden waar een dergelijke plantage wordt aangetroffen.

De Opiumwet tracht door deze regeling de verhuurder bewuster te maken van de verantwoordelijkheid bij het beschikbaar stellen van bedrijfsruimte. Doorgaans zal de verhuurder niet bewust het gehuurde ten behoeve van de hennepteelt aan de huurder ter beschikking stellen. Het zal er dus op neer komen dat de verhuurder aansprakelijk zal zijn in de gevallen dat hij beter op had moeten letten. Deze oplettendheid wordt verlangd zowel bij het sluiten van de huurovereenkomst als gedurende de huurperiode. Zo is het voor de doorsnee verhuurder ondoenlijk om een potentiële huurder te screenen. Het mag van de verhuurder wel worden verwacht dat van de huurder een uittreksel uit de BRP (voorheen uittreksel uit het GBA) en/of een KVK-uittreksel mag worden verwacht. Als deze papieren ontbreken, kan de verhuurder een verwijt worden gemaakt. Als de huur altijd contant wordt betaald, kan dit ook een vingerwijzing zijn van illegale activiteiten.

De wetgever is daarnaast van mening dat van de verhuurder verwacht mag worden dat hij tijdens de huurperiode onderzoek verricht naar het gebruik van het gehuurde en de ontplooide activiteiten in het gehuurde. Er mag dus van een verhuurder enige vorm van onderzoek en opmerkzaamheid worden verwacht. De mate waarin opmerkzaamheid verwacht mag worden, is ook afhankelijk van het verhuurde object. Van de verhuurder zal worden verwacht meer aandacht te besteden aan een afgelegen loods, waar weinig sociale controle is. De verhuurder zal opmerkzaam moeten zijn wie de sleutel ophaalt, wie de huur betaalt, of de huurder is ingeschreven bij de gemeente, etc. Van een kantoorgebouw op de Zuid-As te Amsterdam zal van de verhuurder minder opmerkzaamheid worden verwacht dan van de zo juist genoemde afgelegen loods. Het zal voor een corporatie vrijwel ondoenlijk zijn om alle woonruimte op het gebruik van hennep te controleren. Als er overduidelijk een henneplucht is op te merken of als tijdens de winter tussen alle besneeuwde daken één dak niet met sneeuw bedekt raakt, dan zal de verhuurder hier ook opmerkzaam op moeten zijn. De verhuurder wordt geacht signalen van de buren op te pakken. Denk aan warmte, geluids- of wateroverlast. De wetgever heeft aangeven dat het hierbij gaat om situaties waarin het niet anders kan zijn dan dat de gedragingen als omschreven in artikel 11a Opiumwet zijn begaan terwijl betrokkene zich bewust is geweest van de criminele bestemming van de genoemde voorbereidingsmiddelen (zoals Growshops). Volgens de memorie van toelichting bij de Opiumwet ontstaat de strafbaarheid doordat betrokkene weet dat een en ander bestemd is om de overtredingen van artikel 11, derde of vijfde lid, van de Opiumwet te plegen, maar ook in de gevallen waarin betrokkene ernstige redenen heeft om zulks te vermoeden. Het bewijs van een “ernstige reden om te vermoeden” kan soms uit de gedraging zelf worden afgeleid, maar meestal zullen de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaats gevonden daarvoor (mede) bepalend zijn. Aan de hand van het type goed of dienst waar het om is gegaan, al dan niet in combinatie met de (kring van) personen aan wie de goederen of diensten zijn geleverd en de wijze waarop en de plaats waar dat is gebeurd, kan bewezen worden geacht dat betrokkene een ernstig vermoeden had, dat deze bestemd waren voor de illegale productie en handel in verboden middelen. Tuincentra en land- en tuinbouwcentrales zullen zich ervan bewust moeten zijn dat er door het verdwijnen van growshops mogelijk een groeiende vraag ontstaat naar producten die in de illegale hennepteelt worden gebruikt en zullen daarmee rekening moeten houden bij hun bedrijfsvoering. Ook van hen wordt derhalve een kritische blik verwacht. In de praktijk zal de strafbaar stelling meevallen. Een en ander is immers moeilijk te controleren. Het kan naar redelijkheid en billijkheid niet van de tuincentra verwacht worden dat zij elke klant die bij wijze van spreken een zak potgrond en plantgroeimiddel koopt, controleren. Van een corporatie kan ook niet in redelijkheid worden verwacht dat elke woning regelmatig wordt gecontroleerd. Van een particuliere verhuurder die één woning verhuurt, kan iets meer oplettendheid, dan wel betrokkenheid bij de verhuring worden verwacht dan van een grote verhuurder.

Eigenaar/verhuurder aansprakelijk voor illegale stroomafname door de huurder?
Ook als de huurder contractant van de energieleverancier is, dan is de rechtbank Breda, sector kanton Breda, in haar tussenvonnis van 26 november 2008 LJN: BG5393, Rechtbank Breda, 190072 HA ZA 08-957 van mening dat de eigenaar/verhuurder aansprakelijk kan zijn voor de schade van een energieleverancier wegens illegale stroomafname door de huurder van een bedrijfspand.
De rechtbank is van mening dat de verhuurder, onder de in het geding genoemde omstandigheden, de identiteit van de huurder voorafgaande aan de huurovereenkomst vast had moeten stellen. Het ontbreken van een dergelijk controle zou strijdig met de zorgvuldigheid kunnen zijn, waardoor de verhuurder jegens de energieleverancier aansprakelijk zou kunnen worden voor de schade als gevolg van illegale stroomafname door de huurder. De rechtbank is van mening dat de verhuurder extra alert had moeten zijn bij de verhuring van units in een complex, waarin eerder een hennepkwekerij was aangetroffen.
De verhuurder kan volgens de rechter onrechtmatig jegens de energieleverancier hebben opgetreden door niet de identiteit van de huurders vast te stellen voorafgaande aan het sluiten van de huurovereenkomst, als er eerder in het complex een hennepkwekerij is aangetroffen (wat door de verhuurder wordt betwist). In rechtsoverweging 3.7 van deze uitspraak formuleert de rechter dit als volgt:“Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat – indien zou komen vast te staan dat op 21 mei 2005 een hennepkwekerij is aangetroffen in unit 20D – de conclusie dient te luiden dat [gedaagde] onrechtmatig jegens Essent heeft gehandeld. Dit is anders indien [gedaagde] alsnog stukken in het geding zou brengen waaruit blijkt dat hij de identiteit van de huurder van unit 20 wel heeft vastgesteld en gecontroleerd (tenzij hij die unit aan dezelfde persoon zou hebben verhuurd als degene aan wie hij eerder unit 20D had verhuurd)”Huurgeschil.nl vindt de rechtbank met deze uitspraak erg kort door de bocht gaan. Huurgeschil.nl vraagt zich af welk causaal verband tussen vaststelling van de identiteit van een huurder en de aanwezigheid van een hennepkwekerij bestaat. Enige vragen die al snel opkomen luiden als volgt. Hoe zit het met deze onderzoeksplicht in bepaalde probleemwijken? Is door een dergelijk onderzoek het genoemde gebruik van een gehuurde ruimte te voorkomen? Bij het onderzoek naar strafbare feiten (bijvoorbeeld geknoei met de energiemeter in verband hennepteelt) doet het probleem zich voor dat de verhuurder de woning niet zonder toestemming van de huurder mag betreden als hij dit niet met de huurder is overeengekomen (bijvoorbeeld in de algemene voorwaarden).

Is binnentreden van een woning zonder toestemming van de huurder mogelijk?

Kan een verhuurder eisen toegang tot een woning te krijgen om een woning regelmatig te contoleren op bijvoorbeeld hennepteelt?

Als we naar het huurrecht kijken dan is er in artikel 7:223 BW het volgende geregeld over de toeging tot de woning:  “De huurder van een onroerende zaak of een gedeelte daarvan is, indien de verhuurder tot verhuur na afloop van lopende huur of tot verkoop wenst over te gaan, verplicht te dulden dat aan de zaak de gebruikelijke kennisgevingen van het te huur of te koop zijn worden aangebracht, en aan belangstellenden gelegenheid te geven tot bezichtiging.”

Het is dus duidelijk dat de verhuurder in de situatie van een aflopende huur of bij verkoop van de woning van de huurder kan verlangen dat deze meewerkt met  bezichtigen en met kennisgevingen aan de woning. Artikel 7:223 BW betreft regelend recht. Je zou daarom veronderstellen dat de verhuurder in afwijking van deze bepaling kan verlangen dat ook in andere gevallen dan verkoop of verhuur van de woning door de huurder toegang tot de woning verleend moet worden.

Hierbij moet bedacht worden dat in artikel 7:220 lid 1 BW al is geregeld dat de huurder toegang tot het gehuurde moet verlenen als er sprake is van dingende werkzaamheden. Als er dus dringende werkzaamheden worden uitgevoerd, dan kan de verhuurder dus eisen dat de huurder toegang tot de woning verleent. Artikel 7:220 BW bevat eveneens regelend recht.

Nu zowel artikel 7:223 BW als artikel 7:220 BW regelend recht bevat is het de vraag of de verhuurder in afwijking van de artikel 7:223 BW en 7:220 BW een bepaling in het huurcontract op kan nemen inhoudende dat op eerst verzoek van de verhuurder de huurder toestemming moet verlenen om de woning te inspecteren. De verhuurder kan een dergelijke bepaling noodzakelijk achten om te kunnen  kijken of de huurder zich heeft voorzien van een hennepkwekerij. De verhuurder zal een dergelijk onderzoek ook nuttig kunnen vinden om na te gaan of er sprake is van onderhuur.

Het civiele recht lijkt geen beletsels op te werpen om een dergelijke bepaling in het huurcontract op te laten nemen, waarbij de huurder zich verplicht om op verzoek van de verhuurder de woning voor een onderzoek beschikbaar te stellen.

Artikel 12 van de Grondwet levert wel een probleem op om een dergelijk uitgebreide regeling te kunnen effectueren. In lid 1 dit artikel staat immers het volgende vermeld: “Het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen.”

Het huurrecht bepaalt in artikel 7:223 BW en artikel 7:220 BW respectievelijk dat in het kader van verkoop of opvolgende verhuring van een woning, of van dringende werkzaamheden de huurder aan de verhuurder toegang moet verlenen. Als de verhuurder deze artikelen in de huurovereenkomst heeft aangevuld, dan betreft dit geen wettelijke regeling op grond waarvan de huurder de verhuurder toegang tot de woning moet verlenen. Als de verhuurder wordt verdacht van het houden van een hennepkwekerij, dan is het wel mogelijk dat de politie op aanwijzing van de burgermeester de woning zonder toestemming van de huurder kan betreden. Daarnaast is voor het binnentreden overeenkomstig artikel 12 lid 1 Grondwet een voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden vereist door de personen die daartoe zijn aangewezen, behoudens bij de wet gestelde uitzonderingen.

Daarnaast geldt artikel 2 Algemene wet op het binnentreden (Awbi). In dit artikel is bepaald dat voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging is vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De deurwaarder mag niet tegen de wil van de bewoner binnentreden anders dan voor het doel van een ontruiming (Rechtbank Amsterdam 18 april 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ9407).

Verder wordt gewezen op artikel 4 Algemene wet op het binnentreden. Conform deze wet zijn alleen de personen als genoemd in deze wet bevoegd zonder toestemming van de huurder deze woning te betreden in het kader van een onderzoek naar strafrechtelijke feiten. Ook als in een contract een uitbreiding van artikel 7:223 BW staat opgenomen, dan loop je tegen deze beperkingen aan, evenals de beperkingen van de Grondwet bij het willen binnentreden van de woning zonder toestemming van de huurder. Dit is ook bevestigd door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond in haar uitspraak van 12 april 2011 (ECLI:NL:RBROE:2011:BQ1147).

In verband met het binnentreden van een woning heeft de rechtbank Amsterdam in een vonnis van 23 oktober 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:7771) eveneens een beslissing moeten nemen over de vaag of de huurder mee diende te werken aan een (onaangekondigde) woninginspectie door de verhuurder.

In de huurovereenkomst was de een bepaling op genomen: “Huurder is ermee bekend dat op grond van de Opiumwet het telen van hennep en/of het exploiteren van een hennepkwekerij strafbaar is. Het is huurder uitdrukkelijk verboden om in het gehuurde en in bij het gehuurde behorende onroerende aanhorigheden hennep en/of aanverwante plantjes/producten te telen/kweken en/of om hennepkwekerijen te (doen of laten) exploiteren en/of om hennep of aanverwante producten op te slaan, in welke omvang en mate dan ook. Huurder erkent en aanvaardt dit verbod.”

In de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst staat nog het volgende:

“Verhuurder en alle door hem aan te wijzen personen zijn gerechtigd het gehuurde na overleg met huurder op werkdagen tussen 08.00 uur en 17.30 uur te betreden voor inspectie van de staat van het gehuurde voor de in 10.3 tot en met 10.6 genoemde werkzaamheden en voor taxaties. In noodgevallen is verhuurder gerechtigd ook zonder overleg en/of buiten genoemde tijdstippen het gehuurde te betreden.”

De verhuurder was – zonder voorafgaand overleg – bij de huurder aan de deur geweest om een inspectie in het gehuurde uit te voeren. Zij wenste daarbij onder meer te onderzoeken of sprake was van hennepteelt. De huurder had de verhuurder de toegang tot de woning ontzegd.

De verhuurder vorderde dat huurder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zou worden tot het verlenen van zijn medewerking aan periodieke inspectie van het gehuurde en de verhuurder daarbij op ieder door haar gewenst moment, al dan niet aangekondigd, de toegang tot de woning te verschaffen, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per keer dat de huurder weigert zijn medewerking te verlenen aan de door de verhuurder gewenste inspectie.

Naar het oordeel van de rechter werd door de verhuurder niet gesteld dat er sprake was van een noodgeval, maar wenste de verhuurder  zonder aanleiding – steeksproefgewijs – binnen te mogen treden in de woning, zonder dat de huurder daarvan vooraf op de hoogte is gesteld of daarmee heeft ingestemd. Voor een dergelijke bevoegdheid bestaat naar het oordeel van de rechter geen rechtsgrond. Een dergelijke bevoegdheid is niet contractueel overeengekomen en maakt onevenredig inbreuk op het recht op privacy en het huurgenot van huurder. De vordering wordt dan ook afgewezen

De verhuurder stelde nog dat de kans bestaat dat zij bestuursrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld voor eventueel onrechtmatig gebruik van de woning, omdat zij wist of kon weten dat het pand onrechtmatig werd gebruikt. Nu zij, buiten noodgevallen, niet de bevoegdheid heeft om zonder toestemming van de huurder de woning te betreden, valt echter niet in te zien dat, zonder meer, geoordeeld kan worden dat zij in dat geval wist of had kunnen weten dat de woning onrechtmatig werd gebruikt.

Naar het oordeel van de rechter viel niet in te zien dat grond bestaat om te kunnen concluderen dat de verhuurder ook de bevoegdheid om zonder toestemming van de huurder in de woning binnen te treden toe zou moeten komen zonder dat sprake is van een noodgeval. Deze bevoegdheid zou een te grote inbreuk zijn op het in artikel 10 en 12 van de Grondwet gegarandeerde recht op privacy van de huurder in de woning en daarmee op zijn huurgenot. Gezien al het voorgaande werd de vordering van de verhuurder afgewezen.

Op grond van bestendige rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0180) mag op grond van de Woningwet van de eigenaar van een pand worden gevergd dat hij zich “tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het door hem verhuurde pand wordt gemaakt”. Als er bij de huurder in een later stadium een hennepkwekerij wordt aangetroffen en de verhuurder in een eerder stadium een procedure heeft gevoerd om toegang tot de woning te krijgen, dan heeft de verhuurder in ieder geval wel een argument om de bestuurlijke boete af te wenden als daarmee duidelijk is dat de verhuurder zich voldoende inspanningen heeft getroost om te voorkomen dat er bij de huurder een hennepkwekerij zou worden geplaatst. Dat geldt lijkt mij met name het geval als de verhuurder Als de verhuurder de huurder bij aanvang van de overeenkomst kritisch heeft gecontroleerd. De ABRvS oordeelde weliswaar op 5 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX6504) in rechtsoverweging 5.1 dat “het recht op privacy van een huurder niet in de weg hoeft te staan aan het kunnen controleren van het eigendom van de verhuurder”, doch dit lijkt niet te worden gestaafd door de dagelijkse praktijk gezien de inhoud van dit vonnis en het hieronder te behandelen vonnis. Als de verhuurder het gehuurde niet op basis van een verdenking van het handelen in strijd met de huurovereenkomst mag binnetreden, dan valt de verhuurder voor het controleren op het juiste gebruik van het gehuurde niets te verwijten.

De rechtbank midden-Nederland heeft in haar vonnis van 7 februari 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:488) beslist dat de rechter niet bevoegd is om de verhuurder te machtigen om de woning te betreden zonder toestemming van de huurder. De gerechtsdeurwaarder is bevoegd de woning te betreden tegen de wil van de huurder, in de gevallen die in de wet zijn bepaald.

Hier was door de verhuurder in het huurcontract de bepaling opgenomen dat de huurder de verhuurder te allen tijde in de gelegenheid zal stellen het gehuurde op technische en andere gebreken te controleren. De verhuurder was in deze procedure van mening, dat nu partijen waren overeengekomen dat de huurder de verhuurder desgevraagd toegang tot de woning zal verschaffen om deze te controleren op gebreken, de verhuurder van die verplichting in rechte nakoming kon vorderen.

De kantonrechter is van oordeel dat op grond van artikel 12 lid 1 van de Grondwet is het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner alleen geoorloofd in die gevallen bij of krachtens de wet bepaald. In artikel 2 Algemene wet op het binnentreden (Awbi) is bepaald dat voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging is vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

De kantonrechter was voorts van oordeel dat zij niet bevoegd is om de verhuurder te machtigen zich toegang tot de woning te verschaffen, om deze zonder toestemming van de huurder te inspecteren (artikel 3 Awbi). Volgens het civiele recht is de gerechtsdeurwaarder bevoegd een woning zonder toestemming van de bewoner te betreden in specifieke, in de wet omschreven situaties, namelijk in het kader van beslaglegging (artikel 444 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)) en bij de reële executie van een ontruimingsvonnis (artikel 555 e.v. Rv). In dit geval is van beslaglegging echter geen sprake, terwijl de verhuurder ook niet op grond van artikel 558 Rv (gedeeltelijke en tijdelijke) ontruiming heeft gevorderd. De gevorderde machtiging van de verhuurder om zich toegang tot de woning te verschaffen werd daarom afgewezen.

Het is de vraag of de verhuurder wel een inspectie had kunnen realiseren als de contractuele bepaling waarmee artikel 7:223 BW was uitgebreid meer concreet was ingevuld. Ik denk bijvoorbeeld aan een bepaling waarin een huisbezoek wordt aangekondigd, dan wel dat een onaangekondigd onderzoek naar hennep mogelijk is bij gerechtvaardigde verdenking dat in of nabij het gehuurde hennepteelt plaatsvindt. Een verhuurder moet immers het gehuurde regelmatig inspecteren op correct gebruik. Doet een verhuurder dat niet, dan kan deze worden verweten dat deze tekort is geschoten ter zake de informatieplicht ten aanzien van het gebruik van het gehuurde (Raad van Staten, uitspraak 7 april 2010 ECLI:NL:RVS:2010:BM0180). Echter, zoals hierboven al opgemerkt loopt de verhuurder tegen de beperkingen op die de Grondwet, het EVRM en de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) aan. Ik kan mij wel voostellen dat als de huurder activiteiten verricht waardoor het gehuurde gevaar en/of de omgeving gevaar loopt, dat de verhuurder in verband met de veiligheid van de omgeving de rechter kan verzoeken hem te machtigen binnen treden. Als het gaat om controle of het gehuurde al dan niet onderverhuurd wordt, dan kan de weigering van de huurder om inspectie toe te staan ertoe leiden dat de de huurder méér moet doen dan gemotiveerd stellen dat hij de gehuurde woning nog altijd zelf bewoont (zie in het hoofdstuk: De positie van de onderhuurder” het onderdeel: “De bewijslastverdeling“.

Als er sprake is van een ernstige verdenking van een hennepteelt, dan kan de verhuurder de gemeente hierover wel tippen, maar dan loopt de verhuurder wel het gevaar dat het gehuurde een paar maanden wordt gesloten. Zie hierover het onderdeel: “Burgemeesterssluiting en ontbinding” in dit hoofdstuk.