Vergoeding aan de huurder wegens huurbeëindiging

Laatst bijgewerkt op 2023-05-24 om 21:12:28

Inleiding
Als de huurovereenkomst met de huurder kan worden beëindigd, dan geldt een mogelijke verplichting voor de verhuurder tot vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten van de huurder. In artikel 7:275 BW staat vermeld dat de rechter in zijn beslissing tot toewijzing van de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst op grond van dringend eigen gebruik of wijziging van de bestemming deze vergoeding kan vaststellen. De beoordeling tot toekenning van een tegemoetkoming in de kosten dient door de rechter ambtshalve te geschieden, ook zonder dat de daartoe strekkende vordering door de huurder is ingesteld. De huurder hoeft dus geen vordering in reconventie in te dienen om kosten vergoed te krijgen.

Meer informatie hierover staat ook in het onderdeel Tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten bij bedrijfsruimte in het hoofdstuk: Renovatie.

Het gerechtshof te Amsterdam kwam in haar arrest van 30 augustus 2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:3572 tot deze beslissing in het kader van de vraag of een partij voor het eerst in hoger beroep in reconventie een vergoeding ten behoeve van verhuis- en inrichtingskosten mocht vorderen. Het hof kwam tot de hiernavolgende overweging: “Of een dergelijke tegemoetkoming moet worden toegekend is immers een vraag die de rechter zich (ook in hoger beroep) ambtshalve dient te stellen en de beantwoording van die vraag is onderdeel van de integrale beoordeling van de beëindiging van een huurovereenkomst op de grond als hier aan de orde, ook zonder dat een daartoe strekkende vordering is ingesteld. Een vordering ter zake instellen, en daarmee in wezen niet meer doen dan de rechter vragen zich uitdrukkelijk uit te spreken over zo’n tegemoetkoming, kan dus ook voor het eerst in hoger beroep”.
Ik kan mij wel voorstellen dat de rechter in dit verband geen kosten van het voeren van een procedure in reconventie toe zal hoeven te kennen.

De huurder kan de toegekende vergoeding in het kader van een dringende reden pas opeisen als de huurovereenkomst onherroepelijk is geëindigd. De huurder heeft geen recht op een (forfaitaire) vergoeding als de huurovereenkomst niet beëindigd hoeft te worden in verband met de renovatiewerkzaamheden. Als een huurder de woning kan blijven bewonen, dan is er geen plaats voor een vergoeding. Als de huurder de woning om gezondheidsredenen een paar dagen moet verlaten en de verhuurder biedt voor deze paar dagen en gemeubileerde ruimte aan, dan is de verhuurder ook geen tegemoetkoming in deze kosten verschuldigd.

In een arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 20 december 2016 ECLI:NL:GHSHE:2016:5614 kwam een casus aan de orde waarin een kantonrechter in zijn vonnis de verhuurder gelegenheid heeft gegeven zijn opzegging in te trekken. Voor zover hij dat niet zou doen tegen de daartoe gestelde datum had de kantonrechter (onder andere) bepaald dat de tussen partijen gesloten huurovereenkomst eindigt per 1 februari 2016 en dat de huurder op die datum de woning diende te ontruimen en dat de verhuurder aan de huurder een verhuis- en inrichtingsvergoeding diende te betalen van € 7.500,00. De kantonrechter had in de hiervoor gevoerde procedure vervolgens zijn vonnis uitvoerbaar hij voorraad verklaard met uitzondering van de beëindiging van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde.
De verhuurder heeft zijn opzegging niet ingetrokken. De huurder had inmiddels executiemaatregelen genomen om de toegekende vergoeding te verkrijgen, terwijl deze nog de woning bewoonde.
De verhuurder vorderde dat de huurder stopte met de executie van het vonnis voor wat betreft het binnen hengelen van de toegekende verhuis- en inrichtingskosten.
De verhuurder stelde dat de huurder misbruik van zijn bevoegdheid maakte door wél de toegekende verhuis- en inrichtingskosten op te eisen, maar verder wel gebruik van de woning te blijven maken.
Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:95 BW e.v.. Voor schadevergoeding is immers kenmerkend dat deze strekt tot een in beginsel volledige vergoeding van feitelijk nadeel, terwijl artikel 7:275 BW slechts doelt op een tegemoetkoming in een bepaald soort kosten. Dit artikel geeft de rechter een discretionaire bevoegdheid om, wanneer een ontruiming voor eigen gebruik door de verhuurder plaatsvindt, een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten te geven. Hieruit volgde naar het oordeel van het hof, dat de tegemoetkoming werd gekoppeld aan ontruiming, dat wil zeggen het daadwerkelijk beëindigen van de bewoning. De kantonrechter achtte toekenning van een vergoeding ook gepast, nu de huurder de gehuurde woning moest verlaten, omdat de verhuurder de woning zelf in gebruik wenste te nemen. Gelet op de omstandigheden van het geval had de kantonrechter een tegemoetkoming toegekend van € 7.500,00.
Het ging volgens voormelde overweging immers om nog te maken kosten en het ging erom dat zo’n tegemoetkoming in die kosten eerst gepast was als de huurder de woning moet verlaten. De huurder kon zich daarom niet op het standpunt stellen wél de toegekende tegemoetkoming in de kosten te innen, maar vervolgens wel voorlopig in de woning te willen blijven wonen. De uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de verhuis- en inrichtingsvergoeding beschouwt het hof dan ook als een klaarblijkelijke juridische misslag van de kantonrechter.

De huurder van zelfstandige woonruimte komt alleen voor deze gefixeerde vergoeding in aanmerking als de opzegging wordt gebaseerd op de gronden van opzegging als genoemd in artikel 7:274 lid 1 onder c en e BW. Een vergoeding van € 7.156 (prijsbasis 1 maart 2023 tot 1 maart 2024, voor zelfstandige woningen) wordt nu als gebruikelijk tarief gehanteerd bij de beëindiging van een huurovereenkomst op grond van artikel 7:220 lid 2 BW. Zie voor de vergoedingen in de voorafgaande jaren deze link.

Er bestaat een verschil in de mogelijkheid van het verstrekken van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten als er sprake is van een opzeggingsgrond wegens dringend eigen gebruik als er sprake is van sloop of renovatie en als er sprake is van de opzeggingsgrond “dringend eigen gebruik” wegens andere redenen dan sloop en renovatie.

Er is geen sprake van een schadeloosstelling. De huurder heeft geen recht op vergoeding achter de komma van de kosten in verband met een gedwongen verhuizing. Het gaat hier alleen om een tegemoetkoming in deze kosten.

Discretionaire bevoegdheid rechter
Volgens Tekst en Commentaar Huurrecht (Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Verhuis- en inrichtingskosten bij: Burgerlijk Wetboek Boek 7, Artikel 275, Kluwer, april 2013) is er slechts plaats voor een forfaitaire vergoeding betreffende de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten als er in het kader van de opzegging wegens dringende reden ex artikel 7:274 lid 1 onder c BW sprake is van “dringend eigen gebruik” wegens sloop of renovatie. Voor de opzegging ex artikel 7:274 lid 1 onder e BW (verwezenlijking van een op het gehuurde liggende bestemming) is deze verfijning niet van toepassing.

De bovengenoemd beperking ten aanzien van de forfaitaire vergoeding van artikel 7:274 lid 1 sub c BW, wordt kennelijk ingenomen wegens de formulering van de artikelen 7:275 lid 1 en 3 BW in combinatie met (artikel 7:274 lid 3a BW oud). De huidige regeling die huurbeëindiging wegens het behoren tot een doelgroep als neergelegd in de artikelen 7:274a BW t/m 7:274f BW geeft ook een mogelijkheid om bij huurbeëindiging een vergoeding toe te kennen. Volgens artikel 7:275 lid 3 BW wordt immers van de verhuurder verlangd dat een verhuurder bijdraagt in de kosten die de verhuizing met zich mee brengt als de huur van de woning wordt beëindigd wegens een dringende reden en als de omstandigheden zich voordoen zoals onder de artikelen 7:274a BW t/m 7:274f BW weergegeven.

Tekst en Commentaar Huurrecht spitst vervolgens de toegekende mogelijkheid tot verstrekken van een forfaitaire vergoeding toe op een beroep op huurbeëindiging door de verhuurder wegens renovatie of verwezenlijking van een bestemmingsplan. Volgens Tekst en Commentaar krijgt de huurder bij invulling van de opzeggingsgrond door de verhuurder op deze wijze recht op de minimum verhuiskostenvergoeding volgens artikel 7:275 lid 4 BW. Deze redenering heeft tot gevolg dat een opzegging door verhuurder wegens dringend eigen gebruik niet vallende onder renovatie of sloop de huurder geen recht doet geven op de forfaitaire vergoeding als genoemd in artikel 7:275 lid 4 BW, doch slechts terug laat grijpen op de discretionaire vergoeding op grond van artikel 7:275 lid 1 BW. De rechter heeft bij een tegemoetkoming van een forfaitaire vergoeding op grond van artikel 7:275 lid 4 BW ook de bevoegdheid om méér toe te kennen dan deze vergoeding.

Deze redenering als verwoord in de alinea hierboven, werd in het voorlopig oordeel van de rechter ook gevolgd door de rechter te Rotterdam, locatie Dordrecht, waarvoor ik namens een huurder tijdens een comparitie van partijen de belangen op 12 juli 2013 behartigde. Mijn cliënt was de huur opgezegd, omdat de verhuurder door een verbroken relatie weer zelf van de woning gebruik wenst te maken. Niettegenstaande mijn redenering, die ik hieronder zal weergeven was de rechter van mening dat hem hier een discretionaire vergoeding toekwam. Gezien het feit dat mijn cliënte belang had bij een schikking en niet bij doorprocederen heb ik een schikking moeten bereiken en heeft mijn cliënte geen forfaitaire vergoeding toegewezen gekregen. Er zal in deze uitspraak dan ook geen uitspraak worden gewezen.

Forfaitaire vergoeding op grond van een opzegging wegens dringend eigen gebruik
Er is duidelijkheid over de positie van de huurder voor wat betreft de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten als de verhuurder de huur heeft opgezegd wegens renovatie en sloop. De huurder heeft dan recht op de forfaitaire vergoeding als vermeld in artikel 7:275 lid 4 BW. Zie voor de vergoedingen voor het jaar 2021 en de voorafgaande jaren deze link.

Als de verhuurder de woning zelf dringend nodig heeft voor eigen gebruik (anders dan sloop of renovatie), dan is het dus mogelijk dat de huurder voor een vergoeding in de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten slechts terug kan vallen op de vergoeding op grond van de discretionaire bevoegdheid door de rechter gebaseerd op artikel 7:275 lid 1 BW. Ik ben het met deze redenering niet eens. Ik werk dit standpunt hieronder uit.

Uit de formulering van artikel 7:275 BW blijkt dat het door de minister voorgeschreven bedrag na de wijziging van de wet, waarmee de verplichting tot het verstrekken van een vergoeding voor corporaties en particulieren werd gelijkgeschakeld, nu voor zowel verhuurde corporatiewoningen als verhuurde particuliere woningen is voorgeschreven. In de oude redactie van de wet was er slechts een gefixeerde vergoeding verplicht door corporaties. Vóór invoering van de huidige regeling was de gefixeerde vergoeding alleen van toepassing op huurbeëindiging door corporaties. De gefixeerde vergoeding werd namelijk gebaseerd op het BbsH. Door de huidige regeling is de vergoedingsplicht en daarmee ook de gefixeerde vergoeding uitgebreid naar particuliere huurders (artikel 7:220 lid 4 BW). Waar voorheen bij corporaties een dringende reden doorgaans betrekking had op sloop of renovatie en de vergoeding in het BbsH hier op gebaseerd, is de tegemoetkoming voor particuliere verhuurders nu ook gefixeerd op het niveau als genoemd in artikel 7:275 lid 4 BW. De basis voor de verhuisvergoeding is inmiddels verplaatst van het BbsH naar artikel 7:220 BW.

Deze regeling is rond 2014 uitgebreid tot de huidige redactie, waardoor iedere verhuurder deze gefixeerde vergoeding verschuldigd is bij een huurbeëindiging op grond van een dringende reden. Voor woningcorporaties kwam de huurbeëindiging wegens het zelf gebruiken van de woning om andere redenen dan sloop en renovatie niet voor. Bij particulieren komt het zelf gebruiken van de woningen relatief vaak voor. Het lijkt mij dat daarom dat regels over de tegemoetkoming van de kosten in het kader van huurbeëindiging door particulieren, die wel als dringende reden zijn te kwalificeren, maar niet vallen onder sloop en renovatie, niet zo goed uit de verf zijn gekomen.

Artikel 7:274 lid 1 sub c BW waarnaar in artikel 7:275 BW wordt verwezen heeft met name betrekking op het eigen gebruik door de verhuurder. Artikel 7:274 lid 3 BW geeft een nadere invulling van het begrip “dringend eigen gebruik”. Door dit artikel kan sloop en renovatie ook als dringende reden van huurbeëindiging worden aangemerkt. Artikel 7:275 lid 4 BW hoort naar mijn mening ook van toepassing te zijn zowel bij huurbeëindiging wegens het zelf bewonen door de verhuurder van de woning (artikel 7:274 lid 1 sub c BW) als voor gevallen als bedoeld in artikel 7:274 lid 3 BW. Artikel 7:274 lid 3 BW is later ingevoerd dan 7:274 lid 1 sub c BW. Door deze wijziging moest het duidelijk worden dat renovatie ook onder huurbeëindiging wegens dringende reden mogelijk is. De overkoepelende opzeggingsgrond is “dringend eigen gebruik” vallende onder artikel 7:274 lid 1 sub c BW. Daaronder valt naar mijn mening zowel het gebruik wegens het zelf moeten bewonen door genoemde personen als sloop en renovatie. Volgens artikel 7:275 lid 1 BW draagt de verhuurder bij in de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten.

Volgens artikel 7:275 lid 3 BW draagt de verhuurder bij in de kosten die de verhuizing meebrengt. In dit artikel staat een verwijzing naar artikel 7:274 lid 1 sub c BW in verbinding met artikel 7:274 lid 1 onder e BW. Uit de toelichting van de wet (Handelingen II 1978/79, p. 5142-5143) blijkt ook niet zonder meer dat de (forfaitaire) tegemoetkoming in de kosten niet van toepassing is als er sprake is van een zelf gewenste bewoning door de verhuurder. Uit dit stuk blijkt dat het voor de huurder weinig uit maakt wat precies de reden is op grond waarvan hij/zij het huis wegens dringende reden zijdens de verhuurder moet verlaten (…). Het gaat erom, een regeling te verkrijgen, die billijk werkt ten opzichte van de huurder. In het geval de huurder bijvoorbeeld plotseling moet verhuizen, terwijl hij dat van tevoren zeker niet had kunnen verwachten (…) het kennelijk onredelijk is de verhuizing te laten plaatsvinden zonder een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten.

Artikel 7:275 BW verwijst uitdrukkelijk naar artikel 7:274 lid 1 sub c BW en artikel 7:274 lid 3a BW. De combinatie van deze artikelen beperkt de reden van dringend eigen gebruik juist niet tot een huurbeëindiging in het kader van sloop of renovatie. Er mag niet alleen gekeken worden naar de grammaticale benadering van dit artikel. In laatstgenoemd artikel staat immers ook slechts renovatie, terwijl sloop ook daaronder valt.
Het is ook niet logisch dat deze regel een dergelijke beperking inhoudt. De opzeggingsgrond blijft immers “dringend eigen gebruik”. Als deze grond van opzegging slaagt, zal de huurder de woning moeten verlaten en kosten moeten maken. Het maakt immers geen verschil of de huurder de woning nu moet verlaten wegens een andere invulling van het begrip “dringend eigen gebruik”.
Het woordje “kan” in artikel 7:275 lid 1 BW heeft naar mijn mening betrekking op een tegemoetkoming in de kosten die het gefixeerde bedrag op grond van artikel 7:275 lid 4 BW te boven gaat. De forfaitaire vergoeding is immers een basisvergoeding. Mocht de huurder van zelfstandige woonruimte aantoonbaar hogere kosten maken, dan is de rechter op basis van dit artikel bevoegd een hogere vergoeding toe te kennen. Verder geldt artikel 7:275 lid 1 BW ook voor onzelfstandige woonruimte.

Ik vind het voor de hand liggend dat de vergoeding van de verhuiskosten in het kader van de huurbeëindiging met betrekking tot de doelgroepen (artikelen 7:274a BW tot en met artikel 7:274f BW op basis van discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 7:275 lid 1 BW door de rechter kan worden bepaald. De huurder zal zijn schade aannemelijk dienen te maken. Deze huurders wisten bij het sluiten van de overeenkomst immers op welk moment de huurbeëindiging actief gemaakt zou kunnen worden. Dat is anders wanneer een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt gesloten en de verhuurder besluit op een zeker moment tot renovatie of sloop over te gaan. Dit betreft dus een zuivere huurbeëindiging ex artikel 7:274 lid 1 sub c BW in tegenstelling tot de huurbeëindiging van het niet meer behoren tot een doelgroep. Als er al discussie is over de forfaitaire vergoeding met betrekking tot de huurbeëindiging ex artikel 7:274 lid 1 sub 1 c BW, niet zijnde renovatie en sloop, dan behoort er in het kader van huurbeëindiging wegens het niet meer behoren tot een doelgroep in ieder geval geen forfaitaire vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten verstrekt te worden door de verhuurder.

Tot slot zegt Huydecoper in Tekst en Commentaar: “Gaat het niet om doeleinden van algemeen belang maar om particuliere belangen – zoals de (vrij zeldzame) gevallen van een beroep op dringend eigen gebruik ten dienste van zelfbewoning door de verhuurder, een werknemer van de verhuurder of dergelijke- dan ligt weer in de rede om de huurder niet slechter af te laten zijn dan in de gevallen die art. 7:275 lid 3 omschrijft. Dus dient ook in deze gevallen terug te worden gegrepen naar de forfaitaire vergoeding”. Kortom: een redelijke uitleg van de bedoeling van dit artikel moet ook leiden tot een forfaitaire vergoeding ten behoeve van de verhuurder.
Ook in het kader van deze uitleg door Huydecoper past een forfaitaire vergoeding niet bij de huurbeëindiging wegens het niet meer behoren tot een doelgroep. Deze wijze van huurbeëindiging zal immers voorzienbaar en veelvuldig plaatsvinden.

Tot slot: de vergoedingen
Mocht de wet feitelijk alleen ruimte bieden voor de beperkte uitleg van de forfaitaire uitleg als boven omschreven, dan bepleit ik aanpassing van de wet, waardoor de forfaitaire vergoeding ook standaard mogelijk is in alle gevallen van opzegging wegens “dringend eigen gebruik” als genoemd in artikel 7:274 lid 1 sub c BW, daaronder niet begrepen de huurbeëindiging wegens het niet meer behoren tot een doelgroep.

Tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten
Uit het bovenstaande blijkt dat de huurder geen recht heeft op vergoeding van alle kosten achter de komma in verband met de huurbeëindiging. Zie voor de vergoedingen voor het jaar 2021 en de voorafgaande jaren deze link. De huurder kan wel aanspraak maken op een hogere vergoeding als hij door de verhuizing aantoonbaar meer schade lijdt dan de vastgestelde vergoeding. Onder deze vergoeding valt niet de aanschaf van kosten van meubilair als de huurder voorheen een volledig gemeubileerde woning heeft gehuurd en na huurbeëindiging zelf deze spullen moet kopen. Onder herinrichtingkosten vallen wel de kosten van stoffering van de woning.

Uit het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Zwolle, van 10 juni 2010 LJN: BN0214, sector kanton Rechtbank Zwolle, 503163 VV 10-46 bleek dat de huurders hun vordering niet voldoende konden onderbouwen. Op basis van de aangeleverde informatie zag de rechter geen reden om de vergoeding op een hoger bedrag te stellen dan de destijds vastgestelde gefixeerde vergoeding op grond van een huurbeëindiging wegens dringend eigen gebruik. Het betrof in deze zaak echter geen opzegging in het kader van dringend eigen gebruik.

De huurders hadden een voorlopige voorziening gestart, omdat zij de woning moesten verlaten vanwege het feit dat er door de gemeente geen vergunning was gegeven de woning te bewonen. Er was dus sprake van illegale bewoning. De verhuurder schoot tekort door het huurgenot niet te kunnen garanderen. De kantonrechter zocht uitdrukkelijk aansluiting bij de gefixeerde vergoeding in het kader van dringend eigen gebruik. Dat was wel bijzonder. De gefixeerde vergoeding geldt immers in beperkte mate (renovatie en sloop) en wel bij opzegging in het kader van dringend eigen gebruik of bij wijziging van de bestemming van het gehuurde. Daarvan was hier geen sprake. De huurder zou immers de huurovereenkomst kunnen ontbinden wegens het tekortschieten aan de zijde van de verhuurder. Een schadevergoeding wegens ontbinding van een overeenkomst dient door de huurder te worden onderbouwd. Deze vordering valt niet onder de (gefixeerde) vergoeding als genoemd in artikel 7:275 BW. Het geeft aan dat de huurder ook in zaken die wél verband houden met een opzegging wegens dringende reden ook zijn schade moet onderbouwen als hij meer dan de gefixeerde tegemoetkoming wenst te ontvangen. Overigens valt de analoge redenering van de rechter wel te billijken nu de huurder buiten zijn invloedssfeer de woning moest verlaten hetgeen ook het geval is bij gevallen waarbij wél een wettelijk recht van een gefixeerde vergoeding is toegeschreven.

Voor particulieren is het doorgaans moeilijk om hogere kosten dan het forfaitaire bedrag aannemelijk te maken. Als er bijvoorbeeld sprake is van een renovatieplan dat al enige jaren in voorbereiding is, dan kan de huurder niet zonder meer de schade aan een recentelijk gelegde vloer claimen als tegemoetkoming in kosten claimen. Het leggen van de vloer ondanks de op handen zijnde renovatie komt dan voor rekening en risico van de huurder. Dat is dus anders als de huurder niet met deze huurbeëindiging rekening had hoeven te houden. Bij berekening van aanvullende kosten dient rekening te worden gehouden met termijnen van afschrijving.

Het gerechtshof Amsterdam heeft in haar arrest van 13 december 2011 LJN: BU8845, gerechtshof Amsterdam, 200.081.386/01 beslist dat het uitgangspunt met betrekking tot het verstrekken van een vergoeding is dat de gefixeerde vergoeding alleen bij renovatie en sloop wordt verstrekt. Deze uitspraak was gedaan gedurende de periode dat de oude wettelijke regeling van toepassing was waarbij deze gefixeerde vergoeding bij sloop en renovatie alleen verplicht door een woningcorporatie betaald diende te worden.
Het is verder opmerkelijk dat de verhuurder geen bezwaar maakte tegen een vergoeding van verhuiskosten, terwijl tevens niet ter discussie stond dat er sprake was van een huurovereenkomst voor bepaalde periode. Voor een dergelijke overeenkomst geldt eigenlijk geen verplichting tot het betalen van een vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten. Vanwege het ontbreken van bezwaar aan de zijde van de verhuurder ten aanzien van de betaling van een vergoeding ging de rechter er daarom van uit dat er een vergoeding verschuldigd was.

Over de hoogte van de vergoeding meldt de het hof het volgende op. Het hof was van oordeel dat de duur van de huurovereenkomst en de verwachting die huurder daaromtrent kon koesteren een matigende invloed op het toe te kennen bedrag dient te hebben. Van de huurder kon immers redelijkerwijs worden gevergd dat hij enerzijds zijn eventuele uitgaven voor het inrichten van de onderhavige woning, en anderzijds zijn reserveringen ten behoeve van de inrichting van een nieuwe woning, zou afstemmen op de naar verwachting beperkte duur van zijn verblijf in het gehuurde.
Volgens het hof waren verder geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die het oordeel zouden kunnen dragen dat de hoogte van de in eerste aanleg toegekende tegemoetkoming, gelet op alle omstandigheden van het geval, geen recht doet aan de wederzijdse belangen.

Kijk voor meer informatie over dit onderwerp ook naar het onderdeel “Tegemoetkoming woonruimte bij werkzaamheden zonder noodzaak tot verhuizing