Deze mogelijkheid is vooral van belang bij geliberaliseerde woonruimte

Laatst bijgewerkt op 2021-05-15 om 21:37:02

Het niet toestemmen in een redelijk bod tot aangaan van een nieuwe huurovereenkomst is als opzeggingsgrond onder meer van belang bij afwezigheid van een contractueel afgesproken verhoging van de huurprijs bij geliberaliseerde woningen. Een opzegging op grond van het niet accepteren van een hogere huurprijs is voor niet-geliberaliseerde woningen immers nietig, omdat deze opzeggingsgrond niet in de wet staat genoemd.

Gezien de maximering van de huurprijzen van geliberaliseerde woonruimte gedurende de periode van drie jaren vanaf 1 mei 2021, zal dit artikel tijdelijk minder van belang zijn. Voor meer informatie verwijs ik naar het onderdeel: “Maximering jaarlijkse huurverhoging geliberaliseerde woonruimte”.

Een opzegging op grond van artikel 7:274 lid 1 sub d BW is niet aan de orde in het geval de huurder een huurverhoging in verband met een indexeringsclausule niet wenst te betalen. De huurder riskeert dan een actie van de verhuurder die de huurovereenkomst door de rechter kan laten beëindigen op grond van het niet gedragen als een goed huurder betaamt (artikel 7:274 lid 1 sub a BW). Ook huurprijzen van huurovereenkomsten van geliberaliseerde woningen mogen slechts één keer per jaar worden verhoogd. Artikel 7:251 BW is ook voor geliberaliseerde woonruimte van toepassing verklaard (zie artikel 7:247 BW). Als er in het huurcontract een huurverhogingsclausule is opgenomen, dan mag de verhuurder deze huur conform deze clausule één keer per jaar wijzigen. Als een dergelijke clausule ontbreekt, of als de verhuurder van deze clausule af wenst te wijken, dan zal de verhuurder aan dienen te tonen dat zijn voorstel, gelet op de marktontwikkeling, een redelijk voorstel is. Als in het contract geen huurverhoging en/of indexeringsclausule is opgenomen, dan zou de huurprijs na verloop van tijd door inflatie steeds minder waard worden. De verhuurder van geliberaliseerde woonruimte kan immers niet terugvallen op de wettelijke regeling over huurverhoging, zoals de verhuurder van niet-geliberaliseerde woonruimte dat wel kan doen. (zie het hoofdstuk Periodieke Huurprijsverhoging).

De regeling tot 1 mei 2021 over de verhoging van de huurprijs van geliberaliseerde woningen
De verhuurder moest tot 1 mei 2021de rechter omtrent de redelijkheid van zijn voorstel  overtuigen en zelf de gegevens verstrekken, die als onderbouwing dienen voor verhoging van de huurprijs. De verhuurder kon de redelijkheid van zijn voorstel bijvoorbeeld onderbouwen aan de hand van een taxatierapport van een makelaar. De verhuurder van geliberaliseerde woonruimte kon deze opzeggingsgrond dus aanwenden als de huurder geen nieuwe huurovereenkomst aan wenst te gaan voor een huurprijs die overeenkomt met de huurprijs voor vergelijkbare woonruimte ter plaatse, of niet akkoord gaat met aanvullende voorwaarden in het geldende contract ten aanzien van de voorgestelde huurverhoging. Mocht de rechter van mening zijn dat de verhuurder daadwerkelijk een redelijk voorstel heeft gedaan, dan kon hij de huurder een termijn van één maand gunnen om de huurverhoging alsnog te aanvaarden. Deze gelegenheid van de huurder om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen kan de rechter ambtshalve toepassen. De huurder deed er wel verstandig aan de rechter te verzoeken hem deze termijn te gunnen als hij daar behoefte aan had. De rechter kon immers zelfstandig besluiten deze regeling niet toe te passen. De huurder moest in een procedure dus niet vergeten dit verzoek aan de rechter te doen, want anders is het mogelijk dat de opzegging door de rechter zonder deze mogelijkheid werd toegewezen.

Na een verzoek door de huurder om hem alsnog een termijn van één maand te gunnen diende de rechter toch een reactie te geven als hij dit verzoek afwijst. Artikel 7: 274 lid 6 BW gaf de rechter speelruimte om deze mogelijkheid al dan niet toe te kennen (zie de zinsnede “kan de rechter” in dit artikel). Het was dus van belang te onderkennen dat een dergelijke procedure een alles of niets situatie voor partijen betreft. De huurder kon geen huurverlaging afdwingen. De rechter kon dus niet beslissen om een lagere verhoging toe te kennen. Als de rechter van mening was dat een lagere verhoging op zijn plaats was, dan diende de vordering dus afgewezen te worden te wijzen. De huurder die wel een huurprijsclausule is overeengekomen (het contract voorziet dus in huurprijsverhoging) diende aannemelijk dienen te maken dat de contractuele overeengekomen verhoging (gerelateerd aan het CBS-prijsindexcijfer) tot onredelijke resultaten leidde. Deze rechtsgrond werd voornamelijk gebruikt om de huurprijs naar de markthuurprijs te liften. Dat is na 1 mei 2021 voorlopig niet mogelijk.

De overeenkomst blijft op grond van artikel 7:272 BW in stand totdat in de bodemprocedure onherroepelijk is beslist. Een bevel tot ontruiming kan alleen onder bijzondere omstandigheden worden gegeven, om van artikel 7:272 BW geen dode letter te maken. Het enkele feit dat de verhuurder voortgang met de verbouwing kan maken levert niet een omstandigheid op van zo spoedeisende aard dat de door de wetgever bedoelde bescherming kan worden doorbroken. Als de verhuurder immers het gehuurde op grond van een voorlopige voorziening alvast kan verbouwen en bijvoorbeeld na de verbouwing is verhuurd, dan zal een huurder doorgaans later geen gebruik meer kunnen maken van de betreffende ruimte ( Rechtbank Amsterdam, sector civiel, voorzieningenrechter 2 juli 2009, rolnr. 427753/KG ZA 09-1053 Pee/MM).

De regeling vanaf 1 mei 2021 over de verhoging van de huurprijs van geliberaliseerde woningen
De verhuurder kan de huurprijs niet meer verhogen naar de markthuurprijs en na afwijzing van het voorstel de huur beëindigen op basis van artikel 7:274 lid 1 sub d BW. De jaarlijkse huurverhoging in de vrije sector is gemaximeerd op inflatie + 1% volgens de wet maximering huurprijsverhoging geliberaliseerde huurovereenkomsten. (Brief aan Tweede Kamer van 6 november 2020; Kamerstukken 32 847, nr. 695). Deze regeling geldt voor 3 jaar na inwerkingtreding vanaf 1 mei 2021.

Huurverhoging moet in verhouding staan tot de gemaakte kosten

Laatst bijgewerkt op 2021-11-09 om 22:14:35

Uitgangspunt van het huurverhogingsvoorstel dient te zijn dat de huurverhoging in verband met de gerealiseerde verbeteringen in verhouding dient te staan tot de door de verhuurder gemaakte kosten, verminderd met de door de verhuurder ontvangen subsidies en/of andere bijdragen. De huurverhoging als gevolg van de woningverbetering moet als volgt worden berekend:

  • De kosten van groot onderhoud moeten uit de totale kosten worden gefilterd, waarna de zuivere kosten van geriefsverbetering overblijven. Als dit niet mogelijk is dan moeten de kosten worden geschat;
  • Eventuele kosten van subsidie worden van de zuivere kosten van geriefsverbetering afgetrokken;
  • De zuivere kosten van geriefsverbetering worden op grond van een maandelijkse kostprijs van een hypothecaire lening op basis van annuïteit vastgesteld; uit deze berekening wordt de verhoging van de huurprijs afgeleid;
  • In het kader van de berekening van de hypothecaire lening wordt uitgegaan van een gemiddeld rentepercentage in het jaar dat de werkzaamheden zijn aangevangen;
  • Er vindt tot slot een redelijkheidstoets plaats. Er wordt beoordeeld of de geriefsverbetering in redelijke verhouding tot de huurverhoging staat.

Het door de huurcommissie gehanteerde beleid, waarin is uitgewerkt wanneer werkzaamheden aan de woning wel en wanneer deze werkzaamheden niet tot huurverhoging kunnen leiden, treft u hier aan.

Onder ‘een redelijke verhouding’ moet in dit artikel worden verstaan een zodanige vergoeding dat de met de woningverbetering gedane investering kan worden terugverdiend in de tijd die na de verbetering nog als economische levensduur van de woning resteert.

Volgens de wetgever zal de huurverhoging in het kader van aangebrachte verbeteringen niet hoger mogen zijn dan de verbeterkosten rechtvaardigen, zelfs niet als op grond van het waarderingsstelsel een hogere huurprijs redelijk zou zijn. Een hogere huurprijs dan de redelijke huurprijs is dan niet de wettelijke huurprijs.

Niet-geliberaliseerde woonruimte
De huurder van niet-geliberaliseerde woonruimte kan binnen drie maanden na beëindiging van de renovatiewerkzaamheden bij de Huurcommissie de voorgestelde- en geaccepteerde huurprijs alsnog naar redelijkheid laten toetsen. Men moet dan dit formulier invullen en opsturen naar de huurcommissie. Dit is dus ook het geval als deze huurder in een eerder stadium heeft ingestemd met dit voorstel. Dient de huurder dit verzoek na verloop van drie maanden na beëindiging van de laatste werkzaamheden van de renovatie in dan is men te laat. De huurder zal dan in zijn verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard. Deze termijn is bedoeld om een uitspraak van de Huurcommissie uit te lokken wegens de makkelijke toegankelijkheid daarvan.
Het door de Huurcommissie gehanteerde beleid, waarin is uitgewerkt wanneer werkzaamheden aan de woning wel en wanneer deze werkzaamheden niet tot huurverhoging kunnen leiden (Beleid Huurverhoging na Woningverbetering), treft u hier aan. De achtergrond van deze huidige regeling luidt als volgt.

Artikel 7:255 lid 2 BW jo artikel 15 lid 1 UHW zijn de gewijzigde opvolgers van de artikelen 10 en 10a (oud) HPW. Zakelijk samengevat bepaalde artikel 10 lid 1 HPW dat:

  • De huurprijs van woonruimte waaraan voorzieningen zijn aangebracht, waardoor het woongerief geacht kan worden te zijn gestegen, bestaat uit de huurprijs vermeerderd met een door de huurder en de verhuurder overeen te komen bedrag enz. en
  • artikel 10 lid 2 HPW bepaalde dat de huurcommissie aan huurder of verhuurder een schriftelijk advies uitbracht over de vraag welke de betalingsverplichting van de huurder is met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde huurprijs.

De wet schept enige verwarring door in artikel 7:255 lid 2 BW te spreken dat de huurder alleen bezwaar kan maken tegen de voorgestelde huurprijs als partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de voorgestelde huurprijs. Hiermee wordt bedoeld dat partijen (de verhuurder en de niet-geliberaliseerde huurder) uiteindelijk na afronding van de werkzaamheden geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de genoemde huurprijs in het kader van het redelijke voorstel. Een verklaring hiervoor kan als volgt worden gegeven. Uit de toelichting van artikel 10 HPW staat opgenomen dat beoogd wordt op die wijze te voorkomen dat een verhuurder een onredelijk grote huurverhoging zou kunnen ontvangen waardoor ‘het stelsel van met kwaliteit van de woonruimte samenhangende huurprijswijziging wordt doorbroken’. Dit betekent dat ook wanneer partijen overeenstemming hebben bereikt over de huurverhoging, die verhoging nog op redelijk kan worden getoetst (Rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht, 20 oktober 2015, zaaknummer 4224045 CV EXPL 15-15347).

Artikel 7:255 BW en artikel 7:255a BW hangen respectievelijk samen met artikel 15 UHW en artikel 15a UHW. Artikel 15a UHW verwijst naar artikel 15 UHW. Artikel 15 lid 1 UHW bepaalt dat een verzoek ex artikel 7:255 BW leidt tot een uitspraak dat de overeengekomen huurprijs redelijk is dan wel welke de huurprijs is die de Huurcommissie redelijk acht. Ook als de huurder van niet-geliberaliseerde woonruimte dus voorafgaande aan de werkzaamheden wel of geen bezwaar heeft gemaakt tegen de overeengekomen huurprijs, dan kan hij alsnog bezwaar maken tegen de huurprijs binnen drie maanden na afronding van de werkzaamheden. Op basis van artikel 15 UHW moet de Huurcommissie een oordeel kunnen geven over de (overeengekomen) huurverhoging. Dit is op basis van dit artikel alleen mogelijk na afronding van de werkzaamheden. Verderop in dit onderdeel ga ik in op de situatie voor geliberaliseerde woonruimte.

Voor toetsing van de huurprijs kan de huurder van niet-geliberaliseerde woonruimte een standaardformulier opsturen naar de huurcommissie. Dit is eigenlijk een soortgelijke toetsing als van de aanvangshuurprijs waar de huurcommissie in kan grijpen als partijen een onredelijk hoge huur zijn overeengekomen. Ook hier heeft de wetgever het nodig geacht om de huurders van niet-geliberaliseerde woonruimte extra huurbescherming te bieden. Artikel 7:255 lid 2 BW maakt om die reden een inbreuk in de vrije beslissingsruimte van partijen. De in artikel 7:255 BW genoemde verhoging van de huurprijs moet immers als een wettelijke verhoging worden gezien, zodat niet de door partijen overeengekomen huurprijs geldt, maar de prijs die conform de wettelijke regeling van verhoging tot stand komt. Volgens Kamerstukken II 1976/77, 14175, 6, pagina  55 staat immers dat de verhoging ter zake van de verbeteringskosten niet hoger zal mogen zijn dan de verbeteringskosten rechtvaardigen. Dat geldt zelfs als op grond van het waarderingsstelsel een hogere huurprijs redelijk zou zijn. Volgens deze toelichting zou een overeengekomen huurprijs die meer luidt dan een redelijke verhoging niet de wettige huurprijs zijn.  De toetsing van artikel 7:255 lid 2 BW beperkt zich tot het overeengekomen gedeelte dat betrekking heeft op de kosten in verband met renovatie.

Dient de huurder dit verzoek na verloop van drie maanden in, dan is hij te laat. Deze termijn is bedoeld om een uitspraak van de Huurcommissie uit te lokken wegens de makkelijke toegankelijkheid daarvan. Dit volgt uit een beslissing van de rechtbank te Amsterdam van 5 februari 2013 ( ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ2395). In deze zaak had de verhuurder drie jaar na afronding van de werkzaamheden een vordering bij de rechter ingesteld. De rechter overwoog dat de verhuurder binnen drie maanden na afronding van de werkzaamheden een vordering in had moeten stellen. Volgens de rechter is artikel 7:255 BW ingevolge artikel 7:265 BW van dwingend recht, zodat hij deze bepaling ambtshalve heeft toe te passen. De kantonrechter was verder van oordeel dat het wettelijk stelsel eraan in de weg staat dat de verhuurder (geruime tijd) na ommekomst van de in artikel 7:255 BW genoemde drie maandentermijn zich rechtstreeks tot de kantonrechter went om alsnog via een verklaring voor recht de hogere huurprijs af te dwingen. Het voorgaande leidde ertoe dat de verhuurder in haar verzoek niet ontvankelijk werd verklaard. Sommige schrijvers (Mr. T.J. de Groot, GS Huurrecht, artikel 255 Boek 7 BW, aantekening 21, 1 oktober 2013) zijn van mening dat de zaak ook rechtstreeks aan de kantonrechter voorgelegd kan worden. Het rechtsreeks inschakelen van de kantonrechter kan van belang zijn als de huurder de termijn van drie maanden zoals vermeld in artikel 7:255 lid 2 BW heeft laten verstrijken. Deze termijn van drie maanden heeft alleen betrekking op het kunnen inschakelen van de Huurcommissie. De kantonrechter lijkt in haar bovengenoemde vonnis van 5 februari 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ2395) een onjuist  standpunt in te nemen door de termijn van drie maanden ook toe te passen op procedures die voor de rechter gevoerd kunnen worden. Zo kan je bijvoorbeeld niet een procedure tot huurverlaging wegens gebreken starten voor de Huurcommissie als de verhuurder binnen zes weken na melding van het gebrek tot herstel is overgegaan. Deze wettelijke regel (artikel 7:257 lid 2 BW) staat er niet aan in de weg dat de kantonrechter toch kan worden ingeschakeld door de huurder in het kader van een vordering tot huurverlaging, als het gebrek binnen deze termijn van zes weken door de verhuurder is hersteld.

Dat de kantonrechter ook bevoegd is geldt ook voor de procedure over de servicekostenafrekening ex artikel 7:260 BW. Dit volgt ook uit de literatuur. Volgens Tekst en Commentaar (6e druk bijgewerkt tot 1 juli 2014, aantekening 7) is de Huurcommissie niet exclusief bevoegd de zaak te beoordelen in een zaak over de servicekostenafrekening als de servicekosten eenvoudig zijn vast te stellen. De rechtstreekse benadering van de kantonrechter door de niet-geliberaliseerde huurder is dus alleen maar mogelijk er in dit verband geen ingewikkelde berekeningen gemaakt hoeven te worden. Is dat wel het geval, dan zal de kantonrechter niet-bevoegd zijn deze zaak te beoordelen.

Voor alle duidelijk merk ik hierbij op dat de toetsing van de huurprijs na de werkzaamheden voor de geliberaliseerde huurder niet mogelijk was, omdat artikel 7:255 BW van toepassing is uitgesloten voor de geliberaliseerde huurder. Artikel 7:260 BW viel ook onder de werking van artikel 7:265 BW. Zowel in artikel 7:260 BW als in artikel 7:255 BW staat vermeld dat partijen de Huurcommissie kunnen raadplegen, maar niet dat ze deze moeten raadplegen.

Ten behoeve geliberaliseerde huurovereenkomsten is door de werking van artikel 7:255a BW en artikel 15a UHW ingevolge de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde woonruimte wegens renovatie tijdelijk (voor 3 jaar vanaf 1 mei 2021) gereguleerd. In verband met deze huurverhoging kan de Huurcommissie ook ingeschakeld worden door de geliberaliseerde huurder. Het verschil in de beoordeling door de Huurcommissie is onder meer gelegen in het ontbreken van een maximum huurprijs bij geliberaliseerde huur. Naast berekening van maandelijkse last, die door de verhuurder in rekening gebracht kan worden wegens de voorgestelde renovatie, is er voor de geliberaliseerde huurder geen veiligheidsklep in de vorm van een maximum huurprijs de maximaal aan de niet-geliberaliseerde huurder in rekening gebracht kan worden.

Volgens Tekst en Commentaar zal de huurder bij een geschil over (de hoogte van) de kosten voor nutsvoorzieningen met een individuele meter en servicekosten ook bij de kantonrechter een verklaring voor recht kunnen vorderen van hetgeen zijn betalingsverplichting met betrekking tot de servicekosten is en terugbetaling vorderen van hetgeen hij te veel heeft betaald. Dit houdt in dat de betalingsverplichting tussen partijen vast moet staan zonder dat er ingewikkelde berekeningen gemaakt moeten worden. Bij artikel 7:255 BW gaat het om het maken van een berekening.
Dus in beginsel moeten partijen langs de Huurcommissie, tenzij de vraag zonder berekeningen kan worden beantwoord en partijen ook niet verschillen van mening over het bedrag.
In het kader van een huurverhogingsvoorstel geldt op grond van artikel 7:253 lid 2 BW immers hetzelfde: een procedure over de redelijkheid van een huurverhogingsvoorstel kan in eerste instantie alleen aan de Huurcommissie worden voorgelegd. De zaak kan niet aan de kantonrechter worden voorgelegd. In deze zaken moet doorgaans ook een berekening worden gemaakt als het gaat om een vaststelling op basis van woningwaarderingsstelsel. Daarnaast geldt voor de zaken voor wat betreft de bezwaren tegen de inkomensafhankelijke verhoging dat dit bulkzaken zijn. Bij dát soort zaken kun je zelfs geen klein promillage gebruiken van partijen die het toch rechtstreeks via de kantonrechter proberen, want dan wordt de rechtbank te zwaar belast met dit soort zaken. Daarom kan de huurder voor dit soort zaken ook niet de rechtbank rechtstreeks benaderen.

Als er op grond van artikel 7:220 lid 2 BW in een individuele renovatie of een renovatieproject van minder dan tien woningen door de verhuurder een procedure is gestart, wegens afwijzing van het voorstel door de huurders, dan heeft de rechter zich eerder uitgelaten over de redelijkheid van het voorstel over zowel de huurprijs als de voorzieningen. Deze huurder komt dan niet meer toe aan de mogelijkheid van artikel 7:255 lid 2 BW.

Geliberaliseerde woonruimte
Voor de huurder van geliberaliseerde woonruimte geldt artikel 7:255a BW en artikel 15a UHW. Deze huurder kan dus na overeenstemming over de hoogte van de gewijzigde huurprijs ook terugkomen op het redelijke voorstel wat betreft de overeengekomen huurprijs.  Deze artikelen doorbreken de contractsvrijheid die in beginsel tussen partijen geldt. Ik heb hierboven ook al naar de gewijzigde regeling verwezen. Voor het geval de lezer ergens in de boven weergeven tekst blijft hangen zou er een verkeerd beeld kunnen ontstaan over de positie van de geliberaliseerde huurder. Ik laat de oorspronkelijke opzet van de tekst staan, die was gericht op de bescherming van de niet-geliberaliseerde huurder en de contractvrijheid met betrekking tot de geliberaliseerde huurder. Ik heb er geen behoefte door de gehele opzet van dit onderdeel om te gooien, terwijl deze regeling over 3 jaar weer teruggedraaid zal dienen te worden.

De huurder van geliberaliseerde woonruimte moest zijn bezwaren bij de rechtbank, civiele griffie, kantonzaken, kenbaar maken binnen de in artikel 7:220 lid 3 BW genoemde termijn als meer dan 70% van de huurders heeft ingestemd met het renovatievoorstel. Op grond van artikel 7:247 BW is vanaf 1 mei 2021 onder meer artikel 7:255a BW voor geliberaliseerde woonruimte van toepassing verklaard. Voor de huurder van geliberaliseerde woonruimte staat er vanaf 1 mei 2021 een mogelijkheid open om na de renovatiewerkzaamheden alsnog de redelijkheid van de overeengekomen huurprijs te laten toetsen door de Huurcommissie. Dit is mogelijk op basis van artikel 7:255a BW en artikel 15a UHW.

Zich niet gedragen als een goed huurder betaamt

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 16:13:55

De verhuurder kan de huur ook opzeggen op grond van de opzeggingsgrond dat de huurder zich niet gedraagt als een goed huurder betaamt, indien de huurder niet mee wenst te werken aan een redelijk geacht voorstel. De verhuurder kan er in uitzonderlijke gevallen ook voor kiezen de overeenkomst te ontbinden. Een combinatie van deze acties is ook mogelijk.
De achterliggende gedachte bij opzegging van de huurovereenkomst wegens weigering medewerking te verlenen aan een renovatievoorstel is dat de huurder door aan een redelijk voorstel geen medewerking te verleent te kort schiet aan zijn verplichtingen. Voor woon- en bedrijfsruimte levert dit een aparte grond van opzegging op, namelijk het niet meewerken aan een redelijk voorstel tot het sluiten van een nieuwe overeenkomst. Een afweging van belangen is niet aan de orde: bij deze opzeggingsgrond is de rechter verplicht de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst van de verhuurder toe te wijzen. De rechter heeft zich immers in een eerdere fase moeten buigen over de redelijkheid van het voorstel.

Het hof te Amsterdam bekrachtigde in haar arrest van 8 maart 2011 LJN: BR6446, gerechtshof Amsterdam, 200.051.868/01 een vonnis van de rechtbank, sector kanton, waarin een huurovereenkomst werd ontbonden vanwege het feit dat de huurder niet meewerkte aan een redelijk renovatievoorstel. Dat een renovatie uitgevoerd moest worden stond tussen partijen vast. De huurder meende na renovatie geen genoegen met een op de eerste verdieping gelegen woning te hoeven nemen die de verhuurder haar had aangeboden. De verhuurder stelde aan de huurder bij terugkeer na renovatie een even grote woning, gelegen op de eerste etage van hetzelfde perceel, tegen een redelijke huur ter beschikking. Huurder werd daarbij € 20.000,– wegens verhuisvergoeding aangeboden. Bij definitief vertrek uit het gehuurde was een verhuisvergoeding van € 50.000,– aangeboden. Naar de mening van verhuurder had de huurder dit voorstel zonder redelijke grond afgewezen.

Het hof was van mening dat de huurder zich niet als een goed huurder had gedragen. Het gewicht van deze tekortkoming rechtvaardigde naar de mening van het hof ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde. Gegeven de toestand van de woning en de noodzaak van herstel ervan, had huurder volgens het hof aan verhuurder de gelegenheid moeten geven om de noodzakelijke werkzaamheden uit te voeren door de woning (al dan niet tijdelijk) te verlaten.
Ik acht deze gang van zaken toch enigszins merkwaardig. De huurder had een bepaald voorstel niet geaccepteerd dat zou leiden tot beëindiging van haar huurovereenkomst. Het lijkt mij dat de verhuurder dan een mogelijkheid zou hebben de huurovereenkomst te beëindigen in het kader van dringend eigen gebruik. De rechter zou in het kader van deze opzeggingsgrond dan moeten bezien of huurbeëindiging aan de orde zou zijn in verband met deze renovatiewerkzaamheden. De vraag of een redelijk voorstel ten onrechte door een huurder niet wordt geaccepteerd, wordt in het kader van een renovatievoorstel met instandhouding van de huurovereenkomst op grond van artikel 7: 220 BW beoordeeld. Mocht worden beoordeeld dat de huurder ten onrechte dit redelijke voorstel niet heeft geaccepteerd, dan volgt ofwel de mogelijkheid van huurbeëindiging wegens het niet accepteren van een redelijk aanbod tot het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst, dan wel huurbeëindiging op grond van een algemene ontbindingsactie.
De verhuurder stelde ook dat er sprake was van een betalingsachterstand en hing daar de ontbindingsactie aan op evenals de ontbinding wegens het niet aanvaarden van een redelijk aanbod. Ik vraag mij af of deze verschillende grondslagen wel zo onder de noemer van ontbinding van de huurovereenkomst gebracht kunnen worden. De verhuurder had immers wegens een renovatievoorstel waarbij de huurovereenkomst niet in stand kon blijven een vordering tot huurbeëindiging wegens dringend eigen gebruik in dienen te stellen (zie artikel 7: 220 lid 4 BW). Een ontbindingsactie wegens een huurachterstand is een zelfstandige ontbindingsgrond.

De gevolgen van afwijzing van het voorstel door de rechter ten behoeve van een individuele huurder

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 16:11:22

Een beslissing van de rechter dat een voorstel ten aanzien van een individuele huurder bij complexgewijze renovatie niet redelijk is heeft geen gevolgen voor de instemming die door de andere huurders is gegeven, tenzij de hele renovatie als gevolg van deze uitspraak onmogelijk of onrendabel wordt.
De huurders die hun instemming al hadden gegeven kunnen hier niet meer op terug komen, tenzij de verhuurder het oorspronkelijke voorstel niet gestand kan doen. Om zich hiertegen in te dekken zal de verhuurder het voorstel veelal doen onder voorwaarde dat alle of voldoende huurders met het voorstel instemmen. Zonder een dergelijk voorbehoud kan de verhuurder immers ten opzichte van de andere huurders ook aan zijn eigen voorstel zijn gebonden.
Als een en ander enige tijd in beslag neemt zal de verhuurder ook moeten zorgen dat de mutaties in de vorm van nieuwe huurders in het complex goed wordt geregeld. Bij het sluiten van nieuwe huurovereenkomsten zal het renovatievoorstel dan ook een onderdeel van de huurovereenkomst dienen te zijn.