Updates

Laatst bijgewerkt op 2024-02-25 om 11:51:56

  • Bijgewerkt 13 juni 2011, verwijzing naar huurbeëindiging in het kader van het doen van een redelijk voorstel (Campuscontract). De rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam van 29 april 2011 ( LJN: BQ5697, rechtbank Amsterdam, rolnummer: 10-20027 );
  • Bijgewerkt 22 januari 2012; algehele bijwerking van dit hoofdsuk, met name wat betreft het onderdeel overeenkomst bepaalde duur met toevoeging van de uitspraken: het arrest van het hof te Leeuwarden van 17 januari 2009 ( LJN: BH3087, gerechtshof Leeuwarden, 107.002.283/01 ) en de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam, vonnis van 17 maart 2011 ( LJN: BP8530, sector kanton Rechtbank Haarlem, 495231/ CV EXPL 11-428 )
  • Bijgewerkt 21 april 2012; algehele bijwerking van het onderdeel “de huurovereenkomst van korte duur”
  • Bijgewerkt 15 augustus 2012; De rechtbank, sector kanton, locatie Haarlem van 13 oktober 2011 ( LJN: BU4226, sector kanton rechtbank Haarlem, 528145/VV EXPL 11-250 ).
  • Bijgewerkt 16 december 2012. Aanpassing onderdeel: “Huurovereenkomst gehuurde ruimte eigendom van gemeente en die voor sloop is bestemd”.
  • Bijgewerkt 1 janauri 2013. Aanpassing onderdelen betreffende de Leegstandwet. De onderdelen ingevoegd, die door een wetswijziging worden gewijzigd.
  • Bijgewerkt 11 juli 2013. Aanpassing onderdelen betreffende de Leegstandwet. Wijzigingen verwerkt wegens de wijziging die vanaf 1 juli 2013 geldt.
  • Bijgewerkt 28 november 2013. Het gerechtshof te Amsterdam komt in haar arrest van 19 november 2013 ECLI:NL:GHAMS:2013:4154 tot de conclusie dat er niet sprake was van een huurovereenkomst van naar aard korte duur.
  • Bijgewerkt 19 februari 2014. Huurovereenkomst voor bepaalde tijd kan tussentijds niet worden beëindigd. Dit wordt ook bevestigd door de rechtbank te Groningen in haar vonnis van 15 november 2012 ECLI:NL:RBGRO:2012:BY3643 . Artikel 7:271 lid 1 BW is immers ook op deze huurovereenkomsten van toepassing.
  • Bijgewerkt 19 februari 2014. Aanvulling onderdeel onderhuur en huurbescherming.
  • Bijgewerkt 19 februari 2014. In artikel 16 lid 2 Leegstandwet staat immers uitdrukkelijk vermeld dat bij de verhuring van te koop staande woningen artikel 7:232 BW en titel 4, afdeling 5, onderafdeling 2, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek buiten toepassing wordt verklaard, behoudens de artikelen 7:251 BW, 7:259 BW, 7:261 BW, eerste lid, en 7:264 BW.
  • Bijgewerkt 27 februari 2014. Aanpassing inhoudende dat er wel meerdere keren voor deze woonruimte een vergunning kan worden gegeven. Indien sprake is van een aanvraag van een vergunning voor dezelfde woonruimte wordt die vergunning slechts verleend indien voor die woonruimte voor de duur van ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop die vergunning wordt verleend geen vergunning voor het aangaan van overeenkomsten van huur en verhuur op grond van deze wet was verleend. Zie artikel 15 lid 5 Leegstandwet en 15 lid 5a Leegstandwet.
  • Bijgewerkt 3 maart 2014. Huurbeeindiging op basis van de Leegstandwet is mogelijk ook als de grond voor het verstrekken van de verguuning is komen te vervallen. Dit is beslist door de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht in haar vonnis van 21 februari 2014 ECLI:NL:RBNME:2014:640
  • Bijgewerkt 13 april 2014. Aanvulling plannen overeenkomsten voor bepaalde tijd
  • Bijgewerkt 27 april 2014. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in haar arrest van 15 april 2014 ECLI:NL:GHARL:2014:3195 beslist dat er sprake was van een overeenkomst van naar aard korte duur.
  • Bijgewerkt 29 mei 2014. Onderdeel “Wettelijke verruiming overeenkomsten voor bepaalde tijd” bijgewerkt.
  • Bijgewerkt 14 september 2014. De kantonrechter van de rechtbank te Amsterdam heeft in kort geding in haar vonnis van 5 november 2013 Noot 126e beslist dat de verhuurder niet terug kon vallen op de overeenkomst van naar aard korte duur.
  • Bijgewerkt 9 oktober 2014. Invoeging “Boetebeding en tijdige ontruiming van de woning in het kader van de overeenkomst van korte duur”.
  • Bijgewerkt 17 oktober 2014. Volgens het arrest van 2 september 2014 van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch ( ECLI:NL:GHSHE:2014:3354) is dit ook van toepassing als de overeengekomen duur van de huurperiode en de duur waarvoor een vergunning is afgegeven van elkaar verschillen.
  • Bijgewerkt 21 april 2015. Ook als er (ten onrechte) een vergunning is verleend, dan voldoet de verhuring niet aan de eisen van de Leegstandwet en zal de huurder volgens een uitspraak van de rechtbank Gelderland in haar vonnis van 23 juli 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:4634 ) huurbescherming genieten.
  • Bijgewerkt 8 juni 2015. Verplaatsing onderdeel campuscontracten naar het hoofdstuk: Opzegging woonruimte wegens dringend eigen gebruik.
  • Bijgewerkt 8 juni 2015. Aanpassing diplomatenclausule vanaf 1 juli 2015
  • Bijgewerkt 21 juni 2015. Aanpassing Leegstandwet met te koop staande huurwoningen
  • Bijgewerkt 3 oktober 2015, vernummering op basis van 21 juni 2015 (wet van 19 november 2014 Reparatiewet BZK 2014. .
  • Bijgewerkt 29 februari 2016. Nieuw huurbeleid 2016-2017 Nadere huurmaatregelen tot verdere bevordering van de doorstroming op de huurmarkt
  • Bijgewerkt 29 maart 2016. De rechtbank te Amsterdam van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:9806, WR 2016/32) heeft geoordeeld dat een huurovereenkomst waarvan de huurperiode liep tot 1 december 2014 liep tegen 28 februari 2015 beëindigd kon worden op basis van artikel 16 lid 8 Leegstandwet, omdat de bedoeling van de verhuurder voor het einde van de overeengekomen periode duidelijk was. De vergunning was hier dus nog niet verlopen.
  • Bijgewerkt 20 juni 2016. De laatste wijziging van artikel 7:271 lid 2 BW alsnog ingevoerd (huurovereenkomst maximaal 2 jaar en mededeling in plaats van opzegging
  • Bijgewerkt 5 juli 2016. De laatste wijziging van artikel 7:271 lid 1 BW alsnog ingevoerd (huurovereenkomst maximaal 2 jaar en beperking voor woningcorporaties)
  • Bijgewerkt 1 september 2016. Aanvulling overeenkomst voor korte tijd. Eerder ingenomen standpunt gewijzigd.
  • Bijgewerkt 28 maart 2017. Dat de geen belang-regel een rol kan spelen bij de beoordeling van en huursituatie blijkt ook uit een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank te Haarlem van 11 juli 2007 ( ECLI:NL:RBHAA:2007:BA9689 ).
  • Bijgewerkt 12 april 2017. In de zaak die voor de rechtbank Midden-Nederland speelde werd in het kader van het belang van de huurder in het vonnis van deze rechtbank van 10 augustus 2016 ECLI:NL:RBMNE:2016:4511 juist gekozen voor het huurregime van artikel 7:230a BW. De rechter is van oordeel dat nu niet is gebleken dat de Hoge Raad met toepassing van het Zonshofje arrest mede het oog heeft gehad op de situatie dat toepasselijkheid van het woonruimteregime leidt tot een verbetering van de positie van de verhuurder en een afname van de bescherming van de huurder en onderhuurders, kan uitleg van dit arrest niet leiden tot toepassing van de regels van het woonrecht op de hoofdhuurovereenkomst.
  • Bijgewerkt 22 april 2017. Dat partijen tussentijds niet van de overeenkomst af kunnen wordt ook bevestigd in het arrest van het hof ‘s-Hertogenbosch van 7 maart 2017 ( ECLI:NL:GHSHE:2017:934 ). De caus die in deze uitspraak was behandeld luidde als volgt: er was tussen partijen een huurovereenkomst gesloten voor de duur van minimaal 12 maanden. De huur werd door de huurder opgezegd. De opzegging gold gezien het vorenstaande tegen het einde van de periode van 12 maanden.
  • Bijgewerkt 12 mei 2017. Dat de opzeggingsgronden als genoemd in artikel 7:274 BW in de opzegging niet genoemd hoeven te worden scheen en huurder te vergeten, waarvan de huur werd opgezegd wegens woonfraude. Deze opzegging werd door de huurder aangevochten. De huurder was ven oordeel dat er sprake was van misbruik van recht omdat de huurovereenkomst uitsluitend is opgezegd vanwege een onjuist vermoeden van woonfraude en er geen enkel bezwaar bestaat tegen voortzetting van de huurovereenkomst tot de einddatum van de vergunning op grond waarvan tijdelijk mag worden verhuurd. Het hof te Amsterdam stelde in haar arrest van 28 maart 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:1061) de verhuurder in het gelijk.
  • Bijgewerkt 20 juni 2017. Een voorbeeld van de stringente toepassing van de regeling van artikel 7:232 lid 2 BW komt tot uitdrukking in het kortgedingvonnis van de rechtbank Noord-Holland 26 september 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:11254). De huurder genoot huurbescherming.
  • Bijgewerkt 21 juni 2017. De rechtbank te rotterdam heeft in haar vonnis van 8 februari 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:1081) een ordeel moeten geven of een huurder terecht zich had beroep op huurbescherming, waardoor het gehuurde tussentijds niet ontruimd zou hoeven worden. De huurder kwam in deze kwestie geen huurbescherming toe.
  • Bijgewerkt 9 juli 2017. Redactie aangepast. De regeling van na 1 juli 2017 was niet consequent doorgevoerd. Er stond een oude interpretatie van artikel 7:271 lid 1 BW die niet juist was, en een interpretatie die wel juist was in dit hoofdstuk. Met deze wijziging heb ik deze interpretaties gelijk getrokken naar de juiste interpretatie.
  • Bijgewerkt 30 september 2017. In het vonnis in kortgeding van de rechtbank Midden-Nederland van 20 september 2017 ( ECLI:NL:RBMNE:2017:4759 ) wordt de mededeling ex artikel 7:271 BW per e-mail niet geacht de huurder te hebben bereikt nu ontvangst door de huurder is betwist (de mail zou in de spambox kunnen zijn gekomen en automatisch gedeletd) en de huurder in het kader van het kortgeding niet aan kon tonen dat deze mededeling de huurder had bereikt.
  • Bijgewerkt 30 september 2017. Deze mogelijkheid van tussentijdse opzegging is is bevestigd in het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 29 augustus 2017 ( ECLI:NL:RBNNE:2017:3261 ).
  • Bijgewerkt 5 november 2017. Naar het oordeel van de kantonrechter als voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 16 mei 2017 ( ECLI:NL:RBMNE:2017:3011 ) diende de verhuurder de kennisgeving daarom uiterlijk op 31 januari 2017 aan de huurder te sturen. Door de kennisgeving op 1 februari 2017 te sturen was zij daarom te laat. Om die reden mocht de huurder er volgens de rechter op vertrouwen dat de verhuurder de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd wenste voort te zetten en kennelijk geen gebruik wenste te maken van de mogelijkheid de huurovereenkomst van rechtswege te laten eindigen op de overeengekomen datum.
  • Bijgewerkt 21 december 2017. De rechter van de rechtbank Limburg in haar vonnis van 21 november 2017 ( ECLI:NL:RBLIM:2017:11286 ). was van oordeel dat – gelet op de per 1 juli 2016 in het leven geroepen mogelijkheid tot het sluiten van huurovereenkomsten met betrekking tot zelfstandige dan wel onzelfstandige woonruimte voor bepaalde tijd – niet anders worden geconcludeerd dan dat er sprake was van zo een overeenkomst voor bepaalde tijd, zoals in artikel 7:271 BW wordt bedoeld.
  • Bijgewerkt 3 maart 2018. Ook het gebruik van een appartement in een hotel mag volgens een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 augustus 2017 ECLI:NL:RBOBR:2017:4427 op basis van de aard van het gehuurde zelf in beginsel verwacht worden dat het een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is.
  • Bijgewerkt 28 mei 2018. Ik vind het arrest van het hof ‘s-Gravenhage van 10 april 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:652) niet duidelijk. Het hof komt hier tot de conclusie dat er sprake is van een overeenkomst voor bepaalde tijd. Het hof verwijst voor overeengekomen duur naar een bepaling in het huurcontract, waarin het volgende staat vermeld: ” er is sprake van een overeenkomst voor de bepaalde tijd van vier jaar en 29 dagen”. Het hof schijnt hierbij uit het oog te verliezen dat de huurperiode die partijen zijn overeengekomen niet zegt of er sprake is van een overeenkomst van bepaalde tijd.
  • Bijgewerkt 17 februari 2019. In de zaak die werd behandeld door de rechtbank Overijssel van 28 maart 2018 (ECLI:NL:RBOVE:2018:1628) wordt duidelijk dat de verhuurder die te vroeg of te laat de mededeling doet in het kader van een overeenkomst voor bepaalde tijd in verband met artikel 7:271 lid 1 BW, in beginsel is gebonden aan een overeenkomst voor onbepaalde tijd.
  • Bijgewerkt 6 april 2019. Het hof te ‘s-Hertogenbosch heeft in haar arrest van 15 januari 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:89) beoordeeld dat verlenging van een huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte voor bepaalde tijd mogelijk was. Hier was sprake van een huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte waarvan partijen eerst een huurperiode van 1 juni 2013 tot 31 mei 2015 waren overeengekomen en nog binnen deze periode een aanvullende en aansluitende periode van 2 jaar waren overeengekomen.
  • Bijgewerkt 7 april 2019Een WhatsApp bericht voldoet aan het wettelijke vereiste van het schriftelijk informeren van de huurder. Dit  volgt uit het feit dat een dergelijk bericht kan worden gelezen en daarmee is te kwalificeren als (digitale) schriftelijke informatie. Blijkens de tekst van artikel 7:271 lid 1 BW worden er ook niet meer eisen aan gesteld (Rechtbank Overijssel, kantonzaken, locatie Enschede 8 januari 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:31, WR 2019/33, niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl).
  • Bijgewerkt 7 april 2019. Huurovereenkomst voor onbepaalde tijd met een minimum duur niet in strijd met het semi-dwingend rechtelijke huurrecht. Zie het vonnis van de  rechtbank Noord-Nederland van 19 december 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:4921).
  • Bijgewerkt 18 juli 2019. Hotelkamer geniet geen huurbescherming. In dezelfde zin besliste de Huurcommissie op 2 oktober 2018 (zaaknummer 1529, WR. 2019/84). Hier was ook en kamer voor tien maanden in een hotel gehuurd. De kamer en de entourage voldeden aan de eigenschappen van een hotelkamer. De Huurcommissie kwam daarom tot een niet-ontvankelijk verklaring van de huurder in zijn verzoek tot toetsing van de aanvangshuurprijs, omdat deze huurovereenkomst onder de regeling van artikel 7:232 lid 2 BW zou vallen en niet onder de regeling van artikel 7:233 BW.
  • Bijgewerkt 26 mei 2020. De rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar heeft in haar vonnis in kort geding van 14 februari 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:973) een onjuiste uitspraak gegeven. Ten onrechte werd een overeenkomst, waarbij de mogelijkheid van tussentijdse opzegging was uitgesloten, als een overeenkomst voor korte duur aangemerkt.
  • Bijgewerkt 29 juni 2020. De rechtbank Amsterdam kon in haar kortgedingvonnis van 25 februari 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:1195) de ontruiming niet toewijzen, omdat de verhuurder niet aan kon tonen dat een digitaal verstuurde aanzegging de huurder tijdig had bereikt.
  • Bijgewerkt 30 juli 2020. Uit het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 8 mei 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:3429) wordt duidelijk dat de reden bij het afgifte van de vergunning bepalend is voor de verhuring op grond van de Leegstandwet.
  • Bijgewerkt 14 augustus 2020. Als er een vergunning is verleend op grond van verkoop van de woning en de eigenaar besluit gedurende de periode waarvoor een vergunning is verleend de woning uit de verkoop te halen, dan blijft er sprake van een rechtsgeldige vergunning op basis van de Leegstandwet. Dit blijkt ook uit een vonnis van de voorzieningenrechter van 27 februari 2020 van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem (ECLI:NL:RBGEL:2020:1615).
  • Bijgewerkt 13 juni 2021. De rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, oordeelde in haar vonnis van 2 december 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:10162) dat de gemeente een vergissing had gemaakt bij de afgifte van de vergunningen, maar dat dit niet leidde tot een nietigheid op grond van de Leegstandwet.
  • Bijgewerkt 13 juni 2021. Het gerechtshof Amsterdam kwam in haar vonnis van 24 februari 2005 (ECLI:NL:GHAMS:2005:AT5821) tot oordeel dat de huurder bij het aangaan van de tijdelijke huurovereenkomst en het niet vermelden van verlenging van de vergunning niet heeft hoeven te beseffen dat de huurperiode na het verstrijken van de vergunningsduur voort zou duren.
  • Bijgewerkt 13 juni 2021. Het hof te ‘s-Gravenhage komt, in haar arrest van 7 april 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2777) waarin er sprake was van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd waarbij de vergunning was verlengd zonder dat de verhuurder de huurder hierover heeft geïnformeerd, tot oordeel dat de huurder er niet vanuit gaan dat een reguliere huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan.
  • Bijgewerkt 28 juli 2021. Evenals het hof ‘s-Hertogenbosch van 7 maart 2017 ( ECLI:NL:GHSHE:2017:934 ) besliste het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden in haar arrest van 9 maart 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:2260) dat er sprake was van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd met een minimum duur van vijf  maanden.
  • Bijgewerkt 30 juli 2021. Vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:3758).  Ook hier was sprake van een huurovereenkomst die voldeed aan de eisen die aan de overeenkomst voor onbepaalde tijd met een minimumperiode gesteld wordt. De rechtbank besliste dat er sprake was van een overeenkomst voor onbepaalde tijd.
  • Bijgewerkt 28 augustus 2021. Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage besliste in haar arrest van arrest van 10 augustus 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:1512) dat partijen kunnen overeenkomen dat de huurder een overeenkomst met een looptijd van twee jaar eenzijdig kan verlengen.
  • Bijgewerkt 5 december 2021. In een kort geding van 26 november 2021 voor de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2021:5830) kon de medehuurder geen aanspraak maken op huurbescherming. De rechter miste volgens mij in de motivering enige belangrijke argumenten.
  • Bijgewerkt 19 februari 2022. Uit een vonnis van de rechtbank  Amsterdam van 25 augustus 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:4474) is een vordering tot ontruiming afgewezen, omdat een verhuurder onvoldoende aannemelijk gemaakt woning zelf te willen betrekken.
  • Bijgewerkt 19 maart 2022. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden besliste in zijn arrest van 22 februari 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:1345) dat een te vroege mededeling van twee dagen niet hoefde te leiden tot een verlenging van de huurperiode voor onbepaalde tijd.
  • Bijgewerkt 2 april 2022. De kantonrechter oordeelde in haar vonnis van 9 november 2021 (ECLI:NL:RBNNE:2021:5116) dat de door partijen gesloten huurovereenkomst een gebruik betrof dat naar zijn aard slechts van korte duur was.
  • Bijgewerkt 28 mei 2022. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:270) een vraag behandeld of een door de rechter verlengde huurovereenkomst op basis van artikel 7:273 lid 2 BW van rechtswege eindigt.
  • Bijgewerkt 6 november 2022. Een te vroege mededeling van huurbeëindiging ex artikel 7:271 lid 1 BW hoeft niet te leiden tot verlenging van de overeenkomst tot een periode voor onbepaalde tijd. Tot dit  oordeel komt de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland in haar vonnis van 21 april 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:1528).
  • Bijgewerkt 19 maart 2022. Vonnis van de rechtbank Gelderland van 7 december 2022 (ECLI:NL:RBGEL:2022:7115). Ook hier kon een mededeling van de overeenkomst van 7:271 lid 1 BW die zeven dagen te vroeg was aangezegd niet leiden tot het verkleuren van de overeenkomst naar onbepaalde tijd. De huurovereenkomst werd dus beëindigd.
  • Bijgewerkt 29 maart 2023. Het gerechtshof te Den Haag besliste in het arrest van 20 december 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:2466) beslist dat de huurder geen huurbescherming genoot na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vergunning geldig was. Deze woning was verhuurd op basis van de Leegstandwet.
  • Bijgewerkt 21 november 2023. De kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland heeft in haar vonnis van 2 maart 2023 (ECLI:NL:RBNHO:2023:1351) beslist dat voortzetting van een huurovereenkomst ten aanzien van andere woonruimte beschouwd moet worden als voortzetting van de eerste overeenkomst. Deze overeenkomst werd verlengd voor onbepaalde tijd ondanks dat er andere woonruimte werd bewoond.
  • Bijgewerkt 25 februari 2024. Vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 2 maart 2023  (ECLI:NL:RBNHO:2023:11428). Door verlenging overeenkomst ex 7:271 BW ontstaat overeenkomst voor onbepaalde tijd. Dat geldt geldt ook na het sluiten van een soortgelijke overeenkomst met betrekking tot andere woonruimte in hetzelfde complex.

Overheid als verhuurder

Laatst bijgewerkt op 2018-06-22 om 19:23:40

Als de overheid als verhuurder optreedt wordt de redelijkheid en billijkheid aangevuld met de beginselen van behoorlijk bestuur.
Een voorbeeld betreft een huurovereenkomst tussen huurder en een gemeente. Huurder huurt een schoolgebouw en exploiteert in het gehuurde een kinderdagverblijf. In artikel 3 lid 2, aanhef en onder c., van de huurovereenkomst staat dat het huurder is verboden zonder schriftelijke toestemming van de verhuurder opstallen – van welke aard ook – te stichten op het tot het verhuurde behorende onbebouwde terrein.
Huurder vraagt een bouwvergunning aan. Nadat de bouwvergunning is verstrekt vraagt de huurder toestemming voor plaatsing van een opstal op het schoolplein. Deze toestemming wordt geweigerd. De huurder plaatst desondanks een noodlokaal op het schoolplein. Zowel huurder als verhuurder stellen een vordering in. De huurder vordert een verklaring van recht dat de gemeente wordt geacht toestemming te hebben verleend voor deze wijziging en de gemeente vordert verwijdering van de opstal. Beide vorderingen worden afgewezen. Huurder berust in de vordering, maar de verhuurder gaat in beroep tegen deze uitspraak. In cassatie (HR 9 januari 1998, NJ 1998, 363, gemeente Apeldoorn/Kinderdagverblijf Snoopy) is alleen deze laatste zaak aan de orde.
De kern van deze zaak is de vraag of de gemeente “haar toestemming voor het plaatsen van een noodlokaal naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aan de huurder kon onthouden”.
De Hoge Raad is van mening dat de gemeente in het kader van artikel 6:248 BW toegepast op overeenkomsten met de overheid, ook algemene beginselen van behoorlijk bestuur en publieke belangen in aanmerking dienen te worden genomen.
Hiermee wordt de uitspraak in hoger beroep van de rechtbank ondersteund, maar ook aangevuld. De rechtbank was volgens de Hoge raad ten onrechte van mening dat in dit kader alleen rekening gehouden moet worden met civielrechtelijke belangen. Volgens de Hoge Raad dient echter ook rekening te worden gehouden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur naast de civielrechtelijke belangen. In dit kader kan de gemeente dus de toestemming niet weigeren als de gemeente geen redelijk belang heeft om de toestemming te weigeren gezien de belangen van de huurder. Hiermee lijkt gemeente het verbod tot het aanbrengen van wijzigingen aan de buitenzijde van het gehuurde dus in sommige gevallen beperkter te kunnen toepassen dan uit artikel 7:215 lid 6 BW blijkt.
In een arrest van het hof te Arnhem van 10 juni 2008 LJN: BH2887, gerechtshof Arnhem, 200.001.256 is bepaald in rechtsoverweging 5.14 tot en met 5.17 dat de gemeente bij opzegging van een standplaats ten behoeve van een caravan naast de redelijkheid en de billijkheid alle relevante omstandigheden in aanmerking dient te nemen.

Huurovereenkomst gehuurde ruimte eigendom van gemeente en die voor sloop is bestemd

Laatst bijgewerkt op 2019-10-29 om 21:41:12

Inleiding
De regeling is komen te vervallen vanaf 1 juli 2016. De achterliggende gedachte bij schrapping van dit artikel is dat van de mogelijkheid voor tijdelijke verhuur van gemeentewoningen die in afwachting zijn van sloop geen of nauwelijks gebruik wordt gemaakt, eenvoudigweg omdat er zo goed als geen gemeentewoningen meer zijn. Bovendien kan in deze gevallen even goed gebruik gemaakt worden van tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet. Zie ook bladzijde 10 van de Memorie van toelichting tijdelijke bewoning woonruimte. Ik laat de regeling vooralsnog op deze plaats staan.

In artikel 7:232 lid 4 BW stond vermeld dat de beschermende bepalingen van woonruimte niet van toepassing waren op de huur van woonruimte in gebouwen, welke aan de gemeente toebehoren en ten tijde van het aangaan van de overeenkomst voor afbraak waren bestemd.
Deze bepaling was niet van toepassing bij verhuur van slooppanden door andere overheden dan gemeenten. Noot 135 Volgens de toelichting op deze wettelijke regeling (Kamerstukken II 1974/75 12 306, nr. 5 p. 2) was er gekozen om deze regeling slechts van toepassing te verklaren voor woningen die eigendom zijn van gemeenten. Een verdere uitbreiding van deze groep verhuurders (bijvoorbeeld provincies en particulieren) zou de huurbescherming ten behoeve van de huurders te zeer aantasten.
Contractduur speelde in deze regeling geen rol. Normaal gesproken zou het slechts gaan om tijdelijke verhuring van woonruimte. De regeling sloot de verhuring voor langere perioden niet uit. De regeling sloot wel verhuur van renovatiepanden (waarbij de huur niet hoeft te worden geëindigd) uit. Als er sprake was van renovatie met sloop en vervangende nieuwbouw, dan kon deze regeling wel van toepassing zijn. Dat er een lange tijd kan liggen tussen het sluiten van de overeenkomst en het beëindigen van de overeenkomst bleek uit een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 mei 2005, waarin de rechter van mening was dat de overeenkomst na 18 jaar (!) nog kon worden beëindigd Noot 136. De rechter motiveerde dit vonnis als volgt: ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst tussen de gemeente en de huurder bestonden sloopplannen. Dat de gemeente pas 18 jaar laten de sloopplannen verwezenlijkt, doet niets af aan de mogelijkheid om de huurovereenkomst te kunnen beëindigen zonder dat de huurder aanspraak kan maken op de beschermende bepalingen die gelden voor woonruimte (boven is al gesteld dat de huurperiode niet van belang is!).
De sloopplannen bleken ook uit de tekst van de huurovereenkomst. De sloopplannen waren bij de huurder dus bekend.

De huurder van dit soort ruimte moet zich dus realiseren dat hem als huurder van woonruimte die aan de gemeente toebehoort geen huurbescherming toekomt als de woning voor sloop is bestemd, terwijl hem deze bescherming wel toekomt als de woning aan een woningcorporatie of een particulier toebehoort.
Dat er sprake was van een voor sloop bestemde woonruimte hoefde niet slechts uit een bestemmingsplan afgeleid te worden. Deze bestemming kon ook blijken uit gemeentelijke nota’s of saneringsplannen die bekend waren bij deze gemeenten en die openbaar waren gemaakt. De huurder moest bij het aangaan van deze overeenkomst van het tijdelijke karakter van de huurperiode op de hoogte zijn. Hoewel deze eis niet zonder meer bleek uit de tekst van de wet, bracht de aard van deze regeling mee dat dit tijdelijke karakter van de overeenkomst wél bij aanvang van de overeenkomst bekend moest zijn. Dit kwam het best naar voren in een uitspraak van het hof te ‘s-Hertogenbosch van 13 januari 2004 (WR 2205,18). Het hof besliste dat voor beoordeling van de vraag of er sprake is van een huurovereenkomst vallende onder de regeling van artikel 7:232 lid 4 BW beoordeeld dient te worden of de feitelijke situatie valt onder deze regeling en of partijen bekend waren met deze situatie. Het hof oordeelde voorts dat het partijen niet vrij staat de huurder de beschermende bepalingen van het huurrecht woonruimte te ontzeggen. Volgens het hof kunnen deze beschermende bepalingen slechts terzijde worden gezet als er voldoende concrete gemeentelijke plannen bestaan, die bovendien in een (onomkeerbare) uitvoeringstadium zijn gekomen om binnen afzienbare tijd afbraak te realiseren. Als deze plannen bij het sluiten van de overeenkomst onvoldoende concreet zijn, dan kan dit niet leiden tot huurbeëindiging op grond van deze regeling. Dat wordt niet anders als er door de gemeente plannen in voorbereiding zijn die kunnen leiden tot afbraak van de verhuurde woning.

Verandering van omstandigheden
Het bijzondere regime kwam te vervallen bij eigendomsoverdracht door de gemeente aan een organisatie buiten de gemeente. Aankoop door de gemeente van een voor afbraak bedoeld pand maakte het regime van artikel 7:232 lid 4 BW niet toepasbaar. Het moest de huurder immers bij aanvang van de huurovereenkomst duidelijk zijn dat er sprake is van huurbeëindiging in verband met sloop van het pand. Dit is uiteraard niet het geval als door de gemeente van een particulier een woning werd overgenomen die voor de sloop was bestemd. De gemeente zou de huur dan moeten beëindigen op grond van “Dringend eigen gebruik” . De gemeente zou dan een wachttijd van drie jaar na melding van de eigendomsoverdracht in acht moeten nemen.
Mocht de gemeente een afbraakpand waarvoor een huurovereenkomst op grond van artikel 7:232 lid 4 BW was gesloten worden overgedragen aan een woningcorporatie, dan gold de regeling niet zoals die gold voor de gemeente die de overeenkomst had gesloten. Voor de verkrijger zou artikel 6:258 BW of artikel 6:248 BW wellicht uitkomst bieden.

De werking van artikel 7:232 lid 4 BW moest worden beoordeeld op grond van de situatie zoals die bij aanvang van de overeenkomst van toepassing was. Dit artikel gold in beginsel dus ook als de afbraakbestemming na het aangaan van de huur als gevolg van een beleidswijziging na het sluiten van de overeenkomst was komen te vervallen. Het was ook mogelijk dat de huurder op grond van omstandigheden die bij aanvang van de overeenkomst niet voorzienbaar waren (artikel 6:258 BW) reden kon zijn niet aan toepassing van artikel 7:232 lid 4 BW vast te houden. Door onvoorziene omstandigheden kan dus de regeling van artikel 7:232 lid 4 BW worden verzacht door bijvoorbeeld bij huurbeëindiging schadevergoeding toe te staan.

Afwijking regels huurbescherming bij een overeenkomst ex artikel 7:232 lid 4 BW
Deze regeling leek dus veel op de regeling die geldt voor huurovereenkomst van naar haar aard van korte duur. Net als bij de overeenkomst van naar aard korte duur zijn een aantal regels die huurbescherming aan de huurders verlenen uit gesloten. In het kader van de huurovereenkomst van naar aard van korte duur is afdeling 5 van boek 7 BW (Huur van woonruimte) niet van toepassing. Bij verhuring op grond van artikel 7:232 lid 4 BW was deze afdeling wél van toepassing, maar waren een belangrijk aantal punten die in deze afdeling zijn geregeld niet van toepassing verklaard.
Zo ws conform deze regeling niet van toepassing:

  • het zelfklusrecht als genoemd in artikel 7:206 lid 3 BW; de bescherming van de onderhuurder van zelfstandige woonruimte als genoemd in artikel 7:269 BW en artikel 7:278 leden 1 en 2 BW;
  • de regeling betreffende woningruil als genoemd in artikel 7:270 BW;
  • de regels over opzegging van een huurovereenkomst en de termijnen van opzegging als genoemd in artikel 7:271 BW;
  • de regel dat de overeenkomst slechts eindigt bij opzegging van de verhuurder door een uitspraak door de rechter artikel 7:272 BW;
  • de noodzaak van vermelding van de gronden van opzegging in de opzeggingsbrief en de gronden van opzegging die tot huuropzegging kunnen leiden (artikel 7:273 BW en artikel 7:274 BW);
  • de vergoeding bij huuropzegging in verband met huurbeëindiging wegens dringend eigen gebruik en bij huurbeëindiging omdat de verhuurder een bepaalde bestemming wil verwezenlijken en de mogelijkheid door de huurder om een claim bij de verhuurder neer te leggen als de huurovereenkomst is opgezegd wegens dringende reden, terwijl deze reden feitelijk niet aanwezig is geweest;
  • de mogelijkheid tot ontbinding van de overeenkomst bij verkoop van het gehuurde en de verwezenlijking van een bestemming artikel 7:281 BW).

De belangrijkste regels die wél van toepassing waren (niet uitputtend opgesomd):

  • artikel 7:332 lid 4 BW verplicht niet om een huurperiode van een bepaalde periode af te sluiten;
  • de regeling ter bepaling van de hoogte en de verhoging van de huurprijs;
  • de regeling ter bepaling van de hoogte en de verhoging van de servicekosten;
  • de regeling over medehuurderschap artikel 7:266 BW en artikel 7:267 BW)
  • de regeling over voortzetting van de huur door de medehuurder en/of samenwoner na het overlijden van de huurder artikel 7:268 BW.

Huurovereenkomst van korte duur

Laatst bijgewerkt op 2024-03-11 om 22:55:17

Inleiding

De overeenkomst van korte duur is een huurovereenkomst voor bepaalde tijd. Hieronder vallen de huurovereenkomst voor vakantiehuisjes en de huurovereenkomsten voor wisselwoningen. Ook het gebruik van een appartement in een hotel mag volgens een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 augustus 2017 ECLI:NL:RBOBR:2017:4427 op basis van de aard van het gehuurde zelf in beginsel verwacht worden dat het een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is. Als door de huurder ook alle faciliteiten gebruikt mogen worden, die ook door de hotelgasten gebruikt mogen worden, dan de aard van het gebruik van het gehuurde zelf daarmee aanwijzing vormt voor een ’tijdelijke aard’ in de zin van artikel 7:232 lid 2 BW. Die tijdelijke aard is bovendien uitdrukkelijk vastgelegd: de huurovereenkomst is blijkens de reserveringsbevestiging gesloten voor de duur van drie maanden. De huurder had voorts niet betwist dat er door haar geen aanvraag is gedaan voor verlenging van de reservering. In dezelfde zin besliste de Huurcommissie op 2 oktober 2018 (zaaknummer 1529, WR. 2019/84). Hier was ook en kamer voor tien maanden in een hotel gehuurd. De kamer en de entourage voldeden aan de eigenschappen van een hotelkamer. De Huurcommissie kwam daarom tot een niet-ontvankelijk verklaring van de huurder in zijn verzoek tot toetsing van de aanvangshuurprijs, omdat deze huurovereenkomst onder de regeling van artikel 7:232 lid 2 BW zou vallen en niet onder de regeling van artikel 7:233 BW.  Het was in deze kwestie wel merkwaardig dat de Huurcommissie eerst tot de conclusie kwam dat artikel 7:271 BW niet van toepassing was, waarna de overweging werd gemaakt dat er sprake was van een overeenkomst van naar aard korte duur, waardoor de gehele afdeling voor wat betreft de bescherming van woonruimte niet van toepassing is.

De wisselwoning wordt vaak gebruikt om huurders tijdelijk te huisvesten gedurende de renovatie van hun woning. Op deze overeenkomsten zijn de beschermende bepalingen van het woonrecht van artikel 7:232 e.v. niet van toepassing.

Deze mogelijkheid van het sluiten van de overeenkomst van naar aard korte duur zal na invoering van de uitgebreide mogelijkheden om huurovereenkomsten voor bepaalde tijd te sluiten minder benut worden. Het is immers te risicovol om de mogelijkheid van artikel 7:232 lid 2 BW te gebruiken, omdat het altijd maar de vraag is of de rechter uiteindelijk de overeenkomst beschouwt als een overeenkomst ex artikel 7:232 lid 2 BW. Daarnaast is deze mogelijkheid van verhuring volgens artikel 48 Woningwet voor de toegelaten instellingen (woningcorporaties) niet meer toegestaan. Als er voor een huurovereenkomst van een periode van een jaar gekozen wordt, dan is het immers meer voor de hand te liggen dat gekozen wordt voor de mogelijkheid die artikel 7:271 lid 1 BW biedt, dan voor de mogelijkheid van artikel 7:232 lid 2 BW. Verder moet bedacht worden dat als mogelijkheid van verhuring van zelfstandige woonruimte in kader van de vanaf 1 juli 2016 geïntroduceerde regeling van artikel 7:271 lid 1 BW mogelijk is voor verhuring van zelfstandige woonruimte door een woningcorporatie deze geen geen overeenkomst van naar aard korte duur in de zin van (artikel 7:232 lid 2 BW) mag sluiten. De artikelen 271, eerste lid, en 274 tot en met 274g van Boek 7 zijn niet van toepassing op huurovereenkomsten die vóór het in werking treden van die artikelen zijn gesloten (artikel 208ha Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek

Als de verhuurder de huurovereenkomst niet onder de overeenkomst voor korte tijd zal kunnen brengen en ook niet kan brengen onder een van de doelgroepen waarvoor opzegging mogelijk is, dan zal de verhuurder terug willen grijpen naar de opzeggingsgrond van artikel 7:232 lid 2 BW . Deze bepaling betrof al een uitzondering en diende al restrictief toegepast de worden voor de uitbreiding van de wettelijke opzeggingsgronden. Een verhuurder zal altijd eerst proberen de huurovereenkomst onder de uitgebreide opzeggingsgronden te brengen. Voor een verhuurder is het in veel gevallen onzeker of zijn verhuur onder de omschrijving ‘naar zijn aard van korte duur’ valt. De rechter beoordeelt dit aan de hand van factoren als de aard van de woonruimte, de aard van het gebruik, de partijbedoeling en de feitelijke duur van het gebruik. De uitkomst van het oordeel van de rechter is vaak moeilijk te voorspellen. Ook een dergelijke onzekerheid heeft tot gevolg dat artikel 7:232 tweede lid BW geen geschikte oplossing biedt voor de hiervoor vermelde gevallen, waarin aan een korte tijdelijke huur behoefte is.

Als de huurovereenkomst niet kan worden gebracht onder de overeenkomst van naar aard korte duur en de overeengekomen periode is verstreken zonder dat er een opzegging plaats heeft gevonden, dan zal de overeenkomst niet beëindigd kunnen worden. De overeenkomst zal dan voor onbepaalde tijd doorlopen. Dit wordt via een omweg eveneens bevestigd door de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘s-Gravenhage in haar vonnis van 15 februari 2011 ( LJN: BP8136, rechtbank ‘s-Gravenhage, 385723/KG ZA 11-78 ). Door de verhuurder was niet gesteld dat er sprake was van een huurovereenkomst op grond van artikel 7:274 lid 2 BW . In deze zaak moest door de rechter eerst worden beoordeeld of er sprake was van een huurovereenkomst van korte duur. De rechter kwam echter tot de conclusie dat er geen sprake was van een overeenkomst van korte duur, maar van een overeenkomst voor onbepaalde tijd en dat deze opgezegd moet worden ex artikel 7:274 lid 1 BW. In rechtsoverweging 4.4 concludeert de rechter dat ook deze overeenkomst opgezegd dient te worden, doch dat er van een rechtsgeldige opzegging geen sprake kan zijn nu het verstrijken van de overeengekomen duur voor deze overeenkomst voor onbepaalde tijd geen rechtsgeldige grond van opzegging is. Ik laat hier buiten beschouwing of er hier wel of niet sprake was van een overeenkomst voor bepaalde tijd nu de huurperiode voor de tweede maal voor een bepaalde periode was verlengd. Het is hier echter van belang te constateren dat er volgens de rechter niet sprake was van een overeenkomst ex artikel 7:232 lid 2 BW . Er kon hier geen beroep worden gedaan en er werd geen beroep gedaan op de overeenkomst op basis van de diplomatenclausule van artikel 7:274 lid 2 BW en artikel 7:274 lid 1 sub b BW nu de verhuurder de woning na het einde van de verhuring wenst te verkopen.

De huurovereenkomst van naar aard van korte duur kan in allerlei situaties worden toegepast. Er moet dan wel sprake zijn van een huurovereenkomst, waarin uitdrukkelijk is vastgelegd dat er sprake is van een tijdelijk huurcontract. Een voorbeeld van een overeenkomst naar aard van korte duur wordt gegeven in het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 23 oktober 2009 LJN: BK3219, voorzieningenrechter rechtbank Arnhem, 190286 . In deze overeenkomst is tussen partijen vastgelegd dat de huurder na een bepaalde periode de woning zou moeten verlaten wegens verkoop van de woning door de verhuurder, of terugkomst van de verhuurder. De bepalingen waarin dit is vastgelegd lieten volgens de rechter geen twijfel dat het de bedoeling van partijen was om het gebruik van de woning door de huurder tijdelijk te laten zijn én naar zijn aard van korte duur.

De verhuurder zal het eerst terug proberen te vallen op de regeling van artikel 7:271 lid 1 BW . Het valt nog te bezien op welke wijze de rechter in de toekomst met deze mogelijkheid van opzegging om zal gaan. De hier na weer te geven jurisprudentie is ontstaan voordat de nieuwe wettelijke mogelijkheden van opzegging (artikel 7:271 lid 1 BW, 7:274 lid 2 BW en de artikel 7:274a BW tot en met artikel 7:274f BW) zijn ingevoerd. Het valt te verwachten dat de rechter de beëindiging van de overeenkomst van naar aard korte duur onder een vergrootglas zal leggen.

Ook in het geval er sprake is van een overeengekomen bepaalde periode, is het niet noodzakelijk om een exacte einddatum in het contract op te nemen. Uit het contract moet wél duidelijk zijn dat – door bijvoorbeeld sloop van de woning – het contract binnen een bepaalde termijn moet worden beëindigd. Hiervan is bijvoorbeeld ook sprake als de huurder na beëindiging van een stageplek in een ziekenhuis de gehuurde woonruimte moet ontruimen (zie de uitspraak van de kantonrechter te ‘s-Hertogenbosch van 17 februari 2011 LJN: BX5625, sector kanton rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 710661 ). Ook als op de overeenkomst de Leegstandwet van toepassing zou kunnen zijn en op deze overeenkomst de Leegstandwet niet van toepassing is verklaard, staat dit er niet aan in de weg om de overeenkomst naar aard van korte duur aan te merken. De Hoge Raad heeft hierover in alinea 3.6 van zijn arrest van 13 april 2012 LJN: BV2628, Hoge Raad, 10/04442 het volgende opgemerkt: “dat het niet aanvragen van bedoelde vergunning onverlet laat dat sprake kan zijn van huur welke een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is als bedoeld in artikel 7:232 lid 2 BW nu de Leegstandwet op dit punt niet een exclusieve regeling bevat”.

Ik ga ervan uit dat dezelfde redenering geldt als artikel 7:232 lid 2 BW wordt gebruikt in plaats van artikel 7:271 lid 1 BW. Voor verhuring aan doelgroepen zal artikel 7:232 lid 2 BW niet zonder meer geschikt zijn. Als immers in het contract duidelijk staat vermeldt dat er sprake is van verhuring aan een specifieke doelgroep, dan kom je niet toe aan de regeling van artikel 7:232 lid 2 BW. Daarnaast staat er in contracten, die ten behoeve van doelgroepen zijn gesloten vaak geen einddatum genoemd, omdat de begrenzing van de duur van de huurperiode niet zo zeer ligt in de beëindiging van een bepaalde termijn, maar meer gelegen is in het niet meer behoren tot de doelgroep. De huurovereenkomst naar aard van korte duur is meer gericht op het verstrijken van een bepaalde termijn. Dat deze termijn verlengd kan worden (bij een uitgestelde renovatie) doet daar niet aan af.

Blijkens de parlementaire geschiedenis dient deze uitzonderingsbepaling van artikel 7:232 lid 2 BW echter zeer restrictief te worden opgevat en gaat het om gevallen waarin voor iedereen duidelijk is dat er geen sprake kan en mag zijn van een beroep op huurbescherming (Handelingen II 1978/1979, pagina 5026 en Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 089, nr. 3, pagina 38). Bij bevestigende beantwoording van de vraag of het in genoemde bepaling bedoelde uitzonderingsgeval zich voordoet, past dan ook terughoudendheid. Bij beantwoording van die vraag moet voorts worden gelet op de aard van het gebruik en die van de woning alsmede op hetgeen partijen omtrent de duur van het gebruik voor ogen heeft gestaan (HR 8 januari 1999, NJ 1999, 495 met noot PAS, rechtsoverweging 3.4).

Het is partijen in die situaties dan altijd duidelijk dat de huurperiode van tijdelijke aard is, waarbij de omstandigheden waaronder de overeenkomst wordt gesloten buiten het bestek van de eerder besproken andere mogelijkheden liggen om een overeenkomst voor bepaalde tijd ten behoeve van doelgroepen te sluiten.

Dit gegeven gold ook voor de huurovereenkomst die tussen een uit het buitenland afkomstige student was gesloten gedurende de periode dat hij aan de universiteit in Groningen een studieprogramma had gevolgd. De kantonrechter oordeelde in haar vonnis van 9 november 2021 (ECLI:NL:RBNNE:2021:5116) dat de door partijen gesloten huurovereenkomst een gebruik betrof dat naar zijn aard slechts van korte duur was. Partijen hadden een overeenkomst voor een periode van elf maanden gesloten. Deze duur was langer dan gebruikelijk is voor een overeenkomst ex artikel 7:232 lid 2 BW. De duur van een huurovereenkomst is echter geen doorslaggevende factor. Zoals hiervoor is vastgesteld, moet namelijk onder meer ook worden gekeken naar de aard van de huurovereenkomst en naar hetgeen partijen omtrent de duur van het gebruik voor ogen heeft gestaan.

De overeenkomst was gesloten tussen een stichting Stichting Studenten Huisvesting (SSH) en een buitenlandse student. Deze verhuurder was met de de Rijksuniversiteit Groningen (de RUG)  overeengekomen dat een deel van de woonruimtes van SSH zou worden gereserveerd voor uit het buitenland afkomstige studenten die bij de RUG een studieprogramma volgen. Met die overeenkomst garandeert SSH dat de studenten die uit het buitenland in Groningen arriveren voor het volgen van een studieprogramma bij de RUG over woonruimte kunnen beschikken. Als de woonruimte na de afgesproken huurperiode weer vrijkomt, wordt deze – conform de overeenkomst tussen SSH en de RUG – opnieuw aangeboden aan een buitenlandse student die hier tijdelijk gaat studeren en voor de duur daarvan woonruimte nodig heeft. In het onderhavige geval had de student zich ingeschreven voor een studieprogramma van ongeveer 11 maanden bij de RUG. Op grond van genoemde overeenkomst met de RUG heeft SSH de onderhavige woonruimte gedurende deze periode aan de student ter beschikking gesteld.

Naar het oordeel van de kantonrechter volgde uit deze bepalingen dat het voor de student bij het aangaan van de huurovereenkomst overduidelijk was, dat het aanbod van SSH was gekoppeld aan de duur van het te volgen studieprogramma (ongeveer 11 maanden) en dat SSH de woonruimte voor deze gelimiteerde periode en tegen specifieke voorwaarden aan hem beschikbaar stelde. Verder had het voor de student duidelijk moeten zijn dat het aanbod te maken had met zijn komst uit het buitenland en dat hij met voorrang op ‘gewone woonruimtezoekenden’ de beschikking over woonruimte kreeg. Ook kon de student uit de huurovereenkomst begrijpen dat de limitering in duur nodig was om de komst van buitenlandse studenten ook in het volgende studiejaar mogelijk te maken.

Waar de andere mogelijkheden aanwezig zijn om een overeenkomst voor bepaalde tijd te sluiten, zal de inwisseling van deze overeenkomst met die van de regeling van artikel 7:232 lid 2 BW restrictief toegepast moeten worden. De huurder die gebruikt maakt van een woning die valt onder het regime van 7:274 lid 2 BW geniet voornamelijk bescherming van de regels die voor woonruimte van toepassing zijn. Dit geldt niet voor de overeenkomsten die onder de regel van artikel 7:232 lid 2 BW zijn gesloten. Voor huurovereenkomsten die onder deze regeling zijn gesloten, zijn de wettelijke regels van woonruimte voornamelijk terzijde gesteld.

Als de verhuurder wegens financiële problemen de woning, die ex artikel 7:274 lid 2 BW is verhuurd, tussentijd te koop heeft aangeboden, doch later de woning toch zelf wenst te bewonen, dan doet dat niets af aan de aanwezigheid van de overeengekomen bepaalde duur en kan de overeenkomst, volgens een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, van 8 oktober 2012 Noot 132aa, toch tegen het einde van de overeengekomen periode worden opgezegd.

Terecht stelt mr. M.H. Wissink in zijn conclusie van het arrest van de Hoge raad van 13 april 2012 dat het toelaten van tijdelijke verhuur van woonruimte een lastige kwestie is. Er moet immers een evenwicht worden gevonden tussen, enerzijds, de overwegingen van opportuniteit die er in bepaalde situaties voor kunnen pleiten om tijdelijke verhuur van woonruimte bij uitzondering toe te laten en, anderzijds, de wens om huurders van woonruimte adequaat te beschermen, mede tegen misbruik van bepalingen die een uitzondering bevatten op de reguliere regels van huurbescherming in afdeling 7.4.5 BW.

Het gerechtshof te Amsterdam komt in zijn arrest van 19 november 2013 ECLI:NL:GHAMS:2013:4154 tot de conclusie dat er niet sprake was van een huurovereenkomst van naar aard korte duur. De verhuurder had namelijk na beëindiging van huurovereenkomsten op grond van de Leegstandwet in de loop van 2009/2010 het beheer van deze woningen overgedragen aan Anti-Kraak. De verhuurder wenste de woningen binnen korte termijn te slopen. De bewoners die onder de Leegstandwet in de woning woonden mochten een bruikleenovereenkomst sluiten, waarbij de bewoners als bemiddelingskosten aan Anti-Kraak een vergoeding tussen € 900 en € 960 voor een gebruiksperiode van zes maanden moesten betalen. In alinea 3.1.6 van het arrest zijn de voorwaarden opgenomen op grond waaronder de voorgestelde bruikleenovereenkomst was gesloten. Eind 2009 was duidelijk geworden dat de woningen niet eerder gesloopt zouden worden dan tegen 2015. Het hof stelt eerst vast dat er geen sprake is geweest van een bemiddelingsovereenkomst nu er sprake was van voortgezet gebruik van de woningen door de bewoners. Anti-Kraak heeft niet kunnen verklaren op grond van welke diensten de vergoedingen van € 900 en € 960 per zes maanden betaald diende te worden. Het hof was daarom van mening dat die vergoeding als tegenprestatie aangemerkt dient te worden voor het in gebruik verstrekken van de woning aan de bewoners. De rechtsverhouding tussen haar en de bewoners dient op grond van artikel 7:201 BW aangemerkt te worden als huurovereenkomst (alinea 3.8 van het arrest).
Verder verwijst het hof naar de restrictieve uitleg die gegeven moet worden aan de overeenkomst van korte duur. Aangezien volgens het hof de woningen nog voldoende geschikt waren voor langdurige bewoning was er volgens het hof onvoldoende reden om ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met Anti-Kraak deze overeenkomsten als overeenkomst van korte duur aan te merken.
Het hof geeft in alinea 3.13 van het arrest nog aan dat met de bewoners een gewone huurovereenkomst was gesloten. omdat de mogelijkheden van de verhuurder om tijdelijk te verhuren op grond van de Leegstandwet waren uitgeput. Ik ga ervan uit dat het hof hiermee impliciet te kennen geeft dat na het einde van de huurovereenkomst als bedoeld in artikel 16 lid 7 Leegstandwet de overeenkomst op grond van de Leegstandwet wordt omgezet in een reguliere overeenkomst met huurbescherming ten gunste van de huurder.

Ik heb zelf in een eerdere uitgave van dit boek geworsteld met dit vraagstuk. Ik vroeg mij af of de wetgever hier niet zou moeten ingrijpen. Met name vroeg ik mij af of er geen plaats zou zijn voor toepassing van de regeling van artikel 7:232 lid 2 BW als de Leegstandwet toegepast zou kunnen worden in een bepaalde situatie. Na bestudering van de conclusie van mr. Wissink ben ik van mening dat een aanvullende wettelijke regeling niet nodig is en dat de Leegstandwet geen exclusieve regeling bevat. Als de Leegstandwet wel van toepassing zou kunnen zijn, dan loopt de verhuurder het risico dat huurder huurbescherming toekomt als niet voldoende duidelijk is dat er sprake is van een overeenkomst van korte duur.
Ik adviseer de verhuurder toch gebruik te maken van de Leegstandwet of één van de andere toepasselijke mogelijkheden om een overeenkomst voor bepaalde tijd te sluiten als er bijvoorbeeld sprake is van huurbeëindiging binnen korte termijn in verband met sloop en/of renovatie. In dat geval wordt elke discussie over huurbescherming in het nadeel van de huurder beslecht zonder dat het huurcontract geïnterpreteerd dient te worden. Het lijkt mij onverstandig om een risico voor wat betreft de interpretatie over de duur van de overeenkomst te nemen als de Leegstandwet van toepassing kan worden verklaard. Zoals in zoveel gevallen doen de problemen zich juist voor wanneer partijen niet optimaal gebruik hebben gemaakt van de wettelijke mogelijkheden. Het is ieder geval goed om te weten dat de Leegstandwet niet een exclusieve regeling bevat om de duur van de huurovereenkomst te begrenzen.
Op deze plaats lijkt het mij van toegevoegde waarde om de wetsgeschiedenis van artikel 7:232 lid 2 BW beknopt weer te geven. Uit de wetsgeschiedenis wordt duidelijk dat artikel 7:232 lid 2 BW en de voorloper van dit artikel bedoeld is voor overeenkomsten waarvan onomstotelijk duidelijk is dit hier sprake is van overeenkomsten van korte duur. Mede door deze achtergrondinformatie is het duidelijk dat een aanvullende wettelijke regeling overbodig is.

Bij de invoering van de voorloper van artikel 1623a e.v. (oud) BW werd door de minister bij mondelinge behandeling gesteld Noot 126a:”Ik wil er graag een uiteenzetting over geven, maar mijn conclusie is bij voorbaat dat voor die vrees geen grond aanwezig is. Het gaat hier om het gebruik dat naar zijn aard van korte duur is. Het is dus een uitzonderingsbepaling van een heel beperkte betekenis. (…) Het gaat dus om gevallen waarin voor iedereen duidelijk is, dat er geen sprake kan en mag zijn van een beroep op huurbescherming. De bepaling moet dan ook in onze opstelling zeer restrictief worden opgevat. (…) Je moet het dus wel bekijken vanuit het concrete gebruik dat ervan wordt gemaakt en de daarbij passende duur. (…) Uiteindelijk zal de rechter het moeten uitmaken. (…) Ik blijf erbij dat wij geen behoefte hebben aan een aanvulling op dit punt.
In de memorie van antwoord schreven de minister en de staatssecretaris Noot 126b : “Genoemd artikel geeft aan voor welke overeenkomsten van huur en verhuur van woonruimte deze wet niet geldt, namelijk die, welke een gebruik betreffen, dat naar zijn aard slechts van korte duur is. Het zuiver feitelijk criterium is derhalve de duur van de overeenkomst. Om ontduiking te voorkomen, is in de wet dit criterium gegeven. Bij geschil zal de rechter van geval tot geval moeten beslissen of de huurovereenkomst wel of niet door deze wet wordt beheerst. (…) Het noemen van meerdere voorbeelden houdt het gevaar in, dat een min of meer limitatieve opsomming zou kunnen worden verondersteld. De ondergetekenden zijn van mening, dat de bedoeling omtrent de aard van het gebruik, namelijk van korte duur, duidelijk is.”
Mr. Wissink merkt ten aanzien een exclusieve werking van de Leegstandwet het volgende op: “De bewoordingen en stelsel van de Leegstandwet geven op zichzelf beschouwd geen aanleiding te veronderstellen dat de regeling van de Leegstandwet exclusief is bedoeld. Uit artikel 15, aanhef en lid 1 onder c, en artikel 16, lid 1 Leegstandwet Noot 126c volgt dat indien een vergunning voor tijdelijke verhuur volgens de Leegstandwet is verleend, dan artikel 7:232 lid 2 BW niet van toepassing is. Is dat laatste niet het geval, dan heeft de Leegstandwet geen rechtsgevolg in relatie tot artikel 7:232 lid 2 BW”. Dit betekent dus dat als de Leegstandwet van toepassing is verklaard er geen discussie over toepassing van artikel 7:232 lid 2 BW hoeft te zijn.

Daarnaast werd bij invoering van de regeling van artikel 7:232 lid 2 BW nog opgemerkt dat artikel 7:232 lid 4 BW het eerstgenoemde artikel niet beperkt. De regeling voor slooppanden, die aan de gemeenten toehoren gelden niet slechts de panden voor korte duur Noot 126d. De memorie van toelichting op deze wet merkt het volgende op: “Zoals ook in de MvT wordt opgemerkt, bestaat er verschil tussen de regeling voor de gemeentelijke slooppanden en de uitzondering voor gebruik van korte duur. De regeling van (thans) artikel 7:232 lid 4 BW heeft een eigen toepassingsgebied (woningen in gebouwen die aan een gemeente toebehoren en ten tijde van het aangaan van de overeenkomst voor afbraak zijn bestemd), dat afwijkt van het toepassingsgebied van de regeling van (thans) artikel 7:232 lid 2 BW (dat ziet op elke huur dat een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard van korte duur is). De rechtsgevolgen van beide regimes verschillen, onder meer in die zin dat bij de regeling voor de gemeentelijke slooppanden de feitelijke contractduur geen rol speelt”. De regeling ex artikel 7:232 lid 4 BW is afgeschaft.

Als de verhuurder een tijdelijke overeenkomst sluit in verband met de verkoop van zijn woning en telkens het contract verlengt in verband met een ophanden zijnde verkoop van de woning, dan kan de verhuurder “het schip in gaan” en aan de huurder vast zitten. De verhuurder had geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van de Leegstandwet. Op grond van de Leegstandwet konden te koop staande woning destijds slechts op basis van het puntenwaarderingsstelsel worden verhuurd. De kantonrechter van de rechtbank te Amsterdam heeft in kort geding in haar vonnis van 5 november 2013 Noot 126e beslist dat de verhuurder niet terug kon vallen op de overeenkomst van naar aard korte duur. Door tegenstrijdigheid in de overeenkomst komt de rechter tot het oordeel dat er sprake is van een overeenkomst voor onbepaalde tijd. In de huurovereenkomst staat immers de huurovereenkomst bij verkoop eindigt maar er staat ook dat deze overeenkomst voor onbepaalde tijd wordt verlengd. De verhuurder heeft de mogelijkheid gehad de regels van huurbescherming niet van toepassing te laten zijn door de Leegstandwet op deze overeenkomst van toepassing te verklaren. Door daar van af te zien en door de formulering van het contract is er mede gezien de restrictieve uitleg die toegepast moet worden bij vermeende overeenkomsten van naar aard korte duur, sprake van een gewone huurovereenkomst. De bepaling die inhoudt dat de overeenkomst eindigt bij verkoop van de woning is daarom in strijd met dwingend recht. De gevorderde ontruiming werd daarom afgewezen.

De rechtspositie van de huurder van een overeenkomst die als een overeenkomst voor korte duur wordt gekwalificeerd, ontbeert elke vorm van huurbescherming (zie artikel 7:232 lid 2 BW). De situaties die onderstaand worden beschreven verschillen, met name voor wat betreft de overeenkomsten die tijdelijk worden gesloten in verband met sloop en/of renovatie van de gehuurde ruimte, feitelijk niet – voor wat betreft de duur van de overeenkomst – van huurovereenkomsten die onder artikel 7:274 lid 2 BW vallen. Of een huurder nu een woning dient te verlaten na een huurperiode van een jaar, omdat de verhuurder weer van zijn woning gebruik wenst te maken, verschilt niet zo veel van de situatie dat een huurder een woning dient te verlaten wegens aanvang van de sloop van de woning op een overeengekomen tijdstip. De huurder die een huurovereenkomst heeft gesloten die valt onder de situatie als genoemd in artikel 7:274 lid 2 BW kan wel aanspraak maken op de regeling van artikel 7:233 BW e.v. (Boek 7 BW titel 4, afdeling 5). Een huurder die een overeenkomst voor naar aard korte duur sluit kan niet op de regels van deze afdeling terugvallen.

Als de partijbedoeling duidelijk is gericht op de aanwezigheid van een overeenkomst van korte duur, dan lijkt er niets op tegen de huurbescherming ten behoeve van de huurder uit te schakelen. Het huurrecht wordt immers beheerst door contractsvrijheid. Partijen mogen overeenkomen dat een woning voor korte periode wordt verhuurd (zodat de huurder huurbescherming ontbeert). Als het de huurder volkomen duidelijk is waar hij aan toe is voor wat betreft de korte huurperiode, dan is er geen bezwaar om de huurovereenkomst als een overeenkomst voor bepaalde periode aan te merken.
Het is partijen in die situaties dan altijd duidelijk dat de huurperiode van tijdelijke aard is, waarbij de omstandigheden waaronder de overeenkomst wordt gesloten buiten het bestek van artikel 7:274 lid 2 en 4 BW vallen. Als de omstandigheden waaronder de overeenkomst wordt gesloten, vallen binnen het bestek van artikel 7:274 lid 2 en 4 BW, dan is uiteraard deze wettelijke regeling van toepassing. Ik ga ervan uit dat een huurbeëindiging ten aanzien van de doelgroepen hier niet speelt. Als er sprake is van een mogelijkheid van huurbeëindiging wegens doelgroepen, dan moet dit ook duidelijk blijken uit het huurcontract. Als uit het huurcontract duidelijk is dat er sprak is van verhuring aan doelgroepen, dan wordt in ieder geval niet toegekomen aan de regeling van artikel 7:232 lid 2 BW.
Als de omstandigheden waaronder de overeenkomst wordt gesloten, vallen binnen het bestek van artikel 7:274 lid 2 en 4 BW, dan is uiteraard deze wettelijke regeling van toepassing. De rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem, besliste in haar vonnis van 17 november 2011 (LJN: BV5570, sector kanton Rechtbank Haarlem,519748/CV EXPL 11-9411) dat er te weinig aanknopingspunten aanwezig waren om te spreken van een overeenkomst van korte duur. Er was sprake van een normale bewoonbare woning en bij aanvang van de overeenkomst was niet duidelijk gemaakt dat de woning na een periode van een jaar ingrijpend gerenoveerd zou moeten worden.
In het arrest van het gerechtshof Arnhem van 15 december 2009 (LJN: BL8880, gerechtshof Arnhem, 200.022.890) was het hof eveneens van mening dat uit het huurcontract niet duidelijk was te herleiden dat partijen duidelijk een overeenkomst voor tijdelijke aard aan zijn gegaan. In de huurovereenkomst stond dat deze was aangegaan voor onbepaalde tijd en er waren gebruikelijke bepalingen over het onderhoud overeengekomen. Dat de verhuurder duidelijk had gemaakt dat zij de woning minimaal anderhalf jaar in beheer zou hebben deed hier niets aan af. Aangezien hier sprake was van een onderhuurovereenkomst van zelfstandige woonruimte kwam de huurder een beroep op huurbescherming op grond van artikel 7:269 lid 1 BW toe.
Ik begrijp gezien het bovenstaande niet zo goed dat de voorzieningenrechter te Rotterdam in haar vonnis van 30 oktober 2013 ( ECLI:NL:RBROT:2013:8482 ) tot de conclusie kwam dat er geen overeenkomst was gesloten die als een overeenkomst van naar aard van korte duur gekwalificeerd kon worden. In rechtsoverweging 4.3 komt de rechter immers tot de conclusie dat “het derhalve voorshands voldoende aannemelijk is dat het – voor beide partijen – onmiskenbaar ging om een huurovereenkomst voor een tijdelijke c.q. in tijd beperkte bewoning. Deze tijdelijke verhuur, die tussentijds kon worden opgezegd, is bedongen met het oog op verkoop”. Ik begrijp niet dat de rechter desondanks tot het oordeel komt dat er geen sprake is van een overeenkomst naar aard korte duur. De motivatie om tot dit oordeel te komen ontbreekt naar mijn mening volledig. De rechter komt vervolgens tot een ontruiming op grond van artikel 6:248 lid 2 BW, gezien het feit dat de verhuurder van de woning na de verkoop van de woning een contractuele boete van € 22.000 zou verbeuren. Daarnaast was de rechter van mening dat de verhuurder er door de handelwijze van de huurders “op geen enkele wijze op bedacht te zijn dat hij niet aan zijn verplichtingen jegens de kopers zou kunnen voldoen”. Het ging hier ook om een vriendendienst.
Ik vind de argumentatie van de rechter teneinde de woning te kunnen laten ontruimen in beginsel minder sterk dan wanneer de ontruiming was gebaseerd op een overeenkomst naar aard van korte duur. Ik vind het gezien de omstandigheden van het geval en gezien de rechtszekerheid meer recht doen om de ontruiming van de huurders te baseren op een overeenkomst naar aard van korte duur. De door de rechter toegepaste weg biedt naar mijn mening minder rechtszekerheid.

Boetebeding en tijdige ontruiming van de woning in het kader van de overeenkomst van korte duur
Een overeenkomst die een bepaalde tijdclausule bevat heeft niet het effect dat de overeenkomst geldt als van naar aard korte duur Noot 132a.

Een opmerking van de verhuurder dat in de overeenkomst staat opgenomen dat deze van beperkte duur is, omdat de huurder tijdelijk in Amsterdam zou verblijven, werd te algemeen van aard geacht om op grond daarvan te kunnen aannemen dat de uitzondering van artikel 7:232 lid 2 BW zich zou voordoen. In deze zaak stond naar mijn mening niet eens vast dat er sprake was van een overeenkomst voor bepaalde tijd ex artikel 7:274 lid 2 BW. Als er wel sprake is van een overeenkomst van naar aard korte duur en er is in de huurovereenkomst een boetebeding opgenomen voor het later ontruimen van de woning, dan is afgesproken, dan is deze bepaling in de huurovereenkomst rechtsgeldig gesloten en is de boete dan voor toewijzing vatbaar. De rechtbank Amsterdam verklaarde in haar vonnis van 27 februari 2013 (Noot 132b) de overeengekomen boete wegens niet tijdig verlaten van de woning voor toewijzing vatbaar. De boete werd wel gematigd tot de helft. Dit is te verklaren nu door de toepasselijkheid van de huurovereenkomst van naar aard kort duur de wettelijke regeling van woonruimte niet van toepassing is verklaard en ook de regeling van artikel 7:272 lid 1 BW buiten toepassing blijft. Als artikel 7:272 lid 1 BW wél van toepassing zou zijn, dan zou deze uitspraak merkwaardig zijn. In dit artikel staat immers vermeld dat een opgezegde overeenkomst in stand blijft totdat de rechter onherroepelijk heeft beslist op een vordering tot beëindiging van de overeenkomst. In het kader van een reguliere overeenkomst past een boetebeding tot ontruiming van het gehuurde na aanzegging door de verhuurder niet in het wettelijke systeem. De regeling van artikel 7:272 lid 1 BW zou dan ontkracht worden. Welke huurder zou het op een procedure aan durven laten komen als er een enorme boete boven het hoofd zou hangen bij niet-ontruiming van het gehuurde tegen het aangezegde ontruimingstijdstip? De aangezegde boete in het huurcontract dient dan toch als in strijd met de wettelijke regel terzijde te worden gesteld. In een vonnis in kortgeding van de rechtbank te Amsterdam van 1 februari 2012 (Noot 132c) werd niet aangenomen dat er sprake was van een overeenkomst van naar aard kort duur. De rechter vond ook geen reden om een overeenkomst voor bepaalde tijd aan te nemen, omdat het huurcontract geen uitdrukkelijk ontruimingsbeding bevatte (ex artikel 7:274 lid 2 BW), terwijl de overeenkomst bovendien de mogelijkheid bood de huurperiode uit te breiden tot meerdere jaren.

De partijbedoeling en de overeenkomst van korte duur

Restrictieve uitleg van de overeenkomst van korte duur
Er is boven al opgemerkt dat na invoering van de overeenkomst van korte tijd ex artikel 7:271 lid 1 BW de rechter de teugels voor wat betreft de toepassing van de overeenkomst artikel 7:232 lid 2 BW strakker zou gaan aanhalen in dier voege dat de rechter minder geneigd zal zijn een overeenkomst van naar aard korte duur aan te nemen als partijen ook op andere wijze de bedoelde korte huurperiode tot uitdrukking hadden kunnen brengen. Onderstaande uitspraken die zijn gewezen met betrekking tot het wettelijke systeem dat vóór 1 juli 2016 van toepassing was, moeten ook met een zekere nuance worden gelezen. Het is mogelijk dat de rechter in bepaalde gevallen na invoering van de wijzigingen in de wet die zijn gebaseerd op de Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met het stellen van nadere huurmaatregelen tot verdere bevordering van de doorstroming op de huurmarkt (Wet doorstroming huurmarkt 2015) tot een ander oordeel zou zijn gekomen. Een voorbeeld van de stringente toepassing van de regeling van artikel 7:232 lid 2 BW komt tot uitdrukking in het kortgedingvonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 september 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:11254).
De zaak draaide om het hiernavolgende. Door een verhuurder was een woning in 2013 voor bepaalde tijd met een minimale duur van één jaar verhuurd. In de huurovereenkomst was opgenomen dat hier sprake was van een overeenkomst voor een tijdelijke periode in verband met de verkoop van de woning. Na de eerste huurperiode van een jaar was de woning nog niet verkocht. Uiteindelijk was er in 2016 een koopovereenkomst tot stand gekomen, waarna de verhuurder de huurovereenkomst had opgezegd. De huurders beriepen zich op huurbescherming. In het kort geding dat de verhuurder startte om tot ontruiming van het gehuurde te komen, werd betoogd dat de huurovereenkomst naar zijn aard van korte duur was en huurder dus geen huurbescherming toekwam.

De voorzieningenrechter was het met dit standpunt niet eens. De rechter overwoog dat gelet op het grote belang dat de wetgever heeft gehecht aan de bescherming van de huurders, er slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan worden geoordeeld dat een huurder ten onrechte beroep op huurbescherming doet. Bezien in dat licht en mede gelet op het feit dat de Leegstandwet onder voorwaarden mogelijkheden biedt tot tijdelijke verhuur en verhuurder niet heeft gesteld, of anderszins is gebleken, dat zij daarvan geen gebruik kon maken, oordeelde de voorzieningenrechter dat de bodemrechter ook tot het oordeel zal komen dat de huurder huurbescherming toekwam.

Deze verhuurder heeft onverstandig gehandeld. Hoewel de verhuring op grond van de Leegstandwet geen exclusieve werking heeft ten aanzien van te koop staande woningen en de mogelijkheid van verhuring ex artikel 7:232 BW naast de Leegstandwet mogelijk is, geeft de verhuring op grond van de Leegstandwet bij juiste toepassing zekerheid dat de huurovereenkomst na het verstrijken van de overeengekomen periode zal eindigen, terwijl deze zekerheid bij toepassing van artikel 7:232 lid 2 BW niet het geval is. De uitkomst van het oordeel van de rechter geeft in dit soort zaken al een sterk wisselend beeld en is daarom moeilijk te voorspellen, omdat de jurisprudentie – zoals onderstaand ook weergegeven – in dit soort zaken geen eenduidig beeld geeft.

De uiteindelijke periode waaronder de woning is verhuurd is naar mijn mening ook te lang geweest om te spreken van een overeenkomst van naar aard korte duur. Kennelijke is de woning circa 3 jaar verhuurd en is de overeengekomen periode telkens verlengd. Alleen al door verlenging van de huurperiode wordt de grens van een overeenkomst voor bepaalde tijd te vaag om hiervan te kunnen spreken. Verlenging van de aanvankelijk overeengekomen periode is ook in het kader van een overeenkomst ex artikel 7:232 lid 2 BW mogelijk mits het voor partijen duidelijk blijft dat er sprake blijft van een aflopende huurperiode. Te denken valt bijvoorbeeld dat een aanvankelijk geplande sloop van een woning op 1 oktober van een jaar verplaatst wordt naar 1 januari van het daaropvolgende jaar. Als alle plannen die gepresenteerd zij hetzelfde blijven en het uitstel van de sloop bijvoorbeeld alleen verband houdt met een formele kwestie (bijvoorbeeld vergunningen), dan hoeft uitstel geen afbreuk te doen aan de aard van de overeenkomst. Bij verkoop van de woning kan de situatie een stuk onduidelijker liggen als er bijvoorbeeld een lange tijd geen geïnteresseerde kopers langs zijn geweest. In de verlengingstermijn kan het daarom bij een te koop staande woning voor de huurder onduidelijk zijn onder welk huurregime de woning valt. De verhuurder zal hierover dus wél duidelijkheid dienen te scheppen en daar ook naar dienen te handelen.
Onder het huidige recht kan de verhuurder ex artikel 7:271 lid 1 BW de huurovereenkomst slechts voor één periode van maximaal twee jaar sluiten. De verhuurder kan ook voor een korte periode de overeenkomst sluiten. Als de verhuurder die in deze casus een rol heeft gespeeld een dergelijke overeenkomst had gesloten, dan had de overeenkomst ook niet verlengd kunnen worden. Bij verlenging van de overeenkomst was een overeenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan, ook als deze verlenging binnen de periode van maximaal twee jaren plaatsvindt.
Bij overeenkomsten in het kader van de Leegstandwet kan de verhuurder de overeengekomen periode bij te koop staande woningen wél veilig verlengen tot het einde van de periode waarvoor een vergunning is verleend. Het is dus toch het verstandigst bij te koop staande woningen een overeenkomst in het kader van de Leegstandwet te sluiten.

De rechtbank te Rotterdam heeft in haar vonnis van 8 februari 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:1081) eveneens in het kader van een te koop staande woning een oordeel moeten geven of een huurder terecht zich had beroepen op huurbescherming, waardoor het gehuurde tussentijds (dus binnen een overeengekomen periode) niet ontruimd zou hoeven worden. De situatie luidde als volgt. Tussen partijen was een huurperiode overeengekomen voor de duur van één jaar middels een standaard huurcontract. In artikel 3.1 van die huurovereenkomst stond dat deze overeenkomst was aangegaan voor de duur van één jaar, maar in de regel waar stond dat tussentijdse opzegging ten behoeve van de verhuurder niet mogelijk was, was het woordje “niet” weggehaald. Dat dit bewust is gedaan, zoals de verhuurder heeft gesteld, was door de huurder in deze procedure niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Dat partijen in afwijking van deze schriftelijke vastlegging een minimale duur van een jaar waren overeengekomen, had de huurder – mede gelet op overige omstandigheden (de woning stond te koop; de verhuurder wenste de woning te kunnen ontruimen als de woning verkocht zou worden) – niet voldoende onderbouwd. Omstandigheden of uitlatingen van de verhuurder waaruit dat zou kunnen worden afgeleid, waren niet aangevoerd. Aldus stond vast dat partijen tussentijdse opzegging waren overeengekomen.

De huurder stelde vervolgens dat het beding van tussentijdse opzegging door de verhuurder nietig was. De rechter moest daarom uitzoeken of de regeling van artikel 7:271 lid 1 BW of van artikel 7:232 lid 2 BW van toepassing was. Als de regeling van artikel 7:232 lid 2 BW van toepassing was, dan zou tussentijdse opzegging wel mogelijk zijn. Ook hier gaat de rechter ervan uit dat de regel van artikel 7:232 lid 2 BW bij uitzondering mag worden toegepast. Er moet onder meer worden gekeken naar de aard van het gebruik en die van de woning en op hetgeen partijen omtrent de duur van het gebruik voor ogen heeft gestaan.
Deze overeenkomst was bovendien al gesloten voordat artikel 7:271 lid BW in werking was getreden. Op dit artikel kon daarom in ieder geval geen beroep worden gedaan in het kader van deze huurovereenkomst. De rechtbank ging daarom niet in op het gestelde over de toepasselijkheid van artikel 7:271 BW en nam in zijn beoordeling alleen mee of er sprake was van een overeenkomst voor onbepaalde tijd met een bepaalde tijdsclausule of dat er sprake was van een overeenkomst ex artikel 7:232 lid 2 BW.

De rechtbank stelde daarbij vast dat een woning die bestemd is voor de verkoop, onder de uitzonderingsregel van artikel 7:232 lid 2 BW kan worden gebracht. Dit wordt ook erkend in de uitspraken die ik hieronder heb weergegeven. Ook hier werd voor een antwoord op deze vraag of artikel 7:232 lid 2 BW op deze situatie van toepassing was de volgende omstandigheid van belang geacht: de woning stond al sinds april 2012 te koop. Dat was de huurder bekend. Na aanvang van de huurovereenkomst bleef de woning te koop staan. In het kader daarvan had de huurder – zoals vooraf was afgesproken – meegewerkt aan een bezichtiging van de woning door de (toen nog potentiële) koper. De stelling van de huurder dat hij daarbij in de veronderstelling verkeerde dat hij hoe dan ook minstens een jaar in de woning zou mogen blijven, strookte volgens de rechter hier niet mee en ook niet met de omstandigheid dat partijen de huurovereenkomst kennelijk expliciet hebben aangepast om tussentijdse opzegging mogelijk te maken. Dat de huurder, mede gezien de naderende gezinsuitbreiding, kenbaar had gemaakt dat hij graag langere tijd in de woning wilde blijven mocht volgens de rechter juist zijn. Wellicht heeft de verhuurder – die kennelijk de verkoop zo kort na het sluiten van de huurovereenkomst ook niet had voorzien – zelfs wel de indruk gewekt te verwachten dat dat ook zou kunnen. Echter, zoals reeds eerder overwogen, was niet voldoende onderbouwd dat de verhuurder in afwijking van de schriftelijke overeenkomst daarover enige uitdrukkelijke toezegging zou hebben gedaan.
De rechtbank concludeerde daarom dat hier sprake was van een huurovereenkomst op basis van artikel 7:232 lid 2 BW en dat de huurder grotendeels de boete diende te betalen die de verhuurder aan de koper diende te betalen wegens het tijdig kunnen leveren van een woning zonder een huurder.

Hier was de verhuurder door het oog van de naald gekropen. Een beroep op artikel 7:271 lid 1 BW kwam partijen in ieder geval niet toe nu dit artikel bij het sluiten van de huurovereenkomst nog niet in werking was getreden. Er was bovendien geen sprake van verhuring op grond van de Leegstandwet. Mede gezien de hier onder vermelde uitspraken heeft de rechter kunnen besluiten dat er sprake was van verhuring ex artikel 7:232 lid 2 BW. Als de huurder de feiten anders had gepresenteerd, had het voor de verhuurder ook minder gunstig af kunnen lopen.

De huurder kwam volgens de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage in haar vonnis van 15 februari 2011 (LJN: BP8136, rechtbank ‘s-Gravenhage, 385723/KG ZA 11-78) huurbescherming toe nadat de verhuurder eerst een overeenkomst van zes maanden en aansluitend daaraan een overeenkomst voor de periode van een jaar had gesloten. De verhuurder had de woning gedurende de huurperiode verkocht en wenste de woning vrij van huur aan de koper te leveren.
Ook hier verwees de rechter naar de aard en de bedoeling van partijen en de wetsgeschiedenis waaruit de restrictieve uitleg van de overeenkomst van naar aard korte duur duidelijk naar voren komt. De rechter was van mening dat er in dit geval sprake was van een huurovereenkomst gesloten voor de duur van één jaar, die ook nog eens direct werd voorafgegaan door een huurovereenkomst voor de duur van zes maanden. Deze overeengekomen – in tijd beperkte – duur kon niet als ‘korte duur’ in de zin van artikel 7:232 lid 2 BW worden beschouwd. Daarvan is naar de mening van de rechter bijvoorbeeld sprake in geval van noodoplossingen ten behoeve van de huurder, gebruik in afwachting van een op handen zijnde renovatie of verkoop alsmede verhuur met een beperkt en tijdelijk karakter. Dit was hier niet aan de orde. Nu Boek 7, Titel 4, afdeling 5 op de onderhavige huurovereenkomst van toepassing is, zou de overeenkomst opgezegd moeten worden, hetgeen niet had plaatsgevonden. Nu de woning niet overduidelijk voor partijen binnen korte termijn na het sluiten van de huurovereenkomst voor sloop of renovatie was bestemd, kon de rechter de overeenkomst – mede gezien de restrictieve uitleg die bij interpretatie van de overeenkomst moet worden toegepast – niet aanmerken als een huurovereenkomst voor naar aard van korte duur. Er was tevens geen sprake van een overeenkomst voor bepaalde tijd op grond van artikel 7:274 lid 2 BW. Deze verhuurder had de woning voor een bepaalde periode kunnen verhuren op grond van de Leegstandwet.
Dat een huurovereenkomst waarin en bepaalde huurperiode stond vermeld waarbinnen partijen de huurovereenkomst niet konden beëindigen niet hoeft te leiden tot de kwalificatie van een overeenkomst van korte duur werd in het vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem van 13 oktober 2011 bevestigd ( LJN: BU4226, sector kanton rechtbank Haarlem, 528145/VV EXPL 11-250 ). De rechtbank overwoog uitdrukkelijk dat het enkele feit dat de huur volgens de door verhuurder gestelde – en door huurder betwiste- afspraak voor slechts drie jaar zou gelden maakte niet dat sprake was van een huur die naar zijn aard van korte duur was. Naar de mening van de rechtbank waren daarom de wettelijke regels voor opzegging van de huur van woonruimte van toepassing. Ik lees in deze uitspraak tevens de mogelijkheid om een huurovereenkomst met een beperkte tijdsclausule aan te gaan waarbinnen opzegging door partijen niet mogelijk is. De regels van opzegging zijn daarentegen onverkort van toepassing. Dit betekent dus dat de verhuurder de overeenkomst niet kan beëindigen tegen het einde van de huurperiode. Artikel 7:274 lid 2 BW is immers niet van toepassing.
Door de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, werd een overeenkomst voor bepaalde duur in haar vonnis van 5 juni 2012 (LJN: BX0197 sector kanton rechtbank Amsterdam, CV11-5911) wél aangenomen. Hoewel uit de huurovereenkomst de bedoeling van partijen niet duidelijk uit de verf kwam (huurperiode van korte duur) blijkt deze bedoeling wel door verklaringen die partijen gedurende de procedure hebben afgelegd. De huurder had gedurende deze procedure verklaard dat bewoning van het gehuurde een noodsituatie betrof en dat bewoning voor ongeveer een jaar zou zijn. Door de rechter wordt uit deze verklaring een bedoeling van de huurder gedestilleerd om de woning slechts een korte periode te bewonen. Volgens de rechter was de kern van de bedoeling van de verhuurder woonruimte te gaan verhuren, vanwege de noodsituatie waarin de huurder verkeerde. De verhuurder mocht er, gelet op de tussen partijen gemaakte afspraken en de door de huurder gewekte verwachtingen, op vertrouwen dat de huurder uiterlijk 1 juli 2010 zou vertrekken. Gezien deze redenering werd door de rechter geacht dat hier sprake was van een overeenkomst van bepaalde duur.

Bovenstaand is het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 23 oktober 2009 LJN: BK3219, voorzieningenrechter rechtbank Arnhem, 190286 al genoemd als voorbeeld van overeenkomst naar aard van korte duur.
De bedoeling om een huurovereenkomst voor korte duur te sluiten kwam tot uitdrukking uit de omstandigheid dat de verhuurder gedurende de overeengekomen periode te kennen had gegeven het gehuurde daadwerkelijk te willen verkopen, zoals bij aanvang van de overeenkomst ook al te kennen was gegeven. Er hadden bezichtigingen plaatsgevonden door potentiële kopers en er was in principe overeenstemming over de verkoop van de woning bereikt. De potentiële kopers hadden verklaard pas een definitieve koopovereenkomst te willen aangaan als duidelijk was dat en wanneer de huurder zou vertrekken. De huurder had telefonisch aan de verhuurder te kennen gegeven dat hij pas uit de woning zou vertrekken op het moment dat hij een andere geschikte huurwoning zal hebben gevonden voor zijn gezin.
De rechter overwoog in verband met de partijbedoeling dat voor een antwoord op de vraag of er sprake is van huur van woonruimte dat naar zijn aard slechts van korte duur is in de zin van artikel 7:232 lid 2 BW, moet worden gekeken naar de aard van het gehuurde, naar de aard van het gebruik van het gehuurde, in combinatie met de bedoelingen van partijen bij het aangaan van de overeenkomst, de effectuering van die bedoelingen en de duur van het gebruik van het gehuurde. Naast de duidelijke bepalingen in de overeenkomst was het is ook gebleken dat partijen die bedoelingen hadden geëffectueerd, in die zin dat de verhuurder in maart 2009 had aangekondigd de woning actief in de verkoop te zetten en dat huurder vervolgens zijn medewerking had verleend aan diverse bezichtigingen. Dat huurder later, lopende de huurovereenkomst, door zijn gewijzigde gezinssituatie van gedachten was veranderd, maakte de bedoelingen van de partijen bij het aangaan van de huurovereenkomst niet met terugwerkende kracht anders en bracht evenmin wijziging in de aard van de huurovereenkomst.

De voorzieningenrechter te ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven, heeft in haar uitspraak van 8 januari 2007 Noot 133 bepaald dat een huurovereenkomst die in het kader van de sloop van een woning was gesloten en waarvoor geen vergunning in het kader van de Leegstandwet was aangevraagd, toch had te gelden als een overeenkomst voor korte duur, ondanks het feit dat de overeenkomst al 3,5 jaar had geduurd. De huurder kwam geen huurbescherming toe. In het onderdeel “Huurovereenkomst voor korte duur” wordt hier nader op ingegaan.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in haar arrest van 15 april 2014 ECLI:NL:GHARL:2014:3195 beslist dat er sprake was van een overeenkomst naar zijn aard van korte duur. Hier was door de verhuurder aan een buitenlandse studente woonruimte verhuurd. De huurovereenkomst was aangegaan voor 10 maanden, te weten voor de periode 1 september 2011 tot en met 30 juni 2012. Partijen waren een huurprijs van € 322,- per maand overeengekomen, inclusief kosten voor verwarming, elektriciteit, water en andere bijkomende kosten.
Het hof geeft eerst weer dat de regeling restrictief moet worden uitgelegd. De overwegingen van het hof komen overeen met de overwegingen die boven al zijn weergegeven.
Verder geeft het hof de feiten weer. Het hof stelt de omstandigheden vast waaronder de woonruimte is verhuurd.
Bij het aangaan van de huurovereenkomst moet het de huurder duidelijk zijn geweest, dat het aanbod van de verhuurder slechts tijdelijke woonruimte betrof. Het door haar ondertekende contract vermeldt dit een aantal malen en is in dat opzicht niet voor misverstand vatbaar. Het hof bevestigt dat de tekst van de overeenkomst, hoewel deze niet zonder meer doorslaggevend is, deze hier, mede gelet op de helderheid ervan, niet zonder belang is. Het hof acht de volgende omstandigheden van belang:

  • Gelet op die bijzondere context had huurder moeten doorzien dat de limitering in duur nodig was om de komst van buitenlandse studenten ook in het volgende studiejaar te kunnen faciliteren;
  • De door huurder gehuurde woonruimte maakte onderdeel uit van een speciaal voor buitenlandse gasten gereserveerd segment op de woningmarkt voor studenten, waar “gewone” Nederlandse studenten geen toegang toe hadden;
  • In afwijking van de “gewone” kamers in het complex wordt deze kamer geheel gestoffeerd en gemeubileerd aangeboden – zelfs met de mogelijkheid om bedlinnen (dekbedovertrek, sloop en hoeslaken) bij te huren voor €18,50 per verblijf. Verder springt in het oog dat er sprake was van 24-uurs service, toezicht en schoonmaakfaciliteiten “all this in comparison with the rental of a hotel room”, hetgeen niet bepaald met het beeld van een doorsnee studentenkamer correspondeert.

Het vorenoverwogene brengt het hof tot de conclusie dat het onderhavige geval zich wel degelijk onder de uitzonderingsbepaling van artikel 7:232 lid 2 BW laat brengen, zodat de vordering van huurder niet kan slagen. Deze verhuurder zou nu waarschijnlijk kiezen voor de mogelijkheid tot huurbeëindiging ex artikel 7:271 lid 1 BW. Dan is het voor alle partijen duidelijk dat de huurovereenkomst op een vastgesteld moment eindigt.

Uit de uitspraken die zijn weergegeven concludeert de rechter dat als tussen partijen vaststaat dat er een duidelijke einddatum van de overeenkomst is overeengekomen, dat er dan sprake is van een overeenkomst van naar aard korte duur. Het bevreemdt mij dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen een overeenkomst die voor drie weken met betrekking tot een woning wordt gesloten, en de overeenkomst die met betrekking tot een woning voor drie jaar wordt gesloten. Van de eerste overeenkomst kan toch worden gezegd dat deze voor korte duur wordt gesloten, terwijl dat voor wat betreft het tweede voorbeeld niet zonder meer kan worden gezegd. Waar ligt de grens tussen de overeenkomst naar aard van korte duur en wanneer er niet meer kan worden gesproken van een overeenkomst van naar aard van korte duur. Het lijkt toch logisch dat de duur van de overeengekomen periode van belang is voor een antwoord op de vraag of er sprake is van een overeenkomst van naar aard van korte duur. Een overeenkomst die voor bepaalde tijd wordt gesloten hoeft immers nog niet te voldoen aan de voorwaarden van een overeenkomst van korte duur. Ik ben van mening dat deze uitspraken, met name de uitspraken met betrekking tot sloop/renovatie van de woning, voor de verhuurder een mogelijkheid geven om zich op gemakkelijke wijze van een huurder te ontdoen. Dat geldt eens te meer als de voorwaarden waaronder de overeenkomst is gesloten niet, of niet meer voldoen aan de voorwaarden om de overeenkomst onder de regels van de Leegstandwet te kunnen brengen.

Bewoning gehuurde in afwachting van levering na verkoop van de woning

De overeenkomst waarbij de koper van de gekochte woning, deze voor de levering al daadwerkelijk in gebruik neemt en voor dat gebruik maandelijks een vergoeding betaalt aan de verkoper is een huurovereenkomst voor korte duur. De huurovereenkomst eindigt op de dag van transport dan wel bij ontbinding van de koopovereenkomst. Noot 134 Huurbescherming werd ook niet aangenomen in het kort geding voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 25 april 2007 158021 / KG ZA 07-246 : Een voormalige eigenaar /verkoper had een woning na een echtscheiding toebedeeld gekregen en was genoodzaakt de woning te verkopen. Deze persoon sloot in afwachting van realisatie van verkoop en levering van de woning een huurcontract voor korte duur. De omstandigheden in deze zaak die voor de rechter meewogen in zijn beslissing dat de overeenkomst inderdaad als een huurovereenkomst naar aard van korte duur was te beschouwen luidden als volgt:

  • De woning betrof geen woning die voor de sociale sector is bedoeld (huurprijs was € 1750,- per maand);
  • In de hypotheekakte van de woning stond een huurbeding opgenomen. Door overtreding van dit beding zou de bank tot ontruiming van de woning over kunnen gaan;
  • Het verhuren was een preventie tegen kraken;
  • In de overeenkomst hadden partijen uitdrukkelijk vastgelegd dat de overeenkomst strekte ter voorkoming van kraak, dat de verhuurder/eigenaar de woning in de verkoop had en dat verkoop en levering door verhuurder/eigenaar op betrekkelijk korte termijn werd voorzien. De huurder stemde uitdrukkelijk in met het beschikbaar stellen van de woning voor bezichtiging door potentiële kopers;
  • De eigenaar/verhuurder had, in goed vertrouwen afgaande op hetgeen tussen partijen was overeengekomen, met een derde een verkoopovereenkomst gesloten op grond waarvan hij gehouden was op 1 mei 2007 leeg en ontruimd te leveren, bij gebreke waarvan hij een contractuele boete van € 80.000 verbeurde.

Deze uitspraak lijkt juist, nu ook in het huurrecht de partijbedoeling als uitgangspunt van de overeenkomst heeft te gelden en de huurprijs bovendien boven de liberalisatiegrens uitstijgt, waardoor de huurder niet extra huurbescherming wordt geacht behoort te hebben (dus geen woning uit de sociale huursector). Zie ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 7 juli 2008 LJN: BE8686, rechtbank Almelo, 94851 / KG ZA 08-164 , waarin de voorzieningenrechter geen huurbescherming toekende aan de koper van een woning die van de verkoper in afwachting van de levering de mogelijkheid had gekregen de woning op grond van een “verklaring sleutelgebruik” te gebruiken. De koper had zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst niet na kunnen komen wegens het niet kunnen regelen van een financiering. Aangezien de koper niet aan kon tonen dat was overeengekomen dat hij permanent in de woning mocht wonen, werd de woning na ontbinding van de koopovereenkomst zonder recht of titel door de koper bewoond en diende de koper de woning te ontruimen. De rechtbank ‘s-Gravenhage gaf in een soortgelijke casus een gelijksoortige beslissing in haar uitspraak van 19 mei 2009 ( LJN: BI4427, rechtbank ‘s-Gravenhage, 334081 / KG ZA 09-416 ).

Huurovereenkomst van korte duur en leeftijd gebondenheid van het huurcontract

In een uitspraak van de voorzieningsrechter te Amsterdam van 11 mei 2006 Noot 135b heeft de rechter bepaald dat er na een huurperiode sprake was van een huurovereenkomst van korte duur. De rechter stond de verhuurder toe het gehuurde te ontruimen.
De feiten die aanleiding tot deze uitspraak gaven waren:

  • verhuurder stelde zich tot doel het verschaffen van betaalbare woonruimte aan jongeren, of aan anderen die door omstandigheden buiten gangbare patronen vallen;
  • Sinds enige jaren hanteert de verhuurder een leeftijdsgrens van 27 jaar;
  • Bij het sluiten van de huurovereenkomst was de huurder er uitdrukkelijk op gewezen dat er een tijdelijke huurovereenkomst wordt gesloten tot dat de huurder de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt;
  • De huurder is akkoord gegaan met huurovereenkomst voor bepaalde tijd die niet langer loopt dan tot zijn 27ste jaar.

Volgens de rechter gaven bovengenoemde feiten aanleiding voor de conclusie dat er sprake is van huur van woonruimte die naar zijn aard slechts van korte duur is. Vanwege deze kwalificatie is artikel 7:232 lid 2 BW van toepassing, waardoor de huurder geen huurbescherming geniet. Voorts achtte de rechter artikel 7:228 lid 1 BW van toepassing, waardoor de huurovereenkomst niet door opzegging eindigt, maar door verloop van tijd (in dit geval doordat de huurder 27 jaar oud is geworden). Nu de huurovereenkomst was geëindigd verbleef de huurder zonder recht of titel in het gehuurde. De rechter achtte de ontruimingsvordering daarom toewijsbaar.

 

Huurbeëindiging wegens het behoren tot een bepaalde doelgroep

Laatst bijgewerkt op 2018-06-22 om 19:25:17

Deze overeenkomst kan worden beëindigd als de woning voor een specifiek huishouden geschikt is gemaakt en na enige tijd niet meer past bij het huishouden waarvoor de woning is bedoeld en daarom beter door een ander huishouden bewoond kan worden. Te denken valt aan het campuscontract (de woning is bedoeld voor studenten). In zekere zin kan deze woning worden begrepen onder een overeenkomst voor bepaalde duur. De huurder weet immers dat de overeenkomst eenvoudig kan worden beëindigd als hij niet meer tot de doelgroep behoort. Bijvoorbeeld: de woning is verhuurd aan een student en is specifiek bedoeld om te worden gebruikt door studenten.

Een verhuurder mag in het kader van het campuscontract jaarlijks een bewijs van inschrijving van de huurder bij een universiteit of hoge school verlangen. Een huurder heeft dan drie maanden de tijd om hieraan te voldoen. De verhuurder mag vervolgens de huur opzeggen als de huurder geen bewijs van inschrijving bij een aangewezen onderwijsinstelling aan kan tonen. Ik heb deze soort overeenkomsten geplaatst in het hoofdstuk Opzegging woonruimte wegens dringend eigen gebruik omdat de verhuurder deze overeenkomst op kan zeggen wegens dringende reden. De doelgroepen zijn in deze voorgestelde regeling uitgebreid.

Artikel 208ha van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek laat de artikelen 271, eerste lid, 274 en 274a tot en met 274g van Boek 7 buiten toepassing op huurovereenkomsten die vóór het in werking treden van die artikelen zijn gesloten.

Leegstandwet en onderverhuring

Laatst bijgewerkt op 2018-06-28 om 13:37:10

Op welke wijze de wetgever bij de totstandkoming van de Leegstandwet de belangen van hoofdverhuurder en onderhuurder heeft afgewogen, blijkt uit de toelichting bij de Vijfde nota van wijziging, wetsvoorstel 15442, Tweede Kamer, zitting 1980-1981, nr. 111, pagina 2, waarbij artikel 15a kan worden beschouwd als de voorloper van het huidige artikel 15 Leegstandwet en artikel 7A:1623k Burgerlijk Wetboek als de voorloper van het huidige artikel 7:269 BW: “Ingevolge artikel 15a, eerste lid, blijven de daar genoemde huurbeschermingsvoorschriften buiten toepassing ten aanzien van huurovereenkomsten welke zijn aangegaan door degeen aan wie de vergunning is verleend. In het systeem van de wet zijn de beschermingsbepalingen niet uitgezonderd ten aanzien van overeenkomsten welke door de tijdelijke huurder als onderverhuurder met een onderhuurder worden aangegaan. Tot die voorschriften behoort artikel 1623k, eerste lid, Burgerlijk Wetboek, op grond waarvan bij onderverhuur van een zelfstandige woning, de hoofdverhuurder in de plaats van de onderverhuurder partij wordt bij de onderhuurovereenkomst, indien de hoofdhuur eindigt. De consequentie van de toepasselijkheid van artikel 1623k, eerste lid, Burgerlijk Wetboek is dat de eigenaar, nadat de tijdelijke hoofdhuur is geëindigd, kan worden geconfronteerd met een onderhuurverhouding waarvoor hij geen toestemming heeft verleend en waarvan hij wellicht op dat tijdstip voor het eerst hoort. Weliswaar kan hij trachten deze overeenkomst, waarop de huurbeschermingsbepalingen naar moet worden aangenomen volledig van toepassing zijn, te beëindigen op grond van artikel 1623k, tweede lid, Burgerlijk Wetboek, maar de uitkomst van een dergelijke procedure staat niet bij voorbaat vast. De eigenaar loopt het risico dat de als tijdelijk bedoelde huur niet tijdelijk zal blijken te zijn. Wij zijn van mening dat van degenen die bereid zijn om leegstaande woonruimte tijdelijk voor bewoning beschikbaar te stellen, niet kan worden verwacht dat zij dit risico aanvaarden. Met het oog daarop wordt in de bijgaande nota van wijzigingen aan artikel 15a, eerste lid, van het ontwerp een bepaling toegevoegd waardoor het eerste en ook het daarmee samenhangende tweede lid van artikel 1623k, Burgerlijk Wetboek, voor onderverhuring van woonruimte welke oorspronkelijk tijdelijk is verhuurd, buiten werking wordt gesteld.”

Met deze wetsgeschiedenis in het achterhoofd achtte het hof te Arnhem in haar arrest van 27 december 2011 LJN: BV0332, gerechtshof Arnhem, 200.072.096 het beroep van een onderhuurder op huurbescherming op grond van artikel 7:269 BW niet houdbaar. In deze situatie was de hoofdhuurovereenkomst geregeld op grond van de Leegstandwet. Tussen hoofdhuurder en onderhuurder was de Leegstandwet niet van toepassing verklaard.
Desondanks was het hof van mening dat de huurder geen huurbescherming toekwam. In het kader van de regeling van de Leegstandwet hoeft de hoofdverhuurder immers het risico van een beroep op huurbescherming door een onderhuurder niet te aanvaarden van de hoofdhuurder die volgens de bepalingen van de Leegstandwet huurt (zie artikel 15 lid 1 Leegstandwet ). De inhoud van de (onder)huurovereenkomst tussen hoofdhuurder en de onderhuurder onttrekt zich immers aan de invloedssfeer van de hoofdverhuurder. Het toekennen van huurbescherming wegens het niet volgen van de bepaling van artikel 16 lid 10 Leegstandwet is naar de mening van het hof strijdig met de strekking van de tijdelijke verhuur in de zin van de Leegstandwet.
Mr. Susanne van de Pest is in haar artikel “De nieuwe Leegstandwet”in Vastgoedrecht van 2013, nummer vier, van mening dat de onderhuurder toch huurbescherming geniet als de onderhuurovereenkomst niet door de Leegstandwet is geregeld. Ik ben het hier niet mee eens. De Hoge Raad heeft in haar arrest van 29 oktober 1982 (NJ 1983, 213) en 28 januari 1994 (NJ 1994,421) immers het volgende overwogen: “Waar noch de tekst van de wet, noch de wetgevingsgeschiedenis daartoe noopt, mag de toepassingssfeer van een zo ingrijpend voorschrift als artikel 1623 k (voorganger van het huidige 7:269 BW, toevoeging mr. F.C.P. Teeuw), niet worden uitgebreid tot gevallen van beëindiging van (hoofd)huurovereenkomsten die zelf niet beheerst worden door de artikelen 1623a e.v. Dit laatste zou tot gevolg hebben dat de verhuurder niet alleen – zonder dat daartoe zijn toestemming is vereist – partij wordt bij een tussen anderen tot stand gekomen overeenkomst, maar ook dat deze hem bindende (onder)huurovereenkomst door andere wettelijke regels – ook voor wat de vaststelling van de huurprijs betreft – geregeerd kan worden dan die welke overeenkomst beheersen, op grond waarvan hij het verhuurde aan de (hoofd)huurder in huur had afgestaan”. Aangezien artikel 7:269 BW in de hoofdhuurovereenkomst niet van toepassing is verklaard, kan dit artikel in de onderhuurovereenkomst dus ook geen rol spelen.

De rechtbank Arnhem, sector kanton Arnhem, kwam in haar vonnis van 26 april 2010 LJN: BV2950, sector kanton rechtbank Arnhem, 634742 CV Expl. 09-8350 en 634743 CV Expl. 09-8351 eveneens tot oordeel dat de onderhuurder van een woning die op grond van de Leegstandwet aan de hoofdhuurder was verhuurd geen recht had op huurbescherming jegens de hoofdverhuurder, omdat de overeenkomst tussen onderhuurder en onderverhuurder werd beheerst door artikel 7:232 lid 2 BW (overeenkomst voor korte duur). Zowel de onderverhuurder als de hoofdverhuurder gingen door het “oog van de naald”.
De huurovereenkomst tussen hoofdverhuurder en hoofdhuurder werd beheerst door de Leegstandwet. Ook nadat de (hoofd) huurder na het einde van de huurovereenkomst gebruik van het gehuurde mocht blijven maken ontstond er geen nieuwe huurovereenkomst, omdat de (hoofd)huurder slechts gebruik maakte van een mogelijkheid van verlenging van de ontruimingstermijn en gedurende deze periode geen huur werd betaald. Deze verlenging is niet in strijd met de strekking van de Leegstandwet nu tussen hoofdverhuurder en hoofdhuurder geen onduidelijkheid bestond over de tijdelijkheid van de huurovereenkomst, én de verlengde ontruimingstermijn binnen de looptijd van de vergunning bleef. De hoofdhuurder heeft bovendien na het eindigen van de hoofdhuurovereenkomst geen huur meer betaald. Nu een tegenprestatie (huurprijs) – en daarmee één van de essentialia voor het bestaan van een huurovereenkomst ontbrak – kon er volgens de rechter niet langer worden gesproken van een huurovereenkomst tussen hoofdhuurder en hoofdverhuurder.

Interessant aan deze uitspraak is dat de rechter impliciet te kennen geeft dat na het einde van de huurovereenkomst als bedoeld in artikel 16 lid 7 Leegstandwet de overeenkomst op grond van de Leegstandwet kan worden omgezet in een reguliere overeenkomst met huurbescherming ten gunste van de huurder. Ik benadruk hierbij dat met de tekst van dit artikel slechts wordt bedoeld dat de huurovereenkomst op grond van de Leegstandwet eindigt. Met dit artikel wordt niet bedoeld dat de huurrelatie per definitie eindigt als de verhuurder de huurder na de looptijd van de vergunning tegen betaling gebruik van het gehuurde laat maken.

Verder was in deze uitspraak duidelijk dat de relatie tussen onderverhuurder en onderhuurder niet werd beheerst door de regels van de Leegstandwet nu door partijen niet was voldaan aan de eisen van artikel 16 lid 12 Leegstandwet. Bij het niet toepassen van laatstgenoemd artikel blijft volgens artikel 16 lid 13 Leegstandwet artikel 15 lid 1 Leegstandwet buiten toepassing. Dit betekent dat de onderhuurder in beginsel een beroep kan doen op huurbescherming van artikel 7:269 BW nu de werking van dit artikel niet door de Leegstandwet wordt geblokkeerd.
Deze mogelijke bescherming mocht deze onderhuurder echter niet baten. De rechter was van mening dat hier sprake was van een huurovereenkomst van korte duur, waardoor artikel 7:269 BW alsnog buiten toepassing geplaatst kon worden. In de alinea’s 4.2, 4.3 en 4.4 van deze uitspraak wordt dit standpunt gemotiveerd door te wijzen naar de aanbiedingsbrief.
In deze aanbiedingsbrief van de onderverhuurder aan onderhuurder staat vermeld dat de onderverhuurder een bruikleenovereenkomst/huurcontract van beperkte duur met de eigenaar heeft afgesloten en dat de onderverhuurder het pand voor korte tijd in beheer had. Bij het aangaan van de onderhuurovereenkomst had voor beide partijen duidelijk moeten zijn dat zij een kortstondige huurrelatie zouden aangaan. Dit volgt tevens uit de overeengekomen lage huurprijs.
De bedoeling van hoofdverhuurder, onderverhuurder en onderhuurder was ondubbelzinnig gericht op een tijdelijk gebruik van de woning. Hoofdverhuurder en onderverhuurder hebben consequent vastgehouden aan deze bedoeling. De duur van de huurovereenkomst doet hier niet aan af nu algemeen bekend is dat met het ontwikkelen en uitvoeren van renovatieprojecten enige tijd gemoeid kan zijn.

Gevolgen van een huurovereenkomst op grond van de Leegstandwet

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 20:32:35

Bij de tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet zijn de wettelijke huurbeschermingsbepalingen grotendeels niet van toepassing. De verhuurder kan dan ook de huur opzeggen zonder zich aan de gronden van opzegging te houden als vermeld in artikel 7:274 BW . Dit geldt ook als de grond waarop de vergunning is verleend tijdens de huurperiode is komen te vervallen. Bijvoorbeeld: oorspronkelijk zou de woning waarvoor een vergunning is verleend worden gesloopt en tijdens de huurperiode komen de sloopplannen te vervallen. Dit is beslist door de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht in haar vonnis van 21 februari 2014 ECLI:NL:RBNME:2014:640 . Wel moet de verhuurder de wettelijke termijnen van opzegging als genoemd in de Leegstandwet in acht nemen. De termijnen van opzegging wijken af van de normale regeling van woonruimte, omdat artikel 7:271 leden 4 tot en met 8 BW niet van toepassing zijn verklaard.
In afwijking van artikel 7:228 BW moet deze overeenkomst worden opgezegd. Als de huurovereenkomst toch opgezegd moet worden, dan gelden afwijkende termijnen van opzegging ten opzichte van artikel 7:271 BW . De termijnen van opzegging wijken af van de normale regeling van woonruimte, omdat artikel 7:271 leden 4 tot en met 8 BW niet van toepassing zijn verklaard. De huurovereenkomst eindigt in ieder geval op het tijdstip waarop de vergunning afloopt. De huurovereenkomst op grond van de Leegstandwet is aldus een overeenkomst voor bepaalde tijd, gedurende welke overeengekomen periode partijen aan elkaar zijn verbonden. Partijen kunnen de overeenkomst niet tussentijds beëindigen. Huurbeëindiging op grond van wederzijds goedvinden is ook niet mogelijk, omdat artikel 7:271 lid 8 BW is uitgesloten in artikel 15 lid 1 Leegstandwet . Dit is meer academisch geneuzel. Als beide partijen besluiten de overeenkomst te beëindigen, dan kraait daar verder geen haan naar.

Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen de verhuring van woonruimte vallende onder artikel 15 lid 1 sub a en c leegstandwet en artikel 15 lid 1 sub b Leegstandwet (te koopstaande woningen). Voor de laatste categorie geldt immers bovenop de beperkingen als genoemd in artikel 15 lid 1 Leegstandwet de beperking van het ontbreken van huurprijsbescherming.

De verhuurder die bij het einde van de huurovereenkomst op grond van de Leegstandwet de huurder per brief aanbood de overeengekomen termijn met een jaar te verlengen, waarbij de bruto huurprijs met ongeveer € 50 werd verhoogd, mocht bij het uitblijven van een reactie van de huurder ervan uitgaan dat deze zich met dit aanbod akkoord verklaarde. Het feit dat de huurder de huurverhoging niet betaalde deed daar niets aan af. Na verstrijken van de verlengde termijn diende de huurder het gehuurde te ontruimen Noot 133a . Uiteraard had deze verlenging plaatsgevonden binnen de maximum periode van vijf jaar conform de Leegstandwet, zoals de regeling gold tot 1 juli 2013. Boven is al opgemerkt dat een huurovereenkomst op grond van de Leegstandwet opgezegd dient te worden, omdat artikel 7:271 lid 1 BW gewoon van toepassing is. Hoewel sommige schrijvers betogen dat opzegging niet plaats hoeft te vinden bij verstrijken van de overeengekomen termijn, wordt dit standpunt door de jurisprudentie niet zonder meer bevestigd.

Ad 5. In de vergunning staat ook de huurprijs vermeld

Laatst bijgewerkt op 2021-06-13 om 17:40:13

In de vergunning die B&W afgeeft, wordt aangegeven tegen welke huurprijs de woonruimte die valt onder artikel 15 lid a en c Leegstandwet woning maximaal mag worden verhuurd (zie artikel 16 lid 1 Leegstandwet). Deze huurprijs wordt op grond van artikel 16 lid 10 Leegstandwet vastgesteld aan de hand van het woningwaarderingsstelsel. Geliberaliseerd verhuren voor deze woonruimte is – behoudens nader te noemen mogelijkheid – niet mogelijk. Dit betekent niet dat de huurprijs de liberalisatiegrens niet zou mogen overstijgen. Het betekent slechts dat huurprijzen altijd via het puntenstelsel berekend dienen te worden, zelfs als de woning boven de 250 punten gewaardeerd zou worden. Wanneer een woning meer dan 250 punten heeft, kan de huurprijs worden bepaald door de tabel te extrapoleren. Dit betekent dat de extra punten dan worden vermenigvuldigd met het verschil tussen de maximale huurprijs bij 250 en die bij 249 punten. De gemeente kan zelf een puntentelling opstellen aan de hand van de puntentelling behorend bij het woningwaarderingsstelsel.
Bij een geliberaliseerde huurprijs conform de Crisis en Herstelwet hoeft de gemeente geen maximale huurprijs in de vergunning te vermelden.
De gemeente kan bij het vaststellen van de maximale huurprijs rekening houden met in de woningen aanwezige gebreken. De huurder kan ook verzoeken de gebreken te laten verhelpen. Artikel 7:206 lid 1 en 2 BW is immers van toepassing. De huurder mag niet het zelfklusrecht als genoemd in artikel 7:206 lid 3 BW toepassen. Toepassing van dit artikel is immers uitgesloten in artikel 15 lid 1 Leegstandwet . Een vordering tot verlaging van de huur op grond van artikel 7:207 BW zal weinig effect kunnen hebben als de maximum huurprijs als gevolg van aanpassing van de huurprijs op grond van gebreken aan de woning door de gemeente al op een laag bedrag is gesteld.

Indien beide partijen (huurder en verhuurder) toch een hogere huurprijs afspreken dan op grond van het waarderingsstelsel mogelijk is, dan treedt de huurprijs die vermeld wordt in de vergunning hiervoor in de plaats. Ook dan valt de huurovereenkomst door deze conversie onder de leegstandwet (arikel 16 lid 10 Leegstandwet ). De te veel betaalde huur kan door de huurder als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd.

Let op het verschil tussen te koop staande woningen en te koop staande huurwoningen

Afwijking van deze regeling voor te koop staande woningen
De huurprijs van te koop staande woningen kan geheel vrij overeen worden gekomen tussen huurder en verhuurder. Geliberaliseerd verhuren is wel mogelijk. Is een vergunning vóór 1 juli 2013 afgegeven? Dan blijft de maximale huurprijs gelden die in de vergunning staat. De huurprijsbescherming wordt voor deze categorie woningen die na 1 juli 2013 zijn gesloten buiten toepassing verklaard. Particuliere eigenaren mogen niet meer dan 2 te koop staande koopwoningen tegelijk tijdelijk verhuren. Let vooral op artikel 16 lid 2 Leegstandwet. Door deze wettelijke regeling is de huurprijswetgeving en de wetgeving omtrent servicekosten, behoudens enkele artikelen, geheel buiten toepassing verklaard. Zie verder artikel 16 leden 10 en 11 Leegstandwet. In artikel 16 lid 2 Leegstandwet staat immers uitdrukkelijk vermeld dat bij de verhuring van te koop staande woningen artikel 7:232 BW en titel 4, afdeling 5, onderafdeling 2, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek buiten toepassing wordt verklaard, behoudens de artikelen 7:251 BW, 7:259 BW, 7:261 BW, eerste lid, en 7:264 BW. Deze regeling is een afwijking van de uitzonderingen die in artikel 15 lid 1 Leegstandwet staan vermeld. Voor deze categorie verhuurde woonruimte geldt dus dat de toetsing van de aanvangshuurprijs (artikel 7:249 BW) niet van toepassing is. Volgens de toelichting bij de wettelijke regeling zal de marktwerking voorkomen dat de eigenaar-verhuurder een te hoge huurprijs zal vragen.

Verder is de Leegstandwet voor te koop staande woningen alleen van toepassing als voldaan wordt aan de voorwaarden als genoemd in artikel 15 lid 1 sub b Leegstandwet . Dat betekent dat de woning tijdens de verhuring niet door de verhuurder zelf bewoond mag worden. Als de woning bij aanvang van de huurovereenkomst door de verhuurder is bewoond, dan valt de huurovereenkomst niet onder de regels van de Leegstandwet. Ook als er (ten onrechte) een vergunning is verleend, dan voldoet de verhuring niet aan de eisen van de Leegstandwet en zal de huurder volgens een uitspraak van de rechtbank Gelderland in haar vonnis van 23 juli 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:4634 ) huurbescherming genieten.

Regeling voor te koop staande huurwoningen
Met de laatste wijziging (Wetsvoorstel Wijziging Boek 7, Huisvestingswet 2014 en Woningwet ingediend Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 34 156, nr. 3-17) is de categorie te koop staande huurwoningen uitgebreid met een nieuwe categorie tijdelijk te verhuren woningen. Voor deze categorie gelden de reguliere termijnen voor vergunningverlening (maximaal twee jaar, verlenging met maximaal een jaar tot maximaal vijf jaar), en de huurprijsbescherming zoals die ook voor de categorieën woonruimte in een gebouw en woonruimte in een voor sloop of renovatie bestemde huurwoningen geldt. Voor te koop staande woningen is dit dus anders geregeld. Dat wil zeggen dat in al deze gevallen in de vergunning een maximale huurprijs wordt opgenomen, gebaseerd op het woningwaarderingsstelsel. Verder geldt voor deze woningen – zoals boven al vermeld – een minimumverhuurduur van drie maanden in plaats van zes maanden voor overige verhuringen onder de Leegstandwet.

De gemeentelijke toets bij de vergunningverlening kan in dit geval voorkomen dat verhuurders hun hele huurvoorraad te koop zetten en op deze manier tijdelijk kunnen verhuren. De gemeente toetst bij vergunningverlening voor de Leegstandwet immers of de woonruimte niet op een andere manier dan door tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet beschikbaar kan worden gesteld voor de volkshuisvesting.

Artikel 208ha van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek laat de artikelen 271, eerste lid, 274 en 274a tot en met 274f van Boek 7 buiten toepassing op huurovereenkomsten die vóór het in werking treden van die artikelen zijn gesloten.

Aangezien de huurprijsbescherming voor deze verhuurde woonruimte (niet zijnde te koop staande huurwoningen) is uitgesloten, kunnen partijen overeenkomen dat de huur per jaar met een bepaald percentage wordt verhoogd. Dit geldt dus ook voor woonruimte met een overeengekomen huurprijs onder de liberalisatiegrens. Enige oplettendheid is dus vereist. Door formulering van artikel 15 lid 1 Leegstandwet zal een partij geneigd zijn over de aanvullende regeling van artikel 16 lid 2 Leegstandwet heen te lezen.

De huurovereenkomst die onder deze regeling is opgesteld geldt een opzegtermijn van tenminste 2 maanden (artikel 16 lid 6 LW). Daarnaast is de regeling van artikel 16 lid 8 Leegstandwet van belang. Deze regel bepaalt dat de huurovereenkomst in elk geval eindigt op het tijdstip, waarop de vergunning haar geldigheid verliest. Als de geldigheidsduur van de vergunning is verstreken, maar er wel intussen tijdig een verlengingsverzoek van de vergunning is ingesteld, dan blijft ingevolge artikel 15 lid 10 Leegstandwet de huurovereenkomst van kracht totdat de beslissing over verlenging van de vergunning door de Burgemeester & Wethouders is genomen.  Artikel 15 lid 10 Leegstandwet prevaleert boven artikel 16 lid 8 Leegstandwet.

Volgens het arrest van 2 september 2014 van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch ( ECLI:NL:GHSHE:2014:3354) is dit ook van toepassing als de overeengekomen duur van de huurperiode en de duur waarvoor een vergunning is afgegeven van elkaar verschillen. In de kwestie die tot deze zaak heeft geleid, is de vergunning afgegeven op 15 februari 2012 voor een periode van maximaal twee jaar (derhalve eindigend op 14 februari 2014). De huurovereenkomst was gesloten voor een periode van 2 jaar, ingaande op 1 maart 2012 en eindigend op 28 februari 2014.
Het hof constateerde dat de huurovereenkomst, onder verwijzing naar de afgegeven vergunning, korte tijd na afgifte van die vergunning was gesloten voor de in de vergunning aangegeven periode van twee jaar. De huurperiode was eveneens kort na afgifte van de vergunning ingegaan. Aldus was er volgens het hof sprake van een rechtsgeldige huurovereenkomst onder de vigeur van de Leegstandwet. De Leegstandwet stelt niet de eis van synchroniciteit, dat wil zeggen dat vergunning en huurovereenkomst niet betrekking hoeven te hebben op exact dezelfde periode. Volgens het hof eindigt de overeenkomst in ieder geval op het tijdstip waarop de vergunning haar geldigheid verliest. Het hof stond daarom ontruiming van de huurovereenkomst toe na het verstrijken van de periode waarvoor de vergunning was verleend.

Ik heb toch moeite met deze uitspraak. Door de huurder was aangevoerd dat de overeenkomst was verlengd voor de duur van vijf jaar. Terecht stelt het hof dat het aflopen van de overeengekomen periode niet betekent dat de overeengekomen huurperiode wordt verlengd voor de duur van vijf jaar. Dit past in de argumentatie dat de huurperiode en de lengte van de vergunning niet synchroon hoeft te lopen. Waar het hof geen rekening mee houdt, is dat de huurovereenkomst in verband met de Leegstandwet weliswaar de geldigheid verliest, doch dat dit niet het einde van de reguliere overeenkomst betekent. Een huurovereenkomst op grond van de Leegstandwet is immers niet anders dan een “normale, reguliere” overeenkomst waarvan tijdelijk tal van artikelen zijn uitgeschakeld (zie artikel 15 lid 1 Leegstandwet en artikel 16 lid 2 Leegstandwet ).
Na het verstrijken van de duur van de vergunning eindigt de overeenkomst op grond van de Leegstandwet en komt de reguliere overeenkomst weer tot leven als de huurder na het verstrijken van de overeengekomen periode waarvoor de vergunning is verleend gebruik van het gehuurde blijft maken. Daar is het probleem in deze zaak. De huurder mocht eigenlijk het gehuurde na het verstrijken van de vergunning blijven gebruiken, omdat weliswaar de duur van de vergunning was verstreken, maar nog niet de overeengekomen duur was verstreken waardoor de huurovereenkomst was gesloten. In mijn beleving kon de huurder daarom rechtsgeldig gebruik van het gehuurde blijven maken en is de overeenkomst omgezet in een reguliere overeenkomst voor onbepaalde tijd. Deze overeenkomst voldoet immers ook niet aan de eisen van artikel 7:274 lid 2 BW. Het is goed mogelijk dat er een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Ik ben van mening dat de verhuurder daarom er voor moet zorgen dat de lengte van de huurovereenkomst de lengte van de vergunning niet overschrijdt. Door het overschrijden van de periode waarvoor de vergunning is verstrekt met een overeengekomen huurperiode ontstaat er naar mijn mening een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

Uit artikel 16 lid 10 Leegstandwet is duidelijk ten aanzien van verhuring van te koop staande woningen de vergunning geen maximum prijs vermeld hoeft te worden. Artikel 2.8 van de Crisis en Herstelwet is door deze regeling overbodig geworden en is komen te vervallen. Ook de mogelijkheid van het aanhangig maken van een geschil bij de Huurcommissie vervalt. Dit wordt volgens deze regeling verantwoord geacht omdat het de huurders van deze woningen van meet af aan duidelijk is dat het om een tijdelijke woonoplossing gaat en om potentiële verhuurders te stimuleren om deze woningen op de markt te brengen. Volgens deze regeling zal het vrijlaten van de huurbescherming in het belang zijn van een snelle verhuur, ter voorkoming van dubbele lasten, de eigenaar/verhuurder ervan weerhouden een onredelijk hoge prijs te vragen.

Overige regels voor te koop staande (huur)woningen
De gemeente kan onder meer op grond van artikel 15 lid 12 Leegstandwet de vergunning intrekken als de eigenaar onjuiste informatie heeft verstrekt. De gesloten overeenkomst zal dan als een reguliere overeenkomst aangemerkt worden. Als de huurder dus zekerheid van langere bewoning wenst te verkrijgen, dan kan deze de gemeente informeren over de onjuiste opgave door de eigenaar, waarna de gemeente dient te handelen als hiervoor weergegeven.

De gemeentelijke toets bij de vergunningverlening kan in dit geval voorkomen dat verhuurders hun hele huurvoorraad te koop zetten en op deze manier tijdelijk kunnen verhuren. De gemeente toetst bij vergunningverlening voor de Leegstandwet immers of de woonruimte niet op een andere manier dan door tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet beschikbaar kan worden gesteld voor de volkshuisvesting.

Als een huurovereenkomst op grond van de Leegstandwet is gesloten, dan kan de overeenkomst toch worden beëindigd na het verstrijken van de overeengekomen huurperiode, mits de vergunning waaronder is verhuurd nog geldig is. Artikel 16 lid 8 Leegstandwet is in dit verband van belang.

Artikel 16 lid 8 Leegstandwet bepaalt dat de huurovereenkomst in elk geval eindigt op het tijdstip, waarop de vergunning haar geldigheid verliest. Als de vergunning loopt tot bijvoorbeeld 1 december 2015 en de huurperiode loopt tot 1 december 2014 en de gebruiksperiode was gesloten tot en met 1 december 2014, dan verkrijgt de huurder niet zonder meer een reguliere huurovereenkomst voor onbepaalde tijd na het verstrijken van deze overeengekomen periode. In de zaak die speelde voor de rechtbank te Amsterdam van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:9806, WR 2016/32) was de Leegstandwet van toepassing verklaard. De huurovereenkomst was van jaar tot jaar verlengd. De vergunning liep tot en met december 2015. De huurperiode liep af op 1 december 2014. Per brief van 27 november 2014 werd de huurperiode opgezegd tegen 28 februari 2015. De huurder was van mening dat door het overschrijden van het tijdstip van 1 december 2014 een huurovereenkomst van onbepaalde tijd tot stand was gekomen. De verhuurder was van mening dat dit niet het geval was. In artikel 16 lid 8 Leegstandwet staat immers dat indien de huurder na het tijdstip waarop de huurovereenkomst eindigt, met goedvinden van de verhuurder het gebruik van het gehuurde behoudt, een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat, waarop de opzeg- en beëindigingsbescherming voor woonruimte van toepassing is, tenzij van een andere bedoeling blijkt. Dit laatste was naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter het geval, nu de verhuurder in haar opzegbrief van 27 november 2014, derhalve vóórdat de tijdelijke huurovereenkomst op 1 december 2014 eindigde, aan de huurder heeft meegedeeld dat de tijdelijke huurovereenkomst per 28 februari 2015 werd opgezegd. Dit zou anders zijn geweest als de vergunning op 1 december 2014 zou zijn geëindigd, want dan eindigt de huurovereenkomst volgens de Leegstandwet op het moment dat de vergunning is geëindigd. Dat was hier echter niet het geval.

Ad 3 en 4. Vermelding in de huurovereenkomst van de vergunning

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 20:30:26

In het huurcontract moet hierover (uiteraard met andere variabelen) zijn bepaald (artikel 16 lid 10 en 12 Leegstandwet):

  • dat voor het tijdelijk verhuren op basis van de Leegstandwet een vergunning is verleend voor de periode 1 januari 2010 tot 1 januari 2011;
  • dat het vergunningsnummer 12345678 is;
  • dat in de vergunning een maximale huurprijs van € 250,- is vermeld.

Ad 2. Schriftelijkheidsvereiste

Laatst bijgewerkt op 2020-01-18 om 00:10:54

Een huurovereenkomst is vormvrij en kan ook mondeling worden gesloten. Van dit beginsel wordt in de Leegstandwet afgeweken in die zin dat een mondelinge overeenkomst weliswaar als huurovereenkomst kan worden gekwalificeerd, doch geen overeenkomst op grond van de Leegstandwet is. Er kan geen mondelinge overeenkomst op grond van de Leegstandwet worden gesloten. Dit is begrijpelijk gezien de inperking van huurbescherming die op grond van de Leegstandwet in het nadeel van de huurder mogelijk is. Het moet daarom tussen partijen – zonder mogelijkheid van misinterpretatie – duidelijk zijn dat de bepalingen van de Leegstandwet van toepassing zijn. Een schriftelijke overeenkomst biedt een waarborg dat de huurder van de specifieke bepalingen van de Leegstandwet op de hoogte is (artikel 16 lid 12 Leegstandwet). In artikel 16 lid 12 Leegstandwet staat vermeld: “De huurovereenkomst moet bij geschrifte worden aangegaan. Daarbij moet melding worden gemaakt van de vergunning bedoeld in artikel 15, eerste lid, eerste zin, het tijdvak waarvoor deze is verleend en de daarin vermelde huurprijs”.

In artikel 16 lid 13 Leegstandwet  is bepaald: “Indien aan het bepaalde in het twaalfde lid niet is voldaan, kan de verhuurder zich niet beroepen op het buiten toepassing blijven van de artikelen genoemd in artikel 15, eerste lid, eerste zin, en op het van toepassing zijn van het bepaalde in het vierde tot en met negende lid van dit artikel.

In beginsel zal een verhuurder geconfronteerd worden een overeenkomst zonder de beperkende bepalingen van de Leegstandwet als niet voldaan wordt aan artikel 16 lid 12 Leegstandwet. De rechtbank te Amsterdam, kantonzaken, heeft in haar vonnis van 31 oktober 2001 (ECLI:NL:KTGHAMS:2001:AK1076, niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl) echter een beroep op artikel 16 lid 13 Leegstandwet gerelativeerd onder de volgende motivatie :”Blijkens de wetsgeschiedenis is met het opnemen van de volgens artikel 16 lid 10 (nu artikel 16 lid 12) te vermelden gegevens beoogd dat de huurder bekend is met het tijdelijk karakter van de huurovereenkomst, en dat wordt voorkomen dat hij kan menen dat hij
een ‘normale’ huurovereenkomst heeft gesloten. Het heeft gedaagde op grond van de in huurovereenkomst opgenomen vermeldingen duidelijk moeten zijn dat slechts tot tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet zou worden overgegaan en dat zij bijgevolg tijdelijk huurster van de onderhavige woonruimte zou zijn. Het gegeven dat in de huurovereenkomst een kortere duur is vermeld dan de duur waarvoor de vergunning is verleend maakt dit niet anders. Onder deze omstandigheden kan gedaagde niet te goeder trouw zich op huurbescherming beroepen. Te minder nog is dit het geval waar voldoende aannemelijk is geworden dat het voorgenomen gebruik door eiseres [verhuurster] van de woning conform de bedoelingen van de Leegstandwet is.”

Ook de kantonrechter van de rechtbank te Rotterdam, locatie Dordrecht, heeft  in haar vonnis van 2 augustus 2018 (6708561CV EXPL 18-1223, niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl) dat de huurder op grond van de redelijkheid en billijkheid niet een geslaagd beroep kon doen op de huurbeschermende bepalingen wegens het ontbreken van een paar formaliteiten in de overeenkomst. De rechter overwoog daartoe: “Bij het aangaan van de huurovereenkomst was het volstrekt duidelijk dat het om een tijdelijke huurovereenkomst ging in afwachting van de beoogde sloop. De schriftelijke overeenkomst laat daar geen misverstand over bestaan. Weliswaar zijn enige formaliteiten van de Leegstandwet niet in acht genomen, maar kennelijk heeft dat voor [huurder] geen enkele praktische betekenis gehad, totdat het hem in het kader van de beëindiging van pas kwam. Hij is daardoor echter niet in een rechtens te respecteren belang geschaad. […] En al die tijd betaalde [huurder] een huurprijs conform de door de gemeente verleende vergunning, dat wil zeggen een lage(re) huurprijs in verband met het tijdelijke karakter van de huurovereenkomst. Kortom, [huurder] is welbewust een tijdelijke huurovereenkomst aangegaan voor een woning die gesloopt zou worden, hij heeft daarvan
financieel voordeel gehad, wellicht langer dan aanvankelijk gedacht, en moet nu – nu het moment van de sloop daar is – overeenkomstig hetgeen partijen hebben beoogd het veld ruimen.”

Een beroep de redelijkheid en billijkheid kan er dus voor zorgen dat de huurder al dan geen beroep op huurbescherming kan doen. De omstandigheden van het geval zijn dus bepalend voor de vraag of dit mogelijk is. Als het gedurende de huurperiode absoluut duidelijk is dat er sprake is van een huurperiode voor bepaalde tijd, dan zal het ontbreken van een paar formaliteiten niet fataal voor de verhuurder hoeven te zijn. Dat wordt anders als de huurder gedurende de huurperiode in het ongewisse over de duur van de overeenkomst  is gelaten.