Artikel 15a UHW

Laatst bijgewerkt op 2021-05-14 om 21:45:56

In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 7:255a, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek doet de huurcommissie uitspraak omtrent de huurprijswijziging die zij redelijk acht. Artikel 15, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing.

Boek 7 – Titel 4 – Afdeling 5 – onderafdeling 2 -Paragraaf 1 – Artikel 255a BW

Laatst bijgewerkt op 2021-05-14 om 20:32:34

1. Dit artikel is uitsluitend van toepassing op huurovereenkomsten als bedoeld in artikel 247.

2. De huurprijs van woonruimte waarin of waaraan gedurende de huurtijd door of vanwege de verhuurder voorzieningen als bedoeld in artikel 255 lid 1 onder a of veranderingen of toevoegingen als bedoeld in artikel 255 lid 1 onder b zijn aangebracht, is de huurprijs, vermeerderd met een bedrag dat in redelijke verhouding staat tot de door de verhuurder gemaakte kosten van deze ingrepen, veranderingen of toevoegingen. Artikel 255 lid 3 is van overeenkomstige toepassing.

3. Indien partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over het bedrag van de verhoging, kan ieder van hen binnen drie maanden na de totstandkoming van de ingrepen, veranderingen of toevoegingen de huurcommissie verzoeken daarover een uitspraak te doen.

Geliberaliseerde woonruimte en huurverhogingsclausules

Laatst bijgewerkt op 2022-10-07 om 22:19:38

Door de Wet maximering huurprijsverhoging geliberaliseerde huurovereenkomsten kan de geliberaliseerde huurder een huurprijsverhoging voorgeschoteld krijgen die in deze wet staat opgenomen. Voor 2022 geldt een maximaal verhogingspercentage van 3,3%. Deze wet is in beginsel 3 jaar gelden. Onderstaande tekst is voornamelijk van toepassing als deze tijdelijk wet niet meer van toepassing is.

Het verschil tussen indexerings- en huurverhogingsclausules is gelegen in het feit dat door laatstgenoemde bepalingen in het huurcontract, de huur boven de inflatie kan worden verhoogd.
Bij huurovereenkomsten van geliberaliseerde woonruimte is de verhuurder niet gebonden aan de regels van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Als er in het huurcontract geen mogelijkheid van huurverhoging is opgenomen, dan kan de verhuurder op grond van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) een voorstel doen om de huur te verhogen. Dit is mede gezien de regelgeving met betrekking tot de niet-geliberaliseerde woonruimte (mogelijkheid om jaarlijks de huur te verhogen) niet onredelijk. Als er in het huurcontract slechts een inflatiecorrectie is opgenomen, dan is de verhuurder van geliberaliseerde woonruimte ook bevoegd een voorstel tot verhoging van de huur te doen als dit gezien de ontwikkelingen van de markt noodzakelijk is geworden. Dit betekent dat de verhuurder die een inflatiecorrectie in het huurcontract heeft opgenomen zich niet het recht heeft ontzegd om een hogere verhoging af te mogen dwingen. Vaak staat in het huurcontract een combinatie opgenomen van een inflatiecorrectie en een bepaling dat partijen na een huurperiode van vijf jaar zijn bevoegd om de huurprijs aan te passen. Als de verhuurder een vast percentage als huurverhoging heeft opgenomen zal de verhuurder bij een gewenste verhoging, die uitstijgt boven dat percentage uitdrukkelijk een beroep op de redelijkheid en billijkheid dienen te doen. Voor geliberaliseerde woonruimte is een huurverhogingsclausule wel noodzakelijk om jaarlijks zonder veel administratieve rompslomp de huur te kunnen verhogen. Een voorbeeld van een huurverhogingsclausule bij geliberaliseerde woonruimte:

  • Er vindt een jaarlijkse huurprijswijziging plaats op basis van de wijziging van het maandprijsindexcijfer volgens de consumentenprijsindex (CPI), reeks huishoudens (2006=100), gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS);
  • De gewijzigde huurprijs wordt berekend volgens de formule: de gewijzigde huurprijs is gelijk aan de geldende huurprijs op de wijzigingsdatum, vermenigvuldigd met het indexcijfer van de vierde kalendermaand die ligt voor de kalendermaand waarin de huurprijs wordt aangepast, gedeeld door het indexcijfer van de zestiende kalendermand die ligt voor de kalendermaand waarin de huurprijs wordt aangepast;
  • Het berekende indexcijfer kan worden verhoogd met een percentage van maximaal 4%.

De huurprijs van € 1000 per maand kan dan als volgt maximaal worden verhoogd per 1 januari 2021 (basisjaar 2006= 100) conform de volgende berekening:
125,79 (CPI Alle huishoudens, 2006=100, september 2020)
124,41 (CPI Alle huishoudens, 2006=100, september 2019) × €1000,00 = 1,011 × €1000,00 = €1011,00 (+1,1%)
Zie voor deze berekening (http://www.cbs.nl/).
De huurprijs kan aldus worden gewijzigd met een percentage van maximaal 5,1% (4% + 1,1%). De huurprijs kan in dit voorbeeld worden verhoogd naar € 1011.

Zie voor deze berekening: CBS stapsgewijze berekening gewijzigde huurprijs.

Basisbeginselen huurprijswijziging geliberaliseerde woningen en woonboten

Laatst bijgewerkt op 2024-03-06 om 23:04:01

Ten aanzien van de geliberaliseerde (vrije sector) woningen geldt de jaarlijkse huurverhoging die partijen contractueel zijn overeengekomen, tenzij dit tot onredelijke verhogingen zou leiden. Voor de vrije sector (geliberaliseerde) woningen is de wettelijke regeling niet van toepassing met betrekking tot huurprijsverhoging en de afrekening van servicekosten, behoudens de hieronder genoemde uitzondering als genoemd in de “Wet Maximering jaarlijkse huurverhoging geliberaliseerde woonruimte”.

Dit betekent dat deze contractuele verhoging feitelijk onder het normale verjaringsregime van artikel 3:308 BW valt. Mocht de verhuurder een paar jaar hebben vergeten de huur te verhogen, dan het inhalen van de vergeten termijnen van huurverhoging binnen de geldende verjaringstermijn van vijf jaar alsnog mogelijk, terwijl dit voor niet-geliberaliseerde woonruimte op grond van artikel 7:250 lid 3 BW niet mogelijk is als de periode waarover men de verhoging in wenst te halen langer dan 24 maanden beslaat.
Het uitsluiten van de dwingend rechtelijke regels van huurprijzen en servicekosten voor geliberaliseerde woningen is duidelijk gemaakt in artikel 7:247 BW. Er is een nieuwe wettelijke regeling ingevoerd. Deze regeling is goedgekeurd door de Eerste Kamer op 23 maart 2021. Hierover wordt melding gemaakt in het onderdeel “Maximering jaarlijkse huurprijsverhoging geliberaliseerde woonruimte“. Volgens deze regeling wordt de huurverhoging aan een maximum percentage verhoging verbonden. Dit percentage kan afwijken van het contractueel overeengekomen percentage. Als gevolg van deze wijziging is artikel 7:248 lid 3 BW gewijzigd Uit dit artikel blijkt duidelijk dat toepassing van een beding in een huurovereenkomst als bedoeld in artikel 247 dat tot een verhoging van de huurprijs leidt die hoger is dan toegelaten bij of krachtens artikel 10 lid 3 of artikel 10a lid 2 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, dan is het beding nietig voor zover dat beding leidt tot een hogere dan toegelaten verhoging en geldt de huurprijs als verhoogd met de toegelaten verhoging.

Sinds 1 juli 2022 geldt die maximering ook voor verhuurde ligplaatsen voor woonboten, mits hun huurcontract op 1 juli 2022 of later is ingegaan. De ligplaatsen voor woonboten is per abuis buiten de maximering van de jaarlijkse huurverhoging gevallen, waardoor voor ligplaatsen vanaf 1 januari 2023 geen maximum geldt voor de jaarlijkse huurverhogingen. Dit is hersteld met het voorgenomen wetsvoorstel Verlenging en aanpassing van de Wet maximering huurprijsverhogingen voor geliberaliseerde huurovereenkomsten.

Artikel 10 lid 3 UHW heeft betrekking op de jaarlijkse verhoging van de huurprijs van geliberaliseerde woonruimte. In dit artikel staat onder lid 3 sub b vermeld dat de het maximale huurverhogingspercentage voor huurovereenkomsten als bedoeld in artikel 7:247 van het Burgerlijk Wetboek in enig jaar is gelijk aan: (het gemiddelde van de CAO-loonindexcijfers van de maanden december t-2 tot en met november t-1) / (het gemiddelde van de CAO-loonindexcijfers van de maanden december t-3 tot en met november t-2) waarbij de CAO-loonindexcijfers de cijfers uit de «CAO-loonindex Alle Economische Activiteiten, Cao-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen» van het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn en de gemiddelde loonindexcijfers worden berekend uit de CAO-loonindexcijfers vermeld in het nummer van het Statistisch Bulletin, waarin het indexcijfer van november t-1 respectievelijk november t-2, al dan niet voorlopig, wordt gepubliceerd, vermeerderd met één procentpunt.

De inflatie (CPI) van 1 december 2022 tot 1 december 2023 was 4,5% en de CAO-loonontwikkeling van 1 december 2022 tot 1 december 2023 was 5,8%; daarmee komt de maximale jaarlijkse huurverhoging voor geliberaliseerde huurovereenkomsten voor zelfstandige woningen volgens de wet per 1 januari 2024 (tot 1 mei 2024) op 5,5% (4,5% inflatie + 1 procentpunt).

Voor geliberaliseerde woningen alleen de volgende artikelen over de (verhoging van de) huurprijs en de servicekosten van toepassing:

Toekomstig beleid
In de nabije toekomst zal er, als het aan minister Blok Kamerbrief ombouwen kantoorruimte 4 mei 2015 ligt, een nieuw segment vrije-sector woonruimte worden gecreëerd in de vorm van omgebouwde leegstaande kantoorpanden naar woonruimte. Door soepeler regelgeving worden voorwaarden opgesteld, om het ombouwen van leegstaande kantoorpanden te vergemakkelijken. Het is niet duidelijk wanneer dit voorstel wettelijke kracht krijgt. Het is in ieder geval zinvol te beseffen dat de geliberaliseerde woonruimte aangevuld kunnen worden met een nieuwe soort woonruimte.

Allereerst stelt de minister voor om de bedrijven die in kantoorpanden woningen bouwen de eerstkomende dertig jaar vrij te stellen van de verhuurdersheffing, ook al hebben de woningen een huurprijs onder de liberalisatiegrens. Ook geldt voor deze omgebouwde woningen het puntensysteem binnen het woningwaarderingsstelsel niet over een periode van dertig jaar.

Door deze maatregelen hoopt de minister dat het aantrekkelijker wordt leegstaande kantoorpanden te transformeren tot woningen. Het gaat er niet alleen om leegstand van bedrijfsgebouwen tegen te gaan, maar ook om (iets) te doen aan het grote tekort aan iets duurdere huurwoningen. In de voorstellen is ook een vrijstelling van de verhuurdersheffing meegenomen voor energiezuinige nieuwbouwwoningen (Nieuwsbrief Sdu Uitgevers, 2015 Huurrecht@actueel 2015-18, 11 mei 2015).

De minister is van mening dat er gelijkheid van toepassing hoort te zijn, tenzij er een gerechtvaardigde reden voor het maken van onderscheid is. De minister acht doorbreking van het gelijkheidsbeginsel gerechtvaardigd nu er een groter doel als genoemd in de bovengenoemde alinea achter dit onderscheid zit.

De huurder zal zich moeten realiseren dat er geen huurtoeslag voor deze woningen kan worden verkregen, ook als de huurprijs onder de liberalisatiegrens ligt. Dit kan tot verwarring leiden, want als de huurder in eerste instantie huurtoeslag ontvangt, dan zal deze later terug betaald dienen te worden. De huurder zal er door de verhuurder volgens de minister op gewezen moeten worden gewezen dat er geen recht op huurtoeslag voor de woning bestaat. Dit is niet een gebruikelijke richtlijn, zodat dit in de toekomst wel tot verwarring zal leiden. De minister geeft nog wel als overweging mee om voor deze categorie woningen wel huurtoeslag toe te staan, uiteraard voor zover het woningen betreft die niet boven de liberalisatiegrens verhuurd worden. Het niet uitsluiten van huurtoeslag kan het risico tot extra uitgaven huurtoeslag met zich mee brengen, maar deze kosten blijven naar verwachting zeer beperkt gezien de verwachte kenmerken van de groep verhuurders die interesse hebben in de langs deze weg gerealiseerde woningen en gezien de relatief hoge inkomenseisen die particuliere verhuurders veelal stellen in het segment waarvoor deze maatregel beoogd is.
Er moet dus worden opgelet waar uiteindelijk voor gekozen wordt.

 

Basisbeginselen periodieke huurverhoging

Laatst bijgewerkt op 2023-02-19 om 12:52:53

In verband met huurverhoging van sociale woonruimte gelden de volgende basisbeginselen. In beginsel zijn partijen vrij om de door hen gewenste incidentele of periodieke aanpassing van de huurprijs overeen te komen. Volgens artikel 7:265 BW kan echter niet van de bepalingen van Boek 7, titel 4, afdeling 5, onderafdeling 2 BW (de artikelen 7:246 BW tot en met 7:265 BW) worden afgeweken. Deze bepaling is van dwingend recht . Volgens artikel 7:247 BW zijn de meeste artikelen die verhoging van de huurprijs van niet-geliberaliseerde woonruimte regelen, alsmede de artikelen die betrekking hebben op berekening van de servicekosten, niet van toepassing op geliberaliseerde woonruimte. Deze artikelen kunnen wegens het dwingendrechtelijke karakter door partijen ook niet in onderlinge overeenstemming van toepassing worden verklaard.

Als partijen ten aanzien van een geliberaliseerde woonruimte de Huurcommissie bevoegd hebben verklaard om over geschillen in verband met de huurprijs of met de eindafrekening servicekosten een oordeel te geven, dan bindt deze afspraak partijen niet, omdat van deze artikelen niet in het voordeel van de huurder kan worden afgeweken. Beide partijen kunnen hier belang bij hebben. De verhuurder hoeft voor een huurverhoging niet naar de kantonrechter en kan op goedkope en eenvoudige wijze een huurverhoging aannemelijk maken en de huurder heeft zekerheid dat de huurverhoging niet buitensporig is als de Huurcommissie de huurverhoging positief beoordeelt. Dit geldt uiteraard slechts als partijen tot overeenstemming komen, want het advies is niet bindend.
In het huurrecht is vaak geregeld dat partijen wél wel zijn bevoegd in het voordeel van de huurder van wettelijke bepalingen af te wijken. Dit is bijvoorbeeld het geval op grond van de artikel 7:242 BW en 7:291 BW. De wetgever heeft het in het kader van de regels betreffende de huurprijs en de servicekosten niet wenselijk geacht dat partijen bij overeenkomsten van geliberaliseerde woonruimte de Huurcommissie bevoegd kunnen verklaren om hier en bindend oordeel over te geven. De kantonrechter is daarom altijd de bevoegde instantie waarnaar partijen zich dienen te wenden die zijn betrokken bij verhuring van geliberaliseerde woonruimte. Partijen kunnen bij niet-geliberaliseerde woonruimte evenmin van de wettelijke regeling afwijken. Partijen kunnen in het huurcontract wel een soortgelijke bepaling opnemen. Dat betreft dan een huurverhogingsbeding. Een dergelijk beding mag men voor geliberaliseerde woonruimte wel overeenkomen, behoudens de huidige beperkingen in het kader van de verhoging van huurprijzen geliberaliseerde woonruimte als genoemd in de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten. (Zie hierover meer informatie in het onderdeel:  Maximering jaarlijkse huurverhoging geliberaliseerde woonruimte.

De vraag of een woning geliberaliseerd of niet geliberaliseerd is hangt af van de hoogte van de huurprijs, die maandelijks wordt betaald. Als de huurprijs bij aanvang van de huurovereenkomst hoger luidt dan de liberalisatiegrens, dan is er sprake van een geliberaliseerde woning. Deze regeling geldt tevens altijd voor onzelfstandige woonruimte en standplaatsen ongeacht de hoogte van de huurprijs.

Uitgangspunt van deze regeling is het doorvoeren van extra huurverhoging ten laste van huurders van sociale woonruimte ter bevordering van doorstroming naar woonruimte die beter past bij het inkomen van de huurder. De regering is van mening dat er huurders met te hoge inkomens zijn die gebruik maken van sociale woonruimte. De regering heeft daarom als uitgangspunt dat er een hogere huurverhoging doorgevoerd kan worden naarmate het inkomen van de huurder ook hoger is.

De regering bevordert dat goedkopere huurwoningen weer een lagere huurprijs krijgen indien zij worden toegewezen aan huishoudens met een lager inkomen. Dit uitgangspunt wordt gedeeltelijk losgelaten voor huurovereenkomsten die tussen 1 juli 1989 en 1 juli 1994 zijn gesloten. De huurprijsliberalisatie geldt immers niet voor huurovereenkomsten die die tussen 1 juli 1989 en 1 juli 1994 tot stand zijn gekomen, waarop de interim-huurliberalisatiemaatregel van toepassing was.

Onder deze interim-maatregel, van kracht van 1 juli 1989 tot 1 juli 1994, zijn de zelfstandige woningen geliberaliseerd die voor het eerst op of na 1 juli 1989 werden bewoond en waarvan bij de aanvang van de bewoning een huurprijs was overeengekomen, die uitsteeg boven de huurliberalisatiegrens. Dit geldt ook voor woonruimte verbouwde bergingen met een huurprijs boven de liberalisatiegrens (Ktr. Amsterdam 26 augustus 1997, WR 1999, 4.).
Voor al eerder gerealiseerde woonruimte, die ook al eerder is verhuurd, geldt dat deze woonruimte onder het regime van niet-geliberaliseerde woonruimte valt ook als de huurprijs boven de liberalisatiegrens ligt.
Woonruimte met een huurprijs onder de liberalisatiegrens valt altijd onder het regime van niet-geliberaliseerde woonruimte.

De huurprijs van woonruimte is BTW vrijgesteld.

Mag de VvE niet betaalde bijdrage aan de huurder doorbelasten?

Laatst bijgewerkt op 2020-09-06 om 22:13:22

De verhuurder van een appartement betaalt zijn bijdragen niet aan de VvE. Na diverse pogingen om die eigenaar tot betaling te bewegen wendt de VvE zich tot de huurder met het verzoek deze openstaande bedragen te betalen. Is de huurder gehouden deze bedragen te betalen? Dit is mogelijk op basis van artikel 38 lid 1 van het modelreglement 2017. In dit reglement staat de volgende bepaling opgenomen:

  1. Het bestuur kan te allen tijde verlangen dat de gebruiker zich jegens de Vereniging als borg verbindt voor de eigenaar, en wel voor de betaling van hetgeen die eigenaar ingevolge het Reglement aan de Vereniging schuldig is of zal worden.
  2. Voormelde borgtocht strekt zich slechts uit tot verplichtingen van de betrokken eigenaar die opeisbaar worden na het tijdstip waarop per aangetekende brief door het bestuur aan de gebruiker is medegedeeld dat de Vereniging van de in Artikel 38.1 bedoelde bevoegdheid gebruik maakt. De gebruiker is uit hoofde van de hier bedoelde borgtocht per maand nimmer meer verschuldigd dan een bedrag gelijk aan de geschatte maandelijkse huurwaarde van het betreffende privé-gedeelte.

In het onderdeel “Reglement van de VvE en het verband met verhuring” heb ik al uitgelegd dat het splitsingsreglement ook van toepassing is op de huurder van het appartement dat onderdeel van een appartementencomplex uitmaakt. Volgens artikel 38 lid 1 van het modelreglement 2017 mag het bestuur van de VvE de huurder als borg aanspreken voor hetgeen de eigenaar aan de vereniging verschuldigd wordt. Het bestuur zal allereerst de incasso moeten starten door een aangetekende brief naar de huurder te sturen waarin deze medegedeeld wordt dat de VvE van de bevoegdheid van de borgstelling als genoemd in bovenstaand artikel (of een vergelijkbaar artikel) gebruik maakt, met verzoek om op basis van de borgstelling tot betaling over te gaan, dan wel zich alsnog borg te stellen als dit niet al was gebeurd. In deze aanschrijving zal het bestuur de huurder op de bepaling in de splitsingsakte moeten wijzen. Bovendien zal het bestuur de huurder moeten wijzen op de gebondenheid van de huurder aan deze bepaling op grond van de ondertekende gebruikersverklaring. Indien de huurder geen gebruikersverklaring heeft ondertekend, dan kan dit alsnog afgedwongen worden.

De borgstelling heb ik beschreven in het onderdeel “Borgstelling bij huurovereenkomsten” in het hoofdstuk “Introductie huurincasso“. De borgstelling heeft een wettelijke basis in artikel 7:850 BW. De borgstelling, die buiten beroep of bedrijf wordt gesloten, dient op grond van artikel 7:859 BW bij geschrift aan te worden gegaan. Als in het huurcontract het splitsingsreglement van toepassing is verklaard en eventueel een exemplaar daarvan bij het huurcontract is gevoegd, lijkt te zijn voldaan aan de voorwaarden die aan een borgstelling kunnen worden verbonden. Volgens artikel 7:859 BW kan een particuliere borgtocht slechts door een ondertekend geschrift worden bewezen als de borgstelling wordt betwist. Alleen een bericht zonder ondertekening daarvan is niet voldoende. Als de borgtocht niet wordt betwist, dan komt men niet toe aan de schriftelijke bewijsvoering. Het lijkt mij wel waarschijnlijk dat een huurder zich tegen deze borgstelling kan verweren als op geen enkele wijze duidelijk is gemaakt dat het splitsingsreglement de borgstelling bevat en de huurder geen gelegenheid heeft gehad zich van deze bepaling op de hoogte te brengen.

Het is verder de vraag of artikel 38 lid 2 van het modelreglement 2017 niet in strijd komt met de eis dat de borgstelling door particulieren een bepaald maximumbedrag moet bevatten. De Hoge Raad verwoordt dit in haar arrest van 19 september 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD5520). Zonder dat de borg een maximum bedrag vermeldt, kan de borg niet op de huurder worden verhaald. Het valt te betogen dat artikel 38 lid 2 van het modelreglement 2017 geen maximumbedrag bevat. Het bedrag van de vordering mag weliswaar de maandelijkse huurwaarde niet overstijgen, maar is niet beperkt in de hoogte van het bedrag. Er geldt immers geen beperking over de periode dat de borgstelling gevorderd kan worden. Het verschuldigde bedrag kan daardoor oplopen.

Dat de huurder deze kosten mogelijk met de huur kan verrekenen maakt dit niet anders. Dit zijn toch verschillende grondslagen. Feit blijft dat door de borgstelling een schuld ontstaat ten laste van de huurder. Daarnaast staan in vrijwel alle huurcontracten bedingen waarmee wordt verboden dat vorderingen met de huur worden verrekend. In deze situatie zal een dergelijk beding vermoedelijk wel vernietigd kunnen worden, doch de huurder zal dan wel eerst de hobbel van dat verrekenbaar beding moeten nemen. Hoe het ook zij: een borgstelling waardoor maandelijks een bedrag in rekening gebracht kan worden zonder dat er een maximum periode aan deze verplichting is verbonden, is een niet geldig beding op grond van artikel 7:858 BW.

De VvE dient er wel op bedacht te zijn dat de kosten die niet aan de eigenaar van een de appartement doorberekend kunnen worden ook niet aan de huurder doorberekend kunnen worden. De huurder zou dan immers deze kosten niet kunnen verrekenen met de huur. De huurder zal ook wel enig inzicht dienen te hebben over de kosten die de VvE aan de appartementseigenaar in rekening kan brengen. Als de huurder de VvE wel betaalt en de kosten verrekent met de huur, dan kan de huurder een huurachterstand opbouwen als er een post met de huur wordt verrekend, die de eigenaar niet verschuldigd is. Zo kan de VvE bijvoorbeeld de onderhoudskosten aan de lift niet aan de eigenaar doorberekenen als bij het appartementsrecht uitsluitend het gebruik van woning met tuin en berging op de begane grond met toebehoren  behoort.  De kantonrechter van de rechtbank te Rotterdam besliste in haar vonnis van 2 november 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:9520) dat er voor doorbelasting van kosten van gemeenschappelijke delen sprake moet zijn van dienstbaarheid aan één eigenaar of een bepaalde groep van eigenaars die tot die groep behoren. Dit was zo ook opgenomen in het aanvullend reglement van de akte van splitsing. Verder is in de akte van splitsing het volgende bepaald: “Indien nodig of gewenst kan bij huishoudelijk reglement worden vastgelegd wanneer sprake is van dienstbaarheid aan één eigenaar of een bepaalde groep van eigenaars en wie tot die groep behoren.”  De kantonrechter stelde voorop dat bij de uitleg van een splitsingsakte als de onderhavige telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Verder stond in het huishoudelijke reglement de volgende bepaling: De VvE bepaalt dat alle gemeenschappelijke ruimtes dienstbaar zijn aan alle eigenaars alsmede dat zij nadrukkelijk niet de wens heeft om een of meerdere ruimtes aan een eigenaar of een groep van eigenaars toe te wijzen.

Voor de beoordeling van de vraag of aan deze eigenaar de onderhoudskosten van de lift doorbelast kunnen worden is allereerst de taalkundige uitleg van belang. Het woord “dienstbaar” wordt ook wel  uitgelegd als “bevorderlijk voor”, “van nut” en “voordelig”. De appartementseigenaar heeft onweersproken gesteld dat hij als appartementseigenaar van een appartement gelegen op de begane grond geen gebruik maakt van de lift. De kantonrechter overweegt allereerst dat wanneer een appartementseigenaar geen met de lift toegankelijke ondergrondse ruimten heeft, welke dienen tot het nut van alle mede-eigenaren waaronder ook de mede-eigenaars van de begane grond, er bezwaarlijk kan worden aanvaard dat de lift een algemene gemeenschappelijkheid is ten dienste van de appartementseigenaren van de begane grond. Dit wordt niet anders als een appartementseigenaar van de begane grond van de lift gebruik maakt, bijvoorbeeld bij het bezoeken van een appartementseigenaar op een hoger gelegen etage.

Voorts is de rechter van oordeel dat het opnemen van rechten en plichten in een Huishoudelijk reglement niet onbeperkt is toegestaan. Zo dienen regels omtrent gebruik, beheer en onderhoud van de gemeenschappelijke gedeelten en privé-gedeelten in beginsel uit de openbare registers kenbaar te zijn en moeten dus in het Splitsingsreglement worden opgenomen. Slechts met betrekking tot het gebruik, waaronder te verstaan de wijze van feitelijk gebruik kunnen regels van orde ook in het Huishoudelijk reglement worden gegeven. Nu de door de VvE overgelegde bepaling geen betrekking heeft op een ordemaatregel omtrent het feitelijk gebruik en deze bepaling indirect van invloed is op de omvang van de ledenbijdrage, behoort een dergelijke bepaling in het reglement van splitsing thuis en niet in het Huishoudelijk reglement.

Hier was doorbelasting van deze kosten aan een huurder niet aan de orde gesteld, maar als daarvan wel sprake was geweest, dan had de huurder deze kosten dus niet aan de VvE dienen te betalen. Verder moet beseft worden dat de positie van een geliberaliseerde huurder anders is dan die van de niet-geliberaliseerde huurder. De Huurcommissie kan in haar beleid immers bepaalde posten wel of niet voor rekening van de huurder laten komen, terwijl bij geliberaliseerde woonruimte uit wordt gegaan van wat partijen zijn overeengekomen.

De Huurcommissie kan de huurprijs tijdelijk verlagen

Laatst bijgewerkt op 2019-02-19 om 23:38:19

Niet geliberaliseerde woonruimte
Bij gebreken aan de woning kan de huurder van niet-geliberaliseerde woonruimte een vordering tot huurverlaging baseren op artikel 7:207 BW jo artikel 7:257 lid 2 BW. Er geldt vanaf 1 januari 2019 een drempelbedrag van € 3 per maand. De te vorderen huurverlaging moet dus hoger zijn dan het bedrag van € 3 per maand. (artikel 9 lid 4 UHW). De huurcommissie kan beslissen dat tijdelijk een lagere huurprijs dan de maximale huurprijs voor deze woning in rekening gebracht mag worden. In het algemeen dient de huurder de gebreken eerst aan de verhuurder te melden alvorens een beroep op huurverlaging te kunnen doen. Als er sprake is van een nieuwe huurovereenkomst dan is de huurder niet verplicht deze gebreken vooraf aan de verhuurder te melden. De verhuurder die een nieuwe huurovereenkomst aangaat, wordt immers geacht met de gebreken aan het gehuurde bekend te zijn. Noot 6 Voor de bestaande huurovereenkomsten ligt dit anders gezien de door de wet gestelde wachttijd van zes weken.

Wachttijd van zes weken
De Huurcommissie kan op grond van artikel artikel 7:257 lid 2 BW pas worden ingeschakeld na een kennisgeving van het gebrek aan de verhuurder en nadat een wachttijd van zes weken na een schriftelijk verzoek tot herstel van de gebreken is verstreken. De mededeling hoeft niet schriftelijk te worden gedaan, doch dit is in het kader van bewijslevering van de melding door de huurder wel van belang. Een melding bij de huurcommissie binnen die termijn van zes weken zal door de huurcommissie niet in behandeling worden genomen. De Huurcommissie zal een verzoek tot tijdelijke verlaging van de huurprijs ook niet in behandeling nemen als de verhuurder het gebrek binnen deze termijn van zes weken heeft hersteld. Volgens artikel 7:257 lid 2 BW kan de huurder immers zich slechts tot de Huurcommissie richten indien de verhuurder niet binnen zes weken na de aanvang van de dag volgend op die waarop de huurder van het gebrek kennis heeft gegeven aan de verhuurder, het gebrek heeft verholpen. Mocht de verhuurder bijvoorbeeld in week vijf tot herstel van een ernstig gebrek overgaat en de huurder van niet-geliberaliseerde woonruimte toch een claim tot huurderving neer wenst te leggen, dan dient deze huurder zich tot de kantonrechter te wenden voor een vordering tot (tijdelijke) verlaging van de huur. In de praktijk zal deze huurder niet vaak een claim bij de kantonrechter indienen, omdat de kosten van een procedure vaak het financiële belang overstijgen.
Bij weigering door de verhuurder tot herstel van dit gebrek, kan de huurder na verstrijken van de genoemde termijn van zes weken de Huurcommissie inschakelen om de huurprijs te verlagen door indiening van dit formulier .

Geliberaliseerde woonruimte
Huurders van geliberaliseerde woonruimte kunnen geen gebruik maken van de Huurcommissie om een vordering tot huurverlaging wegens gebreken aan het gehuurde in te stellen. Artikel 7:247 BW heeft onder meer artikel 7:257 BW voor verhuurde geliberaliseerde woonruimte buiten toepassing verklaard. De huurder van geliberaliseerde woonruimte dient zich dus voor een vordering tot verlaging van de huurprijs tot de kantonrechter te wenden.
Voor de huurder van geliberaliseerde woonruimte geldt de beperking dus niet dat de vordering tot verlaging van de huur pas kan worden ingesteld na verloop van zes weken nadat de verhuurder van het gebrek op de hoogte is gesteld en het gebrek niet heeft verholpen. Bovendien geldt de genoemde vervaltermijn van zes maanden niet voor de huurder van geliberaliseerde woonruimte. Dit betekent dat de huurder van geliberaliseerde woonruimte een vordering tot verlaging van de huur met terugwerkende kracht in kan stellen over een langere periode dan de periode van zes maanden, die voor de huurders van niet-geliberaliseerde woningen is ingesteld.