De regeling “Koop breekt geen huur” – Updates

Laatst bijgewerkt op 2023-07-08 om 21:28:33

  • De voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem, sector kanton Arnhem, vonnis van 5 september 2011 ( LJN: BS7506, voorzieningenrechter rechtbank Arnhem, 767549 VV Expl. 11-20084 ), analoge toepassing van artikel 6:159 BW bij gesloten huurovereenkomst door economisch eigenaar.
  • Bijgewerkt 10 januari 2012. Particuliere verhuurder gebonden aan afspraken van rechtsvoorganer met gemeente LJN: BV0184, sector kanton rechtbank Zwolle, 561027 CV 11-4086)
  • Bijgewerkt 22 augustus 2014. Als de huurovereenkomst ouder is dan de hypotheekakte, kan de bank zich niet op dit beding beroepen ( zie de uitspraak van de rechtbank te Haarlem, Voorzieningenrechter van 30 januari 2012 ( ECLI:NL:RBHAA:2012:BV3141 ).
  • Bijgewerkt 7 maart 2016. Stukje huur en erfpacht ingevoegd.
  • Bijgewerkt 28 april 2016. Hof te ‘s-Hertogenbosch van 24 juni 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2016:1637, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl). Een beroep van de veilingkoper op vernietiging van de veilingkoop wegens dwaling werd gehonoreerd.
  • Bijgewerkt 25 juni 2017. Aangevuld dat de huurder van de eigendomsoverdracht op de hoogte gesteld moet worden om jegens de verhuurder effect te hebben.
  • Bijgewerkt 14 mei 2019. Het hof te Amsterdam komt in haar arrest van 18 februari 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:480) ook tot het oordeel dat het in ieder geval juist is dat een opvolgend eigenares zich kan beroepen op de door haar voorganger gedane huuropzegging.
  • Bijgewerkt 14 mei 2019. Het hof Arnhem-Leeuwarden was in haar arrest van 25 februari 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014: 1379) tot het oordeel gekomen dat een nieuwe eigenaar geen rechten kan putten uit de opzegging van zijn rechtsvoorganger. Het ging hier ook om winkelbedrijfsruimte
  • Bijgewerkt 14 mei 2019. In de zaak die door het gerechtshof Amsterdam in haar arrest van 19 juni 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:2039) werd behandeld was sprake van een opzegging door een verhuurder, die daarna het gehuurde overdroeg aan een nieuwe eigenaar. Opzegging is voor de opvolgend eigenaar ook geldig.
  • Bijgewerkt 1 juni 2019. Volgens een arrest van het hof van 18 december 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:4793) kon een overeenkomst wel worden ontbonden na eigendomsovergang wegens het onderverhuring van de woonruimte door de huurder. Het hof overwoog dat bij overdracht van de zaak waarop de huurovereenkomst betrekking heeft, de verkrijger volgens het hof slecht gebonden is door die bedingen van de huurovereenkomst, die onmiddellijk verband houden met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie (artikel 7:226 lid 3 BW). De bevoegdheid tot onderverhuur valt daar volgens het hof niet onder. Aldus geldt volgens het hof de huurovereenkomst en het daarin opgenomen verbod tot onderverhuur onverkort tussen huurder en verhuurder.  Dit is volgens mij een onjuiste beslissing.
  • Bijgewerkt 18 juni 2019. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in haar vonnis van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:8696)  een beslissing moeten geven over de vraag of een branchebeschermingsbeding bij verkoop van het gehuurde kon worden aangemerkt als een beding in de zin van artikel 7:226 lid 3 BW
  • Bijgewerkt 10 september 2019. Er kan jegens de oude eigenaar nog wel een vordering tot huurvermindering vanaf de mededeling van het gebrek tot de eigendomsoverdracht worden ingesteld. Zie onder meer rechtsoverwegingen 3.15.2 en 3.16 van het arrest van het hof te Amsterdam van 21 augustus 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2018:3032
  •  Bijgewerkt 11 september 2019. Als de oorspronkelijk verhuurder en de nieuwe eigenaar afwijkende mededelingen doen, dan doet de huurder er goed aan het bedrag te reserveren tot dat tussen partijen duidelijkheid wordt gegeven aan wie bevrijdend betaald mag worden.  Dit standpunt volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2560
  • Bijgewerkt 16 november 2019. In een vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 2 februari 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:690) is beslist dat een verkeerde voorstelling van zaken ten aanzien van de hoogte van servicekosten niet als dwaling tussen de huurder en de rechtsopvolger van de verhuurder beschouwd kunnen worden. Gelet op deze bijzondere omstandigheden en hetgeen in de huurovereenkomsten – waarbij de huurders, rechtsopvolger en de rechtsvoorganger betrokken zijn geweest – is door al die partijen beoogd alle rechten en plichten van de rechtsvoorganger van de huidige eigenaar op de huidige eigenaar te doen overgaan. De kantonrechter oordeelt op grond van het voorgaande dat de huidige verhuurder c.q. de rechtsvoorganger van de huidige verhuurder een op hen rustende mededelingsplicht hebben geschonden.
  • Bijgewerkt 28 november 2019. In het arrest van 23 juli 2019 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2019:6038) werd een volgende casus besproken die verband hield met de vraag of exoneraties in het huurcontract door overdracht van het gehuurde ook jegens de nieuwe eigenaar vernietigd kunnen worden ingevolge artikel 7:209 BW.  Het beroep van de verhuurder op exoneratie voor schade vanwege gebreken werd afgewezen vanwege strijdigheid van exoneratiebeding met artikel 7:209 BW.
  • Bijgewerkt 3 augustus 2020. De kantonrechter te Amsterdam oordeelde in haar vonnis van 19 maart 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:1753)  over terugbetaling van teveel betaalde huur wegens toetsing van de aanvangshuurprijs. Er is onverschuldigd huur betaald. Een verbintenis uit onverschuldigde betaling is een verbintenis uit de wet (artikel 6:203 BW). De verbintenis tot terugbetaling (de verplichting van in dit geval de verhuurder) vloeit niet voort uit de huurovereenkomst, maar uit de wet. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 7:226 BW op dit geval niet van toepassing is. Uit artikel 6:203 BW volgt dat de onverschuldigd betaalde huur (het bedrag dat teveel aan huur is betaald) kan worden teruggevorderd van diegene aan wie dat bedrag is betaald.
  • Bijgewerkt 10 oktober 2020. In de zaak die tot een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 april 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:1395) heeft geleid, werd beslist dat  een aandelentransactie niet valt onder de strekking van onder een overeengekomen voorkeursrecht, noch op grond van de tekst van het voorkeursrecht, noch op grond van de omstandigheden van het geval.
  • Bijgewerkt 12 december 2020. De Hoge Raad arrest van 25 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1499). De rechten en verplichtingen van de verhuurder uit de huurovereenkomst gaan dus niet op grond van art. 7:226 BW over op de verkrijger wanneer het niet de (schuldeiser van de) verhuurder is die de (zelfstandige rechten op de) verhuurde zaak overdraagt. Art. 7:226 BW kan meebrengen dat voor een dergelijk geval uit art. 7:226 BW voortvloeit dat op de verkrijger overgaan de plichten in verband met het gebruik van de zaak die de eigenaar die niet de verhuurder is, jegens de huurder heeft.
  • Bijgewerkt 10 april 2022. De rechtbank Noord-Nederland van 27 juli 2021 (ECLI:NL:RBNNE:2021:3683) oordeelde dat toestemming tot onderverhuring tussen de vorige eigenaar en de huurder een beding is dat onder de werking van artikel 7:226 BW, zodat de nieuwe eigenaar daaraan is gebonden.
  • Bijgewerkt 10 april 2022. Uit het arrest van het gerechtshof te Den Haag (Hof ‘s-Gravenhage, 31 maart 2009, ECLI:GHSGR:2009:BI1711) is af te leiden dat de nieuwe eigenaar gebonden is aan een bevoegdheid tot onderverhuring, die zo tussen partijen was overeengekomen.
  • Bijgewerkt 8 juli 2023. Als er nog geen opeisbare vorderingen zijn ten tijden van de overdracht dan is alleen de nieuwe eigenaar bevoegd om deze vordering bij de huurder in rekening te brengen. Denk bijvoorbeeld aan de afrekening van de servicekosten die tot en met juni van het jaar volgende op het jaar waarin de kosten zijn gemaakt afgerekend worden. De rechtbank Overijssel heeft in haar vonnis van 17 januari 2023 (ECLI:NL:RBOVE:2023:400) dan ook terecht geoordeeld dat de voormalige verhuurder niet bevoegd was een vordering ten laste van de huurder in te stellen.

Positie van huurder die het gehuurde pand koopt en waarbij het einde van de huurperiode niet aansluit op de datum van levering

Laatst bijgewerkt op 2020-10-04 om 15:17:44

Moet de huurder het gehuurde pand verlaten als hij het pand heeft gekocht en de huurovereenkomst is geëindigd, zonder dat het pand is geleverd? De huurder lijkt zich na het einde van de immers zonder recht of titel in het pand te bevinden. In een casus waarin de huurder tijdig een koopoptie had ingeroepen oordeelde de rechter dat de verhuurder op grond van de redelijkheid en billijkheid niet kon verlangen dat de huurder het pand zou verlaten. Deze uitspraak, die onderstaand verkort wordt weergegeven, kan ook naar analogie worden toegepast op een situatie waarin de huurder het pand al heeft gekocht en het pand in afwachting van de levering nog gebruikt.

In de zaak die over de koopoptie ging was een discussie ontstaan over de koopprijs van het pand. De huurder vond dat sanering van de bodem invloed moest hebben op de koopprijs. De verhuurder was een andere mening toegedaan. Toen de huurder na de oorspronkelijke leveringsdatum geen huur en ook geen gebruiksvergoeding wenste te betalen, vorderde de verhuurder ontruiming van het gehuurde in kort geding bij de rechtbank.
Deze vordering werd afgewezen. De verhuurder ging na deze uitspraak bij het Hof in hoger beroep. De vordering werd opnieuw afgewezen. Het Hof oordeelde: in dit verband is van belang dat de koopoptie uit haar aard een voortgezet gebruik beoogt, aansluitend op het einde van de huur. Het bestaan van een geschil over de hoogte van de koopprijs kan huurder dit recht op voortgezet gebruik niet ontnemen. Reeds hierom kan de vordering tot ontruiming niet worden toegewezen. Daarbij neemt het Hof ook nog in overweging dat partijen als gevolg van het inroepen van de koopoptie, tot elkaar in een rechtsverhouding staan die wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Zolang het geschil omtrent de vaststelling van de door huurder te betalen koopprijs niet is opgelost, verzetten die redelijkheid en billijkheid zich ertegen dat huurder gedwongen wordt tot ontruiming. Huurder moet wel de over de maanden februari, maart en deels april 2007 gevorderde gebruiksvergoeding, gelijk aan de huur, voldoen aan eiseres.

De verhuurder heeft daarop vervolgens een vordering tot ontruiming van het gehuurde ingediend bij de voorzieningenrechter van de sector kanton van de rechtbank Maastricht toen de vervallen termijnen na de termijnen waarvoor de huurder was veroordeeld onbetaald bleven. In de uitspraak van 26 juni 2008 van de rechtbank te Maastricht LJN: BD7398, Sector kanton Rechtbank Maastricht, 293258 CV EXPL 08-3881 besliste de voorzieningenrechter dat de “huurder” gebruiksvergoeding moest betalen gedurende de periode dat deze na het einde van de huurovereenkomst het gebruik van het gehuurde heeft gehad. Het verbaasde de voorzieningenrechter dat beide partijen nog geen bodemprocedure waren gestart. De rechter besloot daarom aan de executiemogelijkheid ter zake van de betalingsverplichting de voorwaarde te stellen dat de verhuurder een bodemprocedure omtrent het geschil over de koopprijs diende te starten.
Bij de verkoop van het gehuurde aan de huurder is het uiteraard niet de bedoeling dat het gebruik van het gehuurde door de huurder eindigt als er problemen in verband met de verkooptransactie ontstaan. De verhuurder kan daarom niet zonder meer ontruiming van het gehuurde vorderen bij het einde van de huurovereenkomst.

De huurder kan zich in twee gevallen niet op het begrip “koop breekt geen huur” beroepen

Laatst bijgewerkt op 2020-10-04 om 15:17:35

Als de huurovereenkomst voor de koopovereenkomst is gesloten en de overdracht van de onroerende zaak eerder plaats vindt dan het gebruik door de huurder, dan komt de huurder geen beroep toe op het gestelde van artikel 7:226 BW Schematisch ziet dit er dan zo uit: huurovereenkomst, koopovereenkomst, overdracht, gewenst gebruik door de huurder.

De tweede situatie, waarbij de huurder geen beroep op deze bepaling kan doen is in de volgende situatie: Als de koopovereenkomst voor de huurovereenkomst is gesloten, en de overdracht van de onroerende zaak eerder plaats vindt dan het gebruik door de huurder, dan komt de huurder geen beroep toe op het gestelde van artikel 7:226 BW. Schematisch ziet dit er dan zo uit: koopovereenkomst, huurovereenkomst, overdracht, gewenst gebruik door de huurder.

Het komt er dus op neer dat de huurder die vóór de levering van de onroerende zaak al het feitelijk gebruik van deze onroerende zaak had, wordt beschermd op grond van artikel 7:226 BW. Dit betekent dat de huurder die op de dag van de overdracht het gebruik verkrijgt, zich niet kan beroepen op artikel 7:226 BW.

Koopbeding in huurcontract tbv huurder is na verkoop uitgewerkt als huurder hiervan geen gebruik heeft gemaakt

Laatst bijgewerkt op 2021-09-20 om 22:46:39

Voorbeeld van een koopbeding in een huurcontract
Een koopbeding kan er als volgt uit zien: “Indien de verhuurder, gedurende de overeengekomen huurtijd, verlengingen daaronder begrepen, voornemens is het gehuurde te verkopen, te vervreemden, te ruilen en/of in te brengen in een maatschap is hij verplicht huurster hiervan onverwijld bij aangetekend schrijven als eerste in kennis te stellen onder opgave van de koopsom en de verdere voorwaarden en bedingen”.
Huurster heeft alsdan het recht van voorkeur om het gehuurde voor genoemde koopsom, voorwaarden en bedingen te kopen, welk recht vervalt na verloop van bijvoorbeeld 30 dagen na dagtekening van verhuurders’ mededeling als is bedoeld. Uiteraard kan dit beding zich in verschillende vormen voordoen. De kern van het beding is, dat de huurder in gelegenheid wordt gesteld om het gehuurde als eerste te kopen.

In de zaak die tot een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 april 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:1395) heeft geleid, werd beslist dat  een aandelentransactie niet valt onder de strekking van onder een overeengekomen voorkeursrecht, noch op grond van de tekst van het voorkeursrecht, noch op grond van de omstandigheden van het geval.

Hier luidde de bewuste bepaling in de overeenkomst als volgt: Huurder heeft gedurende de looptijd van deze huurovereenkomst (verlengingen daaronder begrepen) een voorkeursrecht van koop met betrekking tot het gehuurde. Dit geldt zowel indien het gehuurde gedeeltelijk of zelfstandig wordt verkocht, als indien het gehuurde (waarmee in voorkomende gevallen steeds tevens wordt bedoeld een gedeelte van het gehuurde) wordt verkocht als onderdeel van een groter geheel of in combinatie met andere onroerende zaken. Met verkoop wordt in dit verband steeds tevens bedoeld iedere andere rechtshandeling met een zakenrechtelijk en/of een obligatoir karakter die materieel tot een vergelijkbaar gevolg leidt.

Volgens de huurder had de verhuurder het contractuele voorkeursrecht geschonden. Op grond van de huurovereenkomsten hadden de door de huurder gehuurde panden individueel aan de huurder moeten worden aangeboden op de manier zoals beschreven in de huurovereenkomsten. Het aanbod om de gehele Transactie 2017 over te nemen is niet conform het overeengekomen voorkeursrecht, aldus de huurder.

De verweren van de verhuurders komen er alle op neer dat het voorkeursrecht niet op de Transactie 2017 van toepassing is. Er is namelijk geen sprake van een verkoop van het gehuurde pand door de verhuurster of een daarmee gelijk te stellen handeling. Er is daarentegen sprake van een verkoop en overdracht van aandelen in het kapitaal van de aandeelhoudster van verhuurster.

De rechtbank stelt vast dat het voorkeursrechtartikel spreekt van een voorkeursrecht van koop “met betrekking tot het gehuurde”. “Het gehuurde” is het winkelpand. Het artikel noemt nergens expliciet de verkoop van aandelen in de verhuurder, en ook niet de verkoop van aandelen in de aandeelhouder van de verhuurder. Als partijen deze bedoeling hadden gehad, had het voor de hand gelegen dat zij met hun adviseurs een dergelijke aandelentransactie uitdrukkelijk hadden genoemd in artikel 17. Dit is echter niet het geval.

In de uitspraak van de Hoge Raad van 15 juni 2007 LJN: BA1955, Hoge Raad , C06/011HR is bepaald dat een koopoptie is uitgewerkt als het gehuurde door een nieuwe eigenaar is gekocht en de huurder van deze optie dus geen gebruik heeft gemaakt. De Hoge Raad legt dit als volgt uit.
Artikel 7:226 lid 3 BW bepaalt dat de verkrijger slechts gebonden wordt door die bedingen van de huurovereenkomst, die onmiddellijk verband houden met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie. Blijkens de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1997-1998, 26 089, nr. 3, blz. 36) heeft de wetgever hiermee de rechtspraak van de Hoge Raad over koopopties in een huurovereenkomst willen codificeren met dien verstande dat bedingen houdende een koopoptie waarbij het door de huurder periodiek te betalen bedrag (de huur ) naast een gebruiksvergoeding ook een vergoeding voor de uiteindelijke verkrijging in zich bergt, zoals in leaseovereenkomsten, wel van rechtswege gelden tussen de huurder en de opvolgende verhuurder, omdat daarbij wel degelijk aan de eis van voldoende verband is voldaan. Met andere woorden: als boven het huurbedrag ook een vergoeding wordt betaald voor de toekomstige eigendomsverkrijging, dan valt een dergelijke regeling wel onder de regeling als genoemd in Artikel 7:226 lid 3 BW.

Naar de mening van de Hoge Raad is beantwoording van de vraag of opvolgende verhuurders al of niet zijn gebonden aan het beding, niet afhankelijk van de vraag of de contractspartijen zo’n binding beoogden. Er dient te worden beoordeeld of artikel 7:226 lid 3 BW die binding van rechtswege meebrengt. Dit is niet het geval. Dat andere rechtsvoorgangers van de huidige verhuurder het voorkeursrecht in het huurcontract wel respecteerden doet hier niets aan af. Dat een ander wordt gebonden aan de huurovereenkomst (de regel “koop breekt geen huur”) is immers al een uitzondering op de regel van de vrije contractsvorming tussen partijen. Deze regel moet daarom alleen bij uitzondering worden toegepast voor zover het (“echt”) huur en verhuur betreft, dus: de rechten en verplichtingen die onmiddellijk verband houden met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie. Een koopoptie van het gehuurde valt hier niet zonder meer onder. De procureur-generaal bespreekt in zijn conclusie een aantal mogelijkheden, waardoor een koopoptie wel overgedragen zou worden (bijvoorbeeld als de huurder al maandelijks naast de huurprijs betalingen in verband met die toekomstige eigendomsverkrijging doet). Een koopoptie zoals in bovenstaand arrest beschreven valt hier niet onder.

Het hof Arnhem-Leeuwarden verwijst in haar arrest van 12 januari 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:209) naar deze uitspraak van de Hoge Raad. In deze zaak was de verhuurder haar verplichting met betrekking tot het voorkeursrecht niet nagekomen en de huurder vraagt om die reden de verhuurder te veroordelen tot betaling van de contractueel bepaalde boete van 15%, neerkomend op € 218.250. Het hof verwees naar de argumentatie van de Hoge Raad. De Hoge Raad had in het arrest van 15 juni 2007 uitgemaakt dat een recht tot koop van het gehuurde alleen afgedwongen zou kunnen worden van de verhuurder als een dergelijk beding als dusdanig kan worden beschouwd indien de huurprijs naast een gebruiksvergoeding ook een vergoeding voor de uiteindelijke verkrijging in zich bergt, zoals in leaseovereenkomsten. In deze zaak was een dergelijke vergoeding ook niet in de huurprijs begrepen. Hiermee lijkt mij dat door deze jurisprudentie de vraag voldoende is beantwoord.

Boven is reeds opgemerkt dat van de regel van artikel 7:226 BW bij verhuring van woon- en bedrijfsruimte niet kan worden afgeweken. Ook niet in het voordeel van de huurder. De huurder kan wel met de verhuurder afspreken dat het pand waarin het gehuurde zich bevindt niet aan een concurrent van de huurder wordt verkocht. Als de verhuurder dit dan toch doet, kan deze schadeplichtig worden ten opzichte van de huurder. Dit beding heeft dan geen werking jegens de koper van het pand. Een eigendomsecht is op basis van artikel 3:83 lid 1 BW vrij overdraagbaar, waardoor een goedkeuringsbeding als hier bedoeld niet als kwalitatieve verplichting kan worden opgenomen en ingeschreven in de openbare registers. Zie over dit onderwerp TvHB, nr. 4 augustus 2019.

Voor de goede orde merk ik hierbij nog op dat ik onder het onderdeel: “De bepaling is op iedere vervreemding van toepassing” heb opgemerkt dat artikel 7:226 BW niet van toepassing is op overgang onder algemene titel. De verkrijger onder algemene titel is dan gebonden aan een koopbeding in de huurovereenkomst.

Het huurbeding

Laatst bijgewerkt op 2021-01-21 om 17:15:49

Het huurbeding in hypotheekakten
In bijna alle hypotheekakten staat een standaardbepaling vermeld, die de eigenaar verbiedt om zonder schriftelijke toestemming van de bank het huis te verhuren of te verpachten. Als de eigenaar/verhuurder zijn betalingsverplichting aan de bank niet nakomt en de bank wil het huis verkopen, dan kan de bank zich op het huurbeding beroepen en bij de rechter ontruiming van de woning vorderen. De rechter zal zijn toestemming tot ontruiming niet geven, als verwacht wordt dat verkoop in de verhuurde staat voldoende opbrengt om de nog openstaande hypotheekschuld te betalen. Als de huurovereenkomst ouder is dan de hypotheekakte, kan de bank zich niet op dit beding beroepen (zie de uitspraak van de rechtbank te Haarlem, Voorzieningenrechter van 30 januari 2012 ( ECLI:NL:RBHAA:2012:BV3141 ).
In bovengenoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam, sector kanton Rotterdam van 16 augustus 2006 op ( zie LJN: AY6637, sector kanton rechtbank Rotterdam, 573322) was het huurbeding niet voor de executoriale verkoop van de woning ingeroepen. Dientengevolge is de huurovereenkomst met huurder niet beëindigd door de executieverkoop. De mogelijkheid dat de vorige verhuurder de hypotheekverstrekker niet heeft geïnformeerd over de hem bekende huurovereenkomst met huurder maakt dit niet anders. De kantonrechter komt tot het oordeel dat ook de huidige eigenaar, na aankoop op de veiling, gebonden is aan de huurovereenkomst met huurder op grond van artikel 7:226 BW. Zie ook in dezelfde zin het arrest van het hof te ‘s-Hertogenbosch van 24 juni 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2016:1637, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), waarin de volgende situatie zich voordeed. Voorafgaand aan de executoriale veiling van een verhuurd bedrijfspand deed de executerende bank het ten onrechte voorkomen alsof de koper met een beroep op het in de hypotheekakte voorkomende huurbeding het pand zou kunnen ontruimen. Na de veilingkoop ontdekte de koper dat de verhuurder en de huurder al een huurovereenkomst hadden toen de verhuurder aan de bank het hypotheekrecht had verleend en dat die anterieure huurovereenkomst ook genoemd was in de hypotheekakte, zodat de bank daar redelijkerwijs mee bekend moest zijn geweest. Het beroep van de veilingkoper op vernietiging van de veilingkoop wegens dwaling werd gehonoreerd. De veilingkoper kon zich niet van de huurder ontdoen, hetgeen niet de bedoeling was. De huurovereenkomst was immers eerder gesloten dan de hypotheekakte. De door de veilingkoper (een professioneel vastgoedhandelaar) gevorderde schadevergoeding werd slechts ten dele toegewezen. Er was sprake van “eigen schuld” ( artikel 6:101 BW) aan de zijde van de vastgoedhandelaar omdat deze te veel risico heeft genomen door het pand zeer snel door te verkopen en daarbij de verplichting op zich te nemen het (verhuurde) pand op straffe van verbeurte van een boete in onverhuurde staat te leveren, zonder zich nader te verdiepen in de daadwerkelijke rechtspositie van de huurder. Deze laatste koper kon zich immers niet van de huurder ontdoen.

Artikel 3:264 BW bepaalt echter in lid 1 dat het huurbeding in de hypotheekakte ook door een koper kan worden ingeroepen als deze bevoegdheid op het tijdstip van de verkoop nog aan de hypotheekhouder toekwam en deze de uitoefening daarvan blijkens de verkoopvoorwaarden aan de koper overlaat. Deze situatie deed zich ook voor in het vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 26 juli 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:7823). Hier was een huurovereenkomst na het sluiten van een  hypotheek afgesloten. In deze overeenkomst probeerde de huurder de rechter vruchteloos ervan te overtuigen dat deze huurovereenkomst met toestemming van de hypotheeknemer was afgesloten. De huurder kon daarvan geen bewijs overleggen. De voorzieningenrechter ging er daarom van uit dat de huurovereenkomst tussen huurder en de verhuurder zonder toestemming van de bank was verstrekt. De bank kon daarom het huurbeding ex artikel 3:264 BW inroepen.

In de – met het oog op de executoriale verkoop -notarieel vastgelegde veilingvoorwaarden was onder meer het volgende opgenomen:

“Verkoper heeft onderzoek ingesteld naar de gebruikssituatie van het Registergoed. Voor zover bekend bij Verkoper is (een deel van) het Registergoed mogelijk door de Eigenaar verhuurd. Verkoper heeft geen toestemming verleend voor verhuur.

Derhalve komt aan Verkoper een beroep op het huurbeding als bedoeld in artikel 3:264 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek toe.

De uitoefening van de in artikel 3:264 van het Burgerlijk Wetboek vermelde bevoegdheid wordt aan de Koper overgelaten. De uitoefening van de bevoegdheid geschiedt voor rekening en risico van Koper. Indien het Registergoed in gebruik is en niet vrij van gebruik kan worden geleverd, is het aan de Koper om op zijn kosten ontruiming van het Registergoed te bewerkstelligen. De verkoper staat niet in voor Kopers bevoegdheid tot ontruiming.”

De huurder stelde voorts dat het inroepen van het huurbeding in strijd was met de ratio van de wettelijke regeling. Volgens hem was daarmee beoogd het belang van de hypotheekhouder te beschermen, teneinde bij een onderwaarde van het betreffende pand een zo hoog mogelijke opbrengst te realiseren bij een executoriale verkoop ervan. Die situatie doet zich hier niet voor, nu sprake was van een overwaarde op het pand, aldus de huurder. Daarin kon de huurder volgens de rechter echter niet worden gevolgd. Met het standpunt van de huurder valt niet te rijmen dat op grond van artikel 3:264 BW het inroepen van het huurbeding – na overlating daarvan door de hypotheekhouder aan de koper, wat zich hier voordoet – ook kan worden ingeroepen door de koper van het bezwaarde goed.

Op grond van dat artikel is het enkel de hypotheekhouder niet toegestaan een beroep te doen op het huurbeding indien met de instandhouding van de huurovereenkomst alle hypotheekhouders, aan wie een beroep op een huurbeding toekomen, kunnen worden voldaan uit de opbrengst van de executoriale verkoop. De huurder werd aldus op basis van dit overgedragen huurbeding verplicht het gehuurde te ontruimen binnen één week na betekening van dit vonnis.

Het huurbeding in erfpachtakten
Als er sprake is van een verhuurde bebouwde onroerende zaak die is gevestigd op een stuk grond waarop een recht van erfpacht rust, dan kunnen er beperkingen aan de verhuring worden opgelegd. Er kan in de akte van erfpacht staan vermeld dat verhuring van bebouwde onroerende zaken, die zijn gevestigd op de met erfpacht belaste grond, verboden is zonder toestemming van de eigenaar. De eigenaar kan bij de uitgifte in erfpacht dus bedingen dat de erfpachter voor het aangaan van een huurovereenkomst zijn toestemming nodig heeft. Dit geldt hetzelfde voor pacht. Anders dan in artikel 7:226 BW is geregeld, gaat de volledige contractsverhouding over op de bloot eigenaar als opvolgend verhuurder van rechtswege. Ik beperk mij hier tot in erfpacht uitgegeven grond waarop bebouwing staat gevestigd. Volgens artikel 5:94 BW kan de bloot eigenaar van in erfpacht uitgegeven grond verhuring verbieden. Het is niet gebruikelijk een dergelijk beding in de akte van erfpacht op te nemen. De erfpachter dient wel bedacht te zijn op deze mogelijkheid om verhuring te beperken. Hiermee lijkt de positie van de eigenaar van de grond op die van de hypotheeknemer (bank), die een hypotheek aan de eigenaar van een woning heeft verstrekt. Zoals boven al besproken kan de bank door een huurbeding in de hypotheekakte verbieden dat een woning wordt verhuurd zonder toestemming van de hypotheeknemer.

Als de verpachter in de erfpachtakte heeft verboden de op het gehuurde gevestigde onroerende zaak te verhuren, dan is de positie van de verpachter toch niet zo sterk als die van de hypotheeknemer, die in de hypotheekakte een huurbeding op heeft genomen. De hypotheeknemer heeft immers het recht van parate executie teneinde de onbevoegde huurder uit het gehuurde pand te verwijderen. Dat de bank daartoe eerst een verzoek bij de bank in moet dienen doet daar niet aan af. Dit geldt ook voor woonruimte. Bij een huurbeding in de erfpachtakte ligt dit anders.

Bevoegde verhuurde woonruimte
De eigenaar van de in erfpacht uitgegeven grond is volgens artikel 5:94 lid 2 BW bij bevoegde verhuring verplicht tot gestanddoening van een door de erfpachter aangegane verhuring. Bij verhuurde woonruimte waarin de huurder bij het eindigen van de erfpacht zijn hoofdverblijf heeft, kan de verpachter de huurovereenkomst beëindigen als er sprake is van onbevoegde verhuring. Het is dan wel noodzakelijk dat de verpachter een soortgelijke procedure tegen de huurder start als de eigenaar/verhuurder van woonruimte dient te starten die met een onderhuurder van zelfstandige woonruimte wordt geconfronteerd. Deze eigenaar/verhuurder moet binnen zes maanden na het eindigen van de pachtovereenkomst een actie tegen de huurder starten als genoemd in artikel 7:269 lid 2 BW. Deze mogelijkheid om de huurovereenkomst te eindigen ontstaat dus alleen bij het eindigen van het recht van erfpacht bij onbevoegde verhuring.

Bevoegde verhuurder bedrijfsruimte
Voor de huurder van bedrijfsruimte geldt geen bescherming bij bevoegde verhuring voor zover de verhuring voor een langere termijn dan vijf jaar is gesloten (artikel 5 :94 lid 2 BW). Voor de verhuurde bedrijfsruimte moet worden gekeken in welke huurperiode de gehuurde ruimte zich bevindt ten tijde van de actie door de bloot eigenaar. Als de huurder in de tweede periode van vijf jaar zit, dan zal uitgegaan kunnen worden van deze tweede periode van vijf jaar, waarna het gebruik van het gehuurde kan worden beëindigd. Het is hierbij niet van belang of er sprake is van een eerste huurperiode van vijf jaar, een wettelijke verlenging van vijf jaar of een contractuele verlenging van vijf jaar. Het is dus wél mogelijk dat de huurder de bedrijfsruimte al moet verlaten tegen het einde van de overeenkomst na een periode van vijf jaar. Deze huurder kan de tien jaar huur niet volmaken als genoemd in artikel 7:292 lid 2 BW. De huurder heeft dan wel een schadeclaim richting de verhuurder (erfpachter).

De erfverpachter hoeft de huur niet op te zeggen als verhuring niet in strijd met artikel 5:94 lid 1 BW plaats heeft gevonden. De eigenaar (erfverpachter) zet de huurovereenkomst immers na beëindiging van de erfpacht voort.

Bij woonruimte en bedrijfsruimte
Bij onbevoegde verhuring kan de verhuring eindigen als de erfpacht eindigt. Als de verhuring is beëindigd, dan kan de rechter op verzoek van de bloot eigenaar een bevel tot ontruiming uitspreken. Als de eigenaar (erfverpachter) van de grond geen actie onderneemt na het eindigen van de verpachting, dan kan de verpachter zijn recht verliezen om gestanddoening te weigeren. Volgens artikel 5:94 lid 2 BW verliest de verpachter de bevoegdheid gestanddoening te weigeren, wanneer de huurder of pachter hem een redelijke termijn heeft gegeven om zich omtrent de gestanddoening te verklaren en hij zich niet binnen deze termijn heeft uitgesproken. Als de eigenaar de huurovereenkomst gestand heeft gedaan, dan zet hij deze overeenkomst als verhuurder voort. De eigenaar/verhuurder kan de huurovereenkomst dan ook opzeggen op de gronden zoals vermeld in het huurrecht.

Bankgarantie en verkoop gehuurde

Laatst bijgewerkt op 2020-12-31 om 15:18:33

Een verhuurder wenst financiële zekerheid te krijgen van een huurder in de vorm van een bankgarantie of een waarborgsom. De bankgarantie of de waarborgsom dient ter zekerheid van dekking van schade die de verhuurder ontdekt bij het einde van de huurperiode. Het is afhankelijk van de formulering van de bepaling in het huurcontract of de verhuurder de waarborgsom of bankgarantie gedurende de huurperiode aan kan spreken. Dat zal dus wel het geval zijn als in de bepaling over zekerheidstelling staat vermeld dat deze gedurende de huurperiode kan worden aangewend als de huurder zijn verplichtingen gedurende de huurperiode niet nakomt. In dit onderdeel bespreek ik of de waarborgsom en de bankgarantie bij verkoop van het gehuurde overgaat op de nieuwe eigenaar.

De waarborgsom

Als er een waarborgsom is afgegeven door de huurder, dan is de situatie niet zo lastig. De nieuwe eigenaar neemt ex artikel 7:226 BW alle rechten en verplichtingen over die tussen de huurder en de oorspronkelijke verhuurder bestonden. Als er dus onder de vorige eigenaar een waarborgsom rust, dan dient de waarborgsom aan de nieuwe eigenaar te worden overgedragen. Mocht dat niet gebeuren, dan kan de nieuwe eigenaar niet bij de huurder alsnog bijstorting van de waarborgsom verlangen. De huurder kan bij het einde van de huurperiode en bij oplevering van het gehuurde de waarborgsom van de nieuwe eigenaar terugvorderen als het gehuurde correct is opgeleverd. Als er sprake is van een bankgarantie, dan ligt dat een stuk ingewikkelder.

De bankgarantie

Voor de bankgarantie ligt de situatie gecompliceerder dan wanneer er sprake is van een gestorte waarborgsom. Een bankgarantie is immers een kredietfaciliteit die door de bank is verstrekt aan een huurder ten behoeve van een verhuurder. Uit de bankgarantie moet blijken wie als begunstigde is aangemerkt. De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 3 september 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:6153) moeten oordelen of een bankgarantie mocht worden ingeroepen door een nieuwe eigenaar. De situatie die in deze zaak speelde kon als volgt worden omschreven.

Huurder en verhuurder van een kantoorpand waren overeengekomen dat huurder ten behoeve van verhuurder een bankgarantie zou afgeven. De bankgarantie was afgegeven ingevolge een standaard huurovereenkomst die door de Raad van Onroerende Zaken (ROZ) ter beschikking wordt gesteld. De huurder stelde een bankgarantie en het pand werd niet lange tijd daarna overgedragen aan een nieuwe eigenaar, die daarmee verhuurder werd. Tijdens de huurperiode werd de huurder failliet verklaard en ontstonden betalingsachterstanden. Op verzoek van de nieuwe eigenaar/verhuurder keerde de bank het bedrag waarvoor de bankgarantie was vertrekt uit. De curator van de huurder stelde zich vervolgens op het standpunt dat de bank niet aan de nieuwe eigenaar/verhuurder had mogen uitkeren, omdat die geen rechten aan de bankgarantie kon ontlenen.

Voor een antwoord op de vraag of een bankgarantie door de nieuwe eigenaar afgeroepen kan worden is het eerst van belang te weten wat een bankgarantie inhoudt. Een bankgarantie is een overeenkomst tussen de huurder, begunstigde (in de huurrelatie is dat de verhuurder) en de bank. Door de bankgarantie verklaart de bank garant te staan voor het bedrag dat in de bankgarantie staat vermeld. Als de huurder zijn verplichtingen niet nakomt, dan keert de bank het bedrag waarvoor de bankgarantie is afgegeven aan de verhuurder uit. De bank brengt dan de uitgekeerde bedragen ten laste van de rekening van de huurder. Dit wordt de contra-garantie genoemd. Als de huurder een bankgarantie aanvraagt, dan moet er voldoende werkkapitaal zijn om het garantiebedrag te dekken. Dit werkkapitaal kan een bestaand krediet of bankgarantiefaciliteit zijn, of een bedrag op een  (spaar)rekening.  Als de bankgarantie in verband met een krediet wordt verstrekt moet er dus voldoende kredietfaciliteit aanwezig zijn.

De overeenkomst houdt in dat de bank op het eerste schriftelijke verzoek van de begunstigde (verhuurder) een afgesproken bedrag uitbetaalt. Deze betaling dient als vergoeding van de schade die de begunstigde lijdt als gemaakte contractuele afspraken door huurder niet worden nagekomen.

In deze kwestie stond in de bankgarantie het volgende vermeld: (…), in aanmerking nemende: dat bij akte is gesloten een huurovereenkomst tussen (A), hierna te noemen “verhuurder” en (B) hierna te noemen “huurder”, betreffende de huur en verhuur van (adres gehuurde) verklaart zich door deze bij wijze van zelfstandige verbintenis tegenover verhuurder of zijn rechtverkrijgende(n) onherroepelijk en onvoorwaardelijk garant te stellen voor al hetgeen huurder ingevolge de bovengenoemde huurovereenkomst, of eventuele verlenging daarvan (ten laste van huurder komende schadevergoedingen daaronder begrepen) of wegens voor huurder verrichte diensten aan verhuurder of zijn rechtverkrijgende(n) verschuldigd zal zijn. 

Ondergetekende verplicht zich voorts om als eigen schuld aan verhuurder of zijn rechtverkrijgende(n) te zullen vergoeden alle schade, door hem te lijden, doordat de huurovereenkomst in geval van faillissement, of aan de huurder verleende surséance van betaling, ingevolge de opzegging door de curator of door huurder en de bewindvoerder, tussentijds zal worden beëindigd. 

Deze verplichtingen van ondergetekende worden beperkt tot een maximum bedrag van € X (…). Ondergetekende verbindt zich op eerste schriftelijk verzoek van verhuurder of diens rechtverkrijgende(n), zonder opgaaf van redenen te verlangen of nader bewijs te vragen, aan verhuurder te zullen voldoen al hetgeen verhuurder volgens diens schriftelijke verklaring uit hoofde van deze garantie van ondergetekende vordert, met inachtneming van bovenvermeld maximum bedrag. Tenzij verhuurder of zijn rechtverkrijgende(n) vóór de hierna omschreven vervaldatum (latente) aanspraken op huurder schriftelijk bij ondergetekende heeft gedeponeerd, komt deze garantie te vervallen 6 maanden na de datum waarop het gehuurde feitelijk is ontruimd en tevens de huurovereenkomst is beëindigd – welke vervaldatum bindend door verhuurder of zijn rechtverkrijgende(n) wordt vastgesteld -, of zoveel eerder als verhuurder of zijn rechtverkrijgende(n), onder retournering van deze garantie, schriftelijk aan ondergetekende mededeelt, dat verhuurder of zijn rechtverkrijgende(n) niets meer van huurder en ondergetekende te vorderen heeft. 

Op de stelling dat de bank het bedrag waarvoor een bankgarantie was verstrekt niet mocht uitkeren aan de nieuwe eigenaar oordeelde de rechtbank als volgt.

De rechtbank stelt allereerst dat partijen de overeenkomst hebben mogen uitleggen zoals partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dit is de Haviltex-formulering. De rechtbank stelt vervolgens dat de verplichting van de huurder om de bankgarantie te doen stellen volgt uit de huurovereenkomst en het doel van de Garantie is zekerheid te bieden voor de nakoming van hetgeen de huurder uit hoofde van de huurovereenkomst aan de verhuurder verschuldigd is. De rechtbank stelt verder voorop dat niet ongebruikelijk is dat verhuurd commercieel vastgoed wordt overgedragen en dat aldus het verhuurderschap met een zekere regelmaat wisselt. Verder is van belang dat voor het opstellen van de tekst van de Garantie gebruik is gemaakt van het ROZ-model en dat onbetwist is gesteld dat met dat model juist beoogd is om de bankgarantie ook ten gunste van de opvolgende verhuurder te doen stellen.

Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de meest voor de hand liggende uitleg is dat met de zinsnede “verhuurder of zijn rechtverkrijgende(n)” niet gedoeld wordt op de rechtsvoorganger van de huidige eigenaar of degene aan wie zij de rechten uit de Garantie zou overdragen, maar op de verhuurder in hoedanigheid van verhuurder of degene die haar in die hoedanigheid zou opvolgen. De rechtbank is verder van oordeel dat ook de huurder moet hebben begrepen dat zij de bankgarantie mede deed stellen ten gunste van degene die de rechtsvoorganger als verhuurder zou opvolgen. Dat blijkt immers niet alleen uit het hiervoor genoemde doel en de strekking van de Garantie, maar ook uit de tekst. Als voorbeeld wordt gewezen op de laatste alinea waarin staat dat de vervaldatum bindend wordt vastgesteld door “verhuurder of zijn rechtverkrijgende(n)”. Hier kan met de term “rechtverkrijgende(n)” redelijkerwijs slechts worden gedoeld op degene die de verhuurder als zodanig is opgevolgd, want een andere betekenis zou impliceren dat de vervaldatum bindend kan worden vastgesteld door een derde, niet-zijnde verhuurder, hetgeen onbegrijpelijk is.

Verder is de rechtbank van oordeel dat de rechten uit een bankgarantie als de onderhavige ook als nevenrechten in de zin van artikel 6:142 BW kunnen worden aangemerkt, indien en voor zover de inhoud en de strekking van de tussen partijen overeengekomen bankgarantie zich daartegen niet verzet. Volgens de rechtbank zal het algemeen belang er aan in de weg staan dat de rechten uit een bankgarantie als nevenrechten van rechtswege mee overgaan, nu de opdrachtgever in dat geval buiten zijn wil geconfronteerd kan worden met een nieuwe begunstigde en aldus een risico zou kunnen lopen dat hij bij het stellen van de bankgarantie niet heeft willen aanvaarden. Dat laatste zal echter niet het geval zijn indien de bankgarantie, zoals hier, niet zozeer is verstrekt met het oog op de persoon van de begunstigde, maar veeleer met het oog op diens hoedanigheid. Nu zoals hiervoor al is overwogen in dit geval met de garantie is beoogd zekerheid te stellen ten behoeve van de verhuurder als zodanig, is geen sprake van het door de curator gestelde persoonlijk karakter dat aan een overgang als nevenrecht in de weg zou staan.

Als een huurder de bankgarantie dus beperkt wil hebben tot de eerste verhuurder, dan zal de formulering van de bankgarantie zodanig aangepast moeten worden dat deze garantie alleen door de persoon van de verhuurder kan worden opgevraagd, waarbij de hoedanigheid van de verhuurder in het kader van de verstrekte bankgarantie niet van belang is.

De curator tekende hoger beroep tegen deze uitspraak aan. Het hof te Amsterdam bevestigde in haar arrest van 16 mei 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:1870) het standpunt van de rechtbank. Daarbij overwoog het hof dat de bankgarantie ten gunste strekt van de (rechts)persoon die verhuurder is of zal worden. In die overweging (3.3.9) wordt meegenomen dat commercieel vastgoed veelvuldig van eigenaar wisselt. De gedachte dat de bankgarantie ook is gesteld ten behoeve van opvolgende verhuurders past volgens het hof om die reden bij de functie die de bankgarantie vervult bij commerciële verhuur. Er wordt dan ook voorkomen dat bij wisseling van eigendom telkens nodeloos een nieuwe bankgarantie opgemaakt moet worden. Deze werkwijze biedt volgens het hof bovendien de koper/nieuwe verhuurder aanstonds zekerheid, hetgeen ook in het belang is van de oude eigenaar, omdat daardoor de verkoopbaarheid van de verhuurde zaak wordt vergroot. Weliswaar zou volgens het hof hetzelfde kunnen worden bereikt met een overdracht van (de rechten uit) de bankgarantie, maar die weg is omslachtiger en biedt de koper niet dezelfde onmiddellijke zekerheid, terwijl aan het aanwijzen van de opvolgende verhuurder als begunstigde geen evidente nadelen zijn verbonden.

Door natrekking ontstaat niet altijd een huurrelatie met de eigenaar

Laatst bijgewerkt op 2021-01-21 om 15:06:22

Door natrekking ontstaat er niet altijd een huurrelatie tussen de eigenaar en de huurder. Dit bleek uit een arrest van het  gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 22 januari 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:173).

Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft zich in haar arrest van 22 januari 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:173) moeten buigen over een bijzondere kwestie. Hierbij was er sprake van een tijdelijk schoolgebouw dat op het terrein van A was gezet. A is een vereniging en is eigenaar van een terrein. B is een stichting, die lid is van A en die op het terrein een tijdelijk schoolgebouw wenst te plaatsen. Aannemer C plaatst dit gebouw. De gemeente heeft voor de bouw een vergunning verleend. De gemeente vermeldt in haar vergunning echter dat voor het bouwwerk een beperkte instandhoudingstermijn geldt tot en met 10 mei 2016 en dat het gebouw na afloop daarvan moet worden verwijderd. Partijen sloten een huurovereenkomst voor de duur van vijf jaar voor dit bouwwerk. De belasting beschouwde dit gebouw als roerend. Gedurende de huurperiode werd door aannemer C en een paar andere vennootschappen het gebouw verkocht aan koper D. In de koopovereenkomst staat dat op grond van het bepaalde in artikel 7:226 BW (koop breekt geen huur) door onderhavige verkoop en overdracht de rechten en verplichtingen van verkoper C als verhuurder overgaan op koper D als nieuwe verkrijger van de roerende zaken. In 2013 heeft C aan B laten weten de huurcontracten ondergebracht te hebben bij D. In november 2014 wordt C in staat van faillissement verklaard. B heeft huur betaald aan D. B heeft vanaf maart 2015 de huur opgeschort richting partij D. A. heeft B medegedeeld aan D niet langer  betalingen te doen nu A door natrekking eigenaar van de bebouwing zou zijn. De huurovereenkomst is opgezegd. Na 10 mei 2016 is B gebruik blijven maken van de bebouwing zonder huur te betalen.

Na gereedkoming van de permanente bebouwing zou de tijdelijke bebouwing in januari 2019 worden gesloopt. A meende ex artikel 3.3 BW beroep op natrekking te kunnen doen. Verder wenste A een analoge toepassing van artikel 7:226 BW toe te passen. Het hof heeft zich eerst gebogen over de vraag of hier sprake is van een gebouw dat duurzaam met de grond is verenigd. Daarvan kan sprake zijn als het gebouw naar aard en inrichting bestemd is duurzaam ter plaatse te blijven. Als dat het geval is, dan heeft A – en niet D – vanaf de voltooiing c.q. plaatsing van het gebouw op haar grond de eigendom van het gebouw verkregen. Naar het oordeel van het hof was het in 2011 zowel de bedoeling van C, de bouwer, als van B, de opdrachtgever, dat er op het sportveld een tijdelijk en demontabel gebouw werd geplaatst. Het hof stelde vervolgens dat voor de vraag of bebouwing als onroerende aangemerkt moet worden het er verder om gaat of deze bedoeling van partijen gelet op de aard en inrichting van het gebouw, ook voor derden kenbaar is. Het hof was anders dan D van oordeel dat niet kon worden gezegd dat voor derden kenbaar was dat het gebouw naar aard en inrichting niet bestemd was om duurzaam met de grond te zijn verenigd. Volgens het hof zeggen de verleende omgevingsvergunning met een beperkte duur alsook het ontbreken van een registratie in het kadaster,  niets over de aard en de inrichting van het gebouw. Niet alleen op grond van de wijze van fundering (er is, zo staat onbetwist vast, een betonnen fundering gestort), de aansluiting op de riolering, de in het gebouw aangebrachte betonnen vloeren, de aanwezigheid van een lift en de in het gebouw aangebrachte nutsvoorzieningen (alles in verband met elkaar bezien), maar ook op grond van overgelegde foto’s waaruit de uiterlijke verschijningsvorm van het gebouw blijkt, was het hof van oordeel dat het gebouw door zijn naar buiten toe blijkende aard en inrichting op een willekeurige derde overkomt als een duurzaam met de grond verenigd en dus een onroerend gebouw. De conclusie is dan ook dat A door natrekking de eigendom van het gebouw heeft verkregen. Het lijkt mij dat die natrekkingsregel alleen geldt vanaf de periode na 10 mei 2016. Volgens het hof dient uit de Parlementaire Geschiedenis afgeleid te worden (Invoeringswet Boek 6, p. 832/833) dat de regeling van deze originaire wijze van eigendomsverkrijging uitsluitend betrekking heeft op de eigendomsvraag en dat daarmee niet is beoogd vermogensverschuivingen te sanctioneren. Op het moment dat A door natrekking de eigendom van het gebouw verkreeg zonder daarvoor enige investering te hebben gedaan, verkreeg zij een voordeel ten koste van  C, die immers de kosten van het gebouw, het nadeel, had gedragen. C verkreeg op dat moment mogelijk een vorderingsrecht om de door haar geleden schade op grond van artikel 6:212 BW op A te verhalen. D stelde dat haar dit vorderingsrecht toekwam op basis van de met C gesloten koopovereenkomst.

Volgens het hof had de natrekking niet het gevolg dat A verhuurder van het gebouw is geworden. Het gaat hier om relatieve rechten en deze hebben in beginsel geen zaaksgevolg. Artikel 7:226 BW maakt op deze regel een uitzondering en bepaalt dat door ‘overdracht’ de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst op de opvolgend eigenaar overgaan. De achtergrond van deze bepaling is om de huurders bij overdracht te beschermen. Er is dan ook geen aanleiding voor toepassing naar analogie van deze bepaling op het onderhavige geval. Door natrekking wordt een eigenaar nog geen verhuurder. De Hoge Raad heeft dit in haar arrest van 23 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:284) bevestigd. De kern van dit arrest was dat voor de geldigheid van een huurovereenkomst niet is vereist dat de verhuurder eigenaar is van het gehuurde.

Het hof beschouwt de koopovereenkomst als een akte van contractsoverneming (artikel 6:159 BW). Uit de koopovereenkomst van 3 april 2013 blijkt duidelijk dat het de bedoeling van C en D was dat de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst zouden overgaan op D. Ook B heeft (achteraf) haar medewerking aan deze contractoverneming gegeven en daarmee ingestemd. Zij is immers na ontvangst van de brief van 4 april 2013 de huurpenningen aan D gaan betalen. Ook heeft D, anders dan A stelt, voor de koop c.q. contractsoverneming betaald. Er is geen vorderingsrecht uit ongerechtvaardigde verrijking van C op D overgegaan. Daarbij is van belang dat D de positie van verhuurder van C heeft overgenomen, niet haar positie als bouwer. De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking vloeit naar het oordeel van het hof uit die positie als bouwer voort, want als bouwer heeft C de bouwkosten voor haar rekening genomen en is zij niet gekoppeld aan de hoedanigheid van verhuurder.

D heeft zich daarnaast beroepen op onrechtmatig handelen van A. Het hof is van oordeel dat A moet worden aangemerkt als een nauw bij de overeenkomst tussen C en B betrokken derde. Die nauwe betrokkenheid bleek voorts uit de bestuurlijke verwevenheid tussen A en B. A wist dat C en later D de verhuurders waren van het schoolgebouw. Als nauw bij de overeenkomst tussen C en D betrokken derde rust op A volgens het hof een bijzondere verantwoordelijkheid, in die zin dat zij rekening dient te houden met de belangen van C als verhuurder alsook met de belangen van de opvolgend verhuurder D. In rechtsoverweging 3.7.8 komt het hof tot de conclusie dat A in het geheel geen rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van D. Op grond van al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, staat de onrechtmatigheid van het handelen van A jegens D vast alsook de mogelijkheid dat D daardoor schade heeft geleden. Derhalve is de gevorderde verklaring voor recht evenals de verwijzing naar de schadestaat toewijsbaar.

 

 

Gevolgen van de levering van een gehuurde zaak

Laatst bijgewerkt op 2024-03-13 om 23:00:15

De verkrijger (de koper) wordt partij bij de huurovereenkomst. Alleen de rechten die na het tijdstip van de overgang opeisbaar worden, gaan over op de nieuwe eigenaar. Dit is een verschil met de contractsovername of een overdracht onder algemene titel, waarbij in beginsel de gehele rechtsverhouding op de verkrijger overgaat. 

Artikel 7:226 BW is zodanig geformuleerd om te voorkomen dat de huurder het genot van de gehuurde zaak kwijtraakt doordat de verhuurder dit niet meer aan hem kan verschaffen als de eigendom wordt overgedragen. Op grond van artikel 7:226 BW gaat de huurovereenkomst over op de nieuwe eigenaar, waardoor de huurder zijn huurrechten behoudt. Volgens de Hoge Raad moet artikel 7:226 BW als volgt worden uitgelegd: uit de tekst van art. 7:226 BW volgt dat deze bepaling alleen ziet op gevallen waarin de verhuurder (of diens schuldeiser) de verhuurde zaak of een zelfstandig recht van vruchtgebruik, erfpacht of opstal op de verhuurde zaak overdraagt. In de wetsgeschiedenis bij art. 7:226 BW is onder ogen gezien dat de bepaling niet van toepassing is op gevallen waarin de verhuurder een ander is dan de zakelijk gerechtigde en de (schuldeiser van de) zakelijk gerechtigde degene is die de (zelfstandige rechten op de) verhuurde zaak overdraagt. Dit heeft niet geleid tot aanpassing van de wettekst. Daarom bestaat op dit punt geen ruimte voor een extensieve uitleg van art. 7:226 BW. De rechten en verplichtingen van de verhuurder uit de huurovereenkomst gaan dus niet op grond van art. 7:226 BW over op de verkrijger wanneer het niet de (schuldeiser van de) verhuurder is die de (zelfstandige rechten op de) verhuurde zaak overdraagt. De Hoge Raad is echter van oordeel dat de aan art. 7:226 BW ten grondslag liggende beschermingsgedachte kan meebrengen dat voor een dergelijk geval uit art. 7:226 BW voortvloeit dat op de verkrijger overgaande plichten in verband met het gebruik van de zaak die de eigenaar die niet de verhuurder is, jegens de huurder heeft. Het hof had naar het oordeel van de Hoge Raad artikel 7:226 BW op deze situatie te ruim uitgelegd. Artikel 7:226 BW kon volgens de Hoge Raad in deze situatie wel worden toegepast ten aanzien van het gebruik van de zaak, maar niet ten aanzien van andere verplichtingen die uit het huurcontact zouden kunnen voortvloeien.  Dit is de uitkomst van het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1499). Het betrof hier een zaak naar het recht van Sint-Maarten. Artikel 7:226 BWSM is gelijkluidend aan artikel 7:226 BW. 

Hier was de onroerende zaak geveild door de bank die de kredieten had opgeëist. Het ging hier om timeshare-overeenkomsten. De Hoge Raad had echter al eerder in haar arrest van 11 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO9673, Timeshare-arrest) te kennen gegeven onder de omstandigheden als bedoeld in dat arrest een timeshare-overeenkomst niet als huurovereenkomst beschouwd diende te worden. De Hoge Raad heeft zich hier niet uitgelaten over de vraag of hier sprake was van een huurovereenkomst. Ik laat die kwalificatievraag dan ook voor deze kwestie rusten. 

Zolang de huurder niet zowel door de oude verhuurder als de rechtsverkrijger is geïnformeerd over de eigendomsoverdracht, kan de huurder de huur op de gebruikelijke bankrekening overmaken. Dit volgt uit artikel 6:34 BW. Als zich plotseling een nieuwe eigenaar meldt met de mededeling dat de huur in het vervolg op een andere rekening overgemaakt moet worden, dan doet de huurder er verstandig aan dit bericht te verifiëren bij de oorspronkelijke verhuurder. Als de oorspronkelijke verhuurder en de nieuwe eigenaar afwijkende mededelingen doen, dan doet de huurder er goed aan het bedrag te reserveren totdat tussen partijen duidelijkheid wordt gegeven aan wie bevrijdend betaald mag worden.  Dit standpunt volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2560). De Hoge Raad oordeelt hier immers: “Ingeval toepassing van art. 7:226 BWSM bij overdracht van een gedeelte van de verhuurde zaak leidt tot een splitsing in twee huurovereenkomsten, zal voor de huurder niet zonder meer duidelijk zijn welk deel van de voorheen geldende huurprijs hij aan zijn oorspronkelijke verhuurder (voor het na vervreemding behouden gedeelte) en welk deel hij aan de nieuwe verhuurder (voor het door deze verkregen gedeelte) moet betalen. Zolang de huurder niet van de vervreemding heeft kennisgenomen, zal hij in beginsel de gehele huurprijs bevrijdend aan zijn oorspronkelijke verhuurder kunnen betalen (art. 6:34 BWSM). Na kennisneming van de vervreemding geldt dat laatste niet meer. Wel is dan uitgangspunt dat de huurder gerechtigd is iedere betaling van de huurprijs op te schorten totdat de verhuurders hem gezamenlijk, of ieder voor zich maar eensluidend, hebben meegedeeld hoe de oorspronkelijke huurprijs moet worden gesplitst (dan wel op welke rekening de totale huursom ten behoeve van beide verhuurders moet worden gestort).
Bij de aan art. 7:226 BWSM ten grondslag liggende beschermingsgedachte past niet dat de huurder verantwoordelijk is voor het aanbrengen van deze splitsing. Indien de verhuurders over de splitsing geen overeenstemming bereiken, kunnen zij zich tot de rechter wenden om die te laten vaststellen”.  Deze bepalingen hebben dezelfde inhoud als de Nederlandse bepalingen. 

Indien er ten tijde van de levering van het gehuurde reeds opeisbare verplichtingen (verplichtingen uit de huurovereenkomst) bestonden tussen de huurder en de overdragende verhuurder (bijvoorbeeld de aanspraak op vervallen huurtermijnen), dan blijven deze verplichtingen bestaan tussen de oorspronkelijke partijen en gaan zij niet over op de nieuwe eigenaar. Dit wordt in de rechtspraak ook bevestigd. Zie rechtsoverweging 8 van het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 24 maart 2009 (ECLI:NL:GHLEE:2009:BI0878).

Als er nog geen opeisbare vorderingen zijn ten tijden van de overdracht dan is alleen de nieuwe eigenaar bevoegd om deze vordering bij de huurder in rekening te brengen. Denk bijvoorbeeld aan de afrekening van de servicekosten die tot en met juni van het jaar volgende op het jaar waarin de kosten zijn gemaakt afgerekend worden. De rechtbank Overijssel heeft in haar vonnis van 17 januari 2023 (ECLI:NL:RBOVE:2023:400) dan ook terecht geoordeeld dat de voormalige verhuurder niet bevoegd was een vordering ten laste van de huurder in te stellen. De woning was in eigendom overgedragen voordat de vordering van de servicekosten opeisbaar was geworden. Door de eigendomsoverdracht zijn de rechten en de verplichtingen van de oude verhuurder naar de nieuwe verhuurder overgegaan. Eén van die rechten en plichten was het opmaken van een afrekening van de verwarmingskosten (nutsvoorzieningen met een individuele meter). De afrekening voor de betreffende periode kon pas vanaf 1 januari 2022 worden opgemaakt, dus na de eigendomsoverdracht en behoorde dus tot de plicht van de nieuwe verhuurder. Slechts de nieuwe verhuurder heeft het recht om het eventueel te weinig betaalde bedrag te innen, omdat dit recht per 2 maart 2021 op hem is overgegaan. Dat de oude eigenaar de verwarmingskosten wel had voldaan, maakte dit niet anders. Bij verkoop van de verhuurde ruimte dienen de oude en de nieuwe eigenaar hierover afspraken te maken om dit probleem te ondervangen.  

De rechtsopvolger/verkrijger is alleen gebonden aan bedingen in de huurovereenkomst die “onmiddellijk verband houden met het doen hebben van gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie”.  Daaronder wordt volgens een arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA1955) het volgende verstaan.  Het beding kan alleen de koper binden als dit beding rechten en verplichtingen bevat die het doen hebben van het genot van een zaak gedurende een bepaalde tijd en tegen een bepaalde prijs betreffen.  De koper is eveneens gebonden aan huurovereenkomsten waarvan hij ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst geen kennis had en die tot stand zijn gekomen tussen het sluiten van de koopovereenkomst en de overdracht. Als er geen eenduidige betekenis aan een bepaling gegeven wordt, zal aan de hand van het Haviltex-criterium de bedoeling van deze bepaling achterhaald dienen te worden. Het is dan mogelijk dat een koper door uitleg van deze bepaling aan het beding gebonden is. De verkoper schiet dan uiteraard toerekenbaar tekort. De koper hoeft niet bedacht te zijn op bijzondere bedingen die niet rechtstreeks verband houden met het doen hebben van het gebruik van het gehuurde door de huurder tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie. Bepalingen die zien op de huurprijs gaan over op de verkrijger, evenals de bepalingen over huurkorting. Bepalingen die betrekking hebben op de beëindiging van de huurperiode en wijzigingen van de bestemming gaan ook over op de verkrijger. Op verschillende posities wordt in dit hoofdstuk nader ingegaan. 

Het gaat allereerst om bedingen die de oorspronkelijke eigenaar en de huurder over en weer hebben bedongen. Het is niet van belang welke betekenis de opvolgend eigenaar aan een bepaalde bepaling hebben mogen toekomen. Als er een discussie is over de inhoud van de overgedragen rechten en verplichtingen, dan zullen de oorspronkelijke partijen hierover duidelijkheid moeten verschaffen.  

Ook als er een periode zit tussen het aangaan van de huurovereenkomst en het gebruik van het gehuurde door bijvoorbeeld een opschortende voorwaarde, dan is artikel 7:226 BW toch ook van toepassing als het gehuurde gedurende deze periode wordt overgedragen. De rechtbank Utrecht oordeelde in haar vonnis van 11 juli 2012 (ECLI:NL:RBUTR:2012:BX3528) dat in het licht van de ratio en strekking van artikel 7:226 BW (‘koop breekt geen huur’) geen principieel onderscheid gemaakt kan worden tussen de huurder aan wie op het moment van de eigendomsoverdracht van het gehuurde het genot reeds verschaft is en de huurder aan wie dat genot nog niet verschaft is. Met de regel ‘koop breekt geen huur’ wordt immers het persoonlijke recht van de huurder (gebruik van het gehuurde) boven het zakelijke recht van de verkrijger (eigendom van het gehuurde) gesteld. Hiermee heeft de wetgever beoogd, zo blijkt ook uit de toelichting bij 1612 BW (oud), het belang van de huurder bij de continuering van het gebruik van het gehuurde zwaarder te laten wegen dan het belang van de koper/verkrijger bij de onbelemmerde en onbezwaarde eigendom van het gehuurde. De kantonrechter overweegt dat de enkele omstandigheid dat op het moment van de eigendomsoverdracht van het gehuurde, het gehuurde nog niet in gebruik gegeven is aan de huurder, niet tot een andere weging van belangen moet leiden.”

Het hof Amsterdam besliste in zijn arrest van 11 oktober 2011 (ECLI:NL:GHAMS:2011:BU2965) dat de verkoper jegens (vierde) verkrijger van verhuurd beleggingspand aansprakelijk was voor schade als gevolg van niet melden bijzondere afspraak met huurder. Er was door de voormalige verhuurder met de huurder een eenmalige verhuisbijdrage toegezegd. De verkrijger droeg ten tijde van de eigendomsverkrijging van het kantoorpand, geen kennis van de afspraken over de huisvestingsbijdrage. Het hof oordeelde dat de verplichting van de voormalige huurder om de huurder gedurende een aantal jaren een vergoeding (de huisvestingsbijdrage) te betalen niet op de rechtsverkrijgenden is overgegaan (ex art. 7:226 BW) en als een persoonlijke verplichting van de verhuurder  gekwalificeerd kon worden. het hof oordeelde wel dat het wel op de weg van de verhuurder lag om haar rechtsopvolger van deze aanvullende afspraak met en de “doorbetaling” van de huisvestingsbijdrage aan een (of meerdere) huurder(s), op de hoogte te stellen, nu deze afspraken en de betalingen van de huisvestingsbijdrage van invloed zouden kunnen zijn op de (taxatie)waarde van het pand. Door na te laten van de aanvullende huurafspraak melding te maken, had de verhuurder in strijd gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en daarmee onrechtmatig gehandeld, ook jegens de opvolgende verkrijgers die, zonder kennis hiervan, het beleggingspand hebben gekocht. Deze onduidelijkheid kan worden voorkomen door een huurkorting te vertrekken in plaats van een betaling van verhuurder aan huurder af te spreken.

Een huurder had met ingang van 1 februari 2017 een huurovereenkomst voor de woning gesloten met de vorige eigenaar. De eigendom van de woning werd op 14 juli 2017 overgedragen op de opvolgende eigenaar die nu de huidige verhuurder is. Op 28 juli 2017 had huurder een verzoek ingediend bij de Huurcommissie tot toetsing van de aanvangshuurprijs. De Huurcommissie heeft een lagere aanvangshuurprijs middels uitspraak op 8 november 2017 vastgesteld, en vanwege een aantal zeer ernstige gebreken de huurprijs met ingang van 1 februari 2017 ook tijdelijk verlaagd. Partijen hebben naar aanleiding van de uitspraak van de Huurcommissie geen uitspraak van de kantonrechter verzocht op de punten waarover de Huurcommissie heeft beslist. Wie moet hier de teveel betaalde huur terug betalen? De oorspronkelijke verhuurder of de nieuwe eigenaar? De huurder vond dat ook het bedrag dat door hem, door de uitspraak van de Huurcommissie, teveel aan huur was betaald over de periode 1 februari 2017 – 15 juli 2017 aan hem terugbetaald moest worden. Volgens de huurder was de uitspraak van de Huurcommissie 8 weken na verzending daarvan bindend geworden tussen partijen. Toen was pas duidelijk dat een deel van de huur onverschuldigd was betaald, en ook toen was dat bedrag dat teveel is betaald op grond van onverschuldigde betaling, pas  opeisbaar. De verhuurder was van mening dat de vorige eigenaar het bedrag over de periode 1 februari 2017 – 15 juli 2017 aan de huurder terug diende te betalen. De vordering uit onverschuldigde betaling was volgens de nieuwe eigenaar al opeisbaar voordat de uitspraak van de Huurcommissie tussen partijen bindend werd, namelijk al vanaf het moment dat de huurtermijnen afliepen. Het onverschuldigd betaalde bedrag was daarmee al opeisbaar voordat de eigendom van de woning op deze nieuwe eigenaar was overgegaan, en daarmee is de vordering niet op grond van artikel 7:226 BW overgegaan op deze nieuwe eigenaar/verhuurder. 

De kantonrechter te Amsterdam oordeelde in haar vonnis van 19 maart 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:1753) als volgt. Als de Huurcommissie oordeelt dat de huur die gold ten tijde van het indienen van het verzoek bij de Huurcommissie tot een bepaalde datum met terugwerkende kracht wordt verlaagd, heeft dit tot gevolg dat verhuurder en huurder over een bepaalde periode feitelijk een lagere huur zijn overeengekomen dan waar ze eerder van uit zijn gegaan. Dit is geregeld in artikel 7:262 lid 1 BW. Door dit gevolg van het wettelijk systeem, is een deel van de huur dan zonder rechtsgrond, dus onverschuldigd betaald. Dat betekent dat de grondslag voor terugbetaling onverschuldigde betaling is. Een verbintenis uit onverschuldigde betaling is een verbintenis uit de wet (artikel 6:203 BW).

Partijen hebben voor de beantwoording van deze rechtsvraag het juridische debat gevoerd onder verwijzing naar artikel 7:226 BW. In artikel 7:226 BW is geregeld dat de rechten en verplichtingen van de verhuurder uit de huurovereenkomst, die na een eigendomsoverdracht van de verhuurde zaak opeisbaar worden, overgaan op de verkrijger van de verhuurde zaak. Uit het voorgaande blijkt echter dat de verbintenis tot terugbetaling (de verplichting van in dit geval de verhuurder) niet voortvloeit uit de huurovereenkomst, maar uit de wet. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 7:226 BW op dit geval niet van toepassing is.

In artikel 6:203 lid 1 BW is volgens de rechter bepaald dat diegene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd is dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Daaruit volgt dat de onverschuldigd betaalde huur (het bedrag dat teveel aan huur is betaald) kan worden teruggevorderd van diegene aan wie dat bedrag is betaald. Dit betekent dat enkel de huur die vanaf 15 juli 2017 aan de nieuwe eigenaar onverschuldigd is betaald, van haar kan worden teruggevorderd.  De rechter concludeerde dan ook dat de nieuwe eigenaar/verhuurder niet tot terugbetaling van de teveel betaalde huur, berekend tot 15 juli 2017, is gehouden. De vordering werd afgewezen.

De rechtbank te Amsterdam kwam in haar vonnis van 3 juli 2019 (7804512 EA VERZ 19-394, TvHB 2019/18, nr. 5 oktober 2019) tot de beslissing dat een door de rechter gegeven goedkeuring over een huurprijsbeding ook van toepassing bleef na contractsovername. Ik vind deze uitspraak alleen niet goed gemotiveerd. De rechter had zich op zijn minst moeten buigen over de vraag of hier wel sprake was van een beding in de huurovereenkomst die “onmiddellijk verband houden met het doen hebben van gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie”. Alleen deze bedingen gaan immers over. In deze zaak werd het huurcontract kennelijk ex artikel 6:159 BW door een andere huurder overgenomen. Partijen waren het er allemaal over eens dat dit beding ook was overgedragen, doch partijen waren daar niet helemaal zeker van. Om deze reden werd een verzoek ingediend met de primaire vordering tot niet ontvankelijk verklaring wegens het reeds bestaat van dit beding en subsidiair tot goedkeuring van dit beding. In dit licht van de zaak begrijp ik wel dat het beding overging op de nieuwe huurder. Daarnaast lijkt mij een beding over de huurprijs in ieder geval een beding die “onmiddellijk verband houden met het doen hebben van gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie”. Dus als partijen niet uitdrukkelijk hierover overeenstemming bereikt zouden hebben, dan zou deze afspraak ook tussen partijen van toepassing kunnen zijn wegens het genoemde verband tussen het gebruik van de zaak en de te betalen tegenprestatie.  

Als de huurder een met de verhuurder overeengekomen beding door verkoop van het gehuurde in rook op ziet gaan, dan kan de oude verhuurder het beding niet meer nakomen. De huurder  kan dan alleen maar aanspraak maken op vervangende schadevergoeding na partiële ontbinding van de overeenkomst. Dat is natuurlijk anders als voor nakoming van het beding de beschikking over het gehuurde niet noodzakelijk is. 

De particuliere verhuurder die een woning van een corporatie kocht, kreeg te maken met artikel 7:226 lid 1 BW in de volgende situatie.
Door een huurder was met een woningcorporatie een huurovereenkomst aangegaan, die voorzag in woonruimtebehoefte in sociale context. Door de verhuurder werd onder meer de mogelijkheid geboden om de huursubsidie rechtstreeks over te laten maken naar de verhuurder om zo het risico op betalingsproblemen te verkleinen. De huurder had van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Daarnaast had de verhuurder in het kader van deze sociale context een convenant met de gemeente Zwolle gesloten, waarin afspraken met meerdere partijen waren opgenomen ter voorkoming van uithuiszetting. Op grond daarvan werd in geval van betalingsproblemen het lokale zorgnetwerk ingeschakeld om in een zo vroeg mogelijk stadium schuldhulpverlening en budgetbeheer te kunnen toepassen.
De huurder die een huurachterstand had laten ontstaan, had maatschappelijk werk ingeschakeld voor zijn psychische problemen, een betalingsregeling voorgesteld, afspraken gemaakt voor het opstarten van beschermingsbewind en, vooruitlopend daarop, budgetbeheer door de gemeente Zwolle geaccepteerd.
In het licht van het bovenstaande achtte de rechter van de rechtbank te Zwolle-Lelystad in haar vonnis van 20 december 2011 (zie LJN: BV0184, sector kanton rechtbank Zwolle, 561027 CV 11-4086) de verhuurder op grond van artikel 7:226 lid 1 BW gebonden aan de afspraken die de corporatie met de gemeente Zwolle had gemaakt. De door de opvolgend verhuurder gevorderde ontbinding van de overeenkomst wegens een huurachterstand werd afgewezen wegens de door de corporatie gemaakte afspraken met de gemeente Zwolle. In deze context werd de door de particuliere verhuurder gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst niet toegewezen.

Een mooi voorbeeld van het beginsel dat koop geen huur breekt levert een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, sector kanton Rotterdam van 16 augustus 2006 op (zie LJN: AY6637, Sector kanton Rechtbank Rotterdam, 573322). De casus luidt als volgt: Huurder huurt een appartement plus een halve zolder op de derde verdieping. Het gehuurde wordt diverse malen doorverkocht. De zolder wordt aan een ander (inmiddels eigenaar) in gebruik gegeven. In de splitsingsakte wordt gesproken dat de achterzijde van het gehuurde tot het gehuurde behoort. Het is daarom de vraag of het voorste deel van de zolder aan de nieuwe eigenaar is geleverd.
Allereerst merkt de rechter op dat er sprake is van een vergissing, omdat in het verleden in de splitsingsakte ook is gesproken dat het voorste gedeelte van de zolder tot het gehuurde behoort. Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat het in de oudbouw te Rotterdam zeer gebruikelijk was en vaak nog is, dat tot woningen op de eerste en tweede verdieping elk een halve zolder op de derde verdieping behoorde. De thans beoordeelde situatie was en is dan ook niet ongebruikelijk.

Het gebruiksrecht in het kader van de huurovereenkomst van de huurder met betrekking tot het gehuurde, waarvan de voorzolder dus deel uitmaakt, kan alleen eindigen wanneer de huurovereenkomst door één van de partijen wordt opgezegd of wanneer de huurovereenkomst door de rechter wordt ontbonden. Niet is gesteld of gebleken dat de huurovereenkomst op enig moment is opgezegd of ontbonden, zodat vaststaat dat nog altijd sprake is van een huurovereenkomst, ook met betrekking tot de voorzolder op de derde verdieping. Op grond van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 7:226 BW doet een overdracht van de zaak waarop het huurrecht betrekking heeft de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst overgaan op de verkrijger (koop breekt geen huur). De kantonrechter komt dan ook tot het oordeel dat de verschillende overdrachten van het appartementsrecht, waarvan de door huurder gehuurde zolder deel uitmaakt, niet hebben geleid tot een beëindiging van de huurovereenkomst voor zover dit de door huurder gehuurde zolder betreft.

Van rechtsverwerking is geen sprake. Van rechtsverwerking kan alleen sprake zijn wanneer de huurder uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn huurrecht, voor zover het de halve zolder betreft, heeft opgegeven. De huurder had al snel na de gewijzigde situatie aangeven gebruik van de zolder te willen maken. Nu huurder de huurovereenkomst niet (partieel) heeft opgezegd kan volgens de rechter van rechtsverwerking geen sprake zijn.

De huidige eigenaar van de zolder en het appartement moet als verhuurder worden aangemerkt. Het feit dat één of meer voorgaande verhuurders c.q. eigenaren de opvolgende eigenaar niet, althans niet correct, hebben geïnformeerd over de bestaande huurrechten doet niet af aan de werking van artikel 7:226 BW. De laatste eigenaar is tevens verhuurder en zij is uit dien hoofde gehouden het huurrecht van huurder te respecteren. Deze verhuurder kan uiteraard aanspraak maken op de overeengekomen huurprijs, althans vanaf het moment dat de zolder weer ter beschikking wordt gesteld aan de huurder. Wanneer de eigenaar meent onjuist te zijn geïnformeerd door haar voorganger staat het haar vrij deze voorganger aan te spreken en, indien daartoe redenen zijn, aan te spreken tot het betalen van een schadevergoeding.
In de zaak wordt ten laste van de huidige eigenaar van het appartement een verklaring voor recht van bestaan van de huurovereenkomst uitgesproken en wordt de eigenaar gedwongen het gehuurde tegen een dwangsom van € 250,- per dag ter beschikking te stellen.

Herstel van gebreken tijdens de eigendomsoverdracht 

De huurder kan na een eigendomsoverdracht de oorspronkelijke verhuurder/eigenaar niet dwingen om herstel uit te voeren. Het gevolg van de eigendomsoverdracht is dat de huurder geen vorderingsrecht tot herstel bij de oude eigenaar neer kan leggen. De huurder dient zich tot de nieuwe eigenaar te wenden. Er kan jegens de oude eigenaar nog wel een vordering tot huurvermindering vanaf de mededeling van het gebrek tot de eigendomsoverdracht worden ingesteld. Zie onder meer rechtsoverwegingen 3.15.2 en 3.16 van het arrest van het hof te Amsterdam van 21 augustus 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2018:3032). 

Nabetaling of terugbetaling van (service)kosten
Een vordering tot nabetaling of terugbetaling van servicekosten is bij woonruimte opeisbaar na afloop van het desbetreffende boekjaar. Als de huurders op grond van de eindafrekening te veel hebben betaald en de onroerende zaak is na het boekjaar overgedragen aan een nieuwe eigenaar, dan moeten de huurders hun vordering bij de oude eigenaar indienen nu deze vordering betrekking heeft op voor de eigendomsoverdracht geëindigde boekjaren en daarom opeisbaar is geworden vóór de eigendomsoverdracht van de woning aan de nieuwe eigenaar. Noot 121b

De rechten en plichten, die voortvloeien uit de huurovereenkomst en die ná de overdracht opeisbaar worden, gaan over op de nieuwe eigenaar/verhuurder. Dit houdt in dat de oude eigenaar/verhuurder partij in de zaak is als hij de afrekening heeft verstrekt of had moeten verstrekken. Dit laatste gaat over de periode van een halfjaar na afloop van het kalenderjaar, waarbinnen de afrekening aan de huurder verstrekt moet worden. 

De nieuwe eigenaar/verhuurder is partij in de zaak als de afrekening nog niet aan de huurder is
verstrekt en de termijn hiervoor nog niet verstreken is. In dat geval wordt de afrekening opeisbaar
ná de overdracht. Dit geldt met name voor de verhuurde ruimte, waarbij – op basis van partijen overeengekomen voorwaarden en/of de wet – de servicekosten nog niet opeisbaar zijn geworden. Denk bijvoorbeeld als de servicekosten  bij overige bedrijfsruimte op basis van de ROZ-voorwaarden 2003 afgerekend moet worden en bij winkelbedrijfsruimte op basis van de ROZ-voorwaarden 2003/2012 afgerekend moet worden. In het hoofdstuk: “Afrekening servicekosten ten behoeve van bedrijfsruimte“, onderdeel: “Opeisbaarheid vordering servicekosten” is besproken dat de servicekosten na afloop van een bepaald jaar waarin deze diensten  zijn geleverd niet zonder meer opeisbaar worden.  Bij het bepalen van de juiste partij in een situatie waarin de eigendomsoverdracht tijdens de eerste zes maanden van een jaar bij woonruimte heeft plaatsgevonden, gaat het om de vraag of de servicekosten over het afgelopen jaar al zijn afgerekend. Als de oude eigenaar/verhuurder al heeft afgerekend is hij partij in de zaak. Als nog niet is afgerekend, maar de overdracht vindt plaats vóór de uiterste afrekendatum van 30 juni, is de nieuwe eigenaar/verhuurder ingevolge het gestelde in artikel 7:259 lid 2 BW partij in de zaak.

Voorbeeld 
Een woning krijgt op 1 juni 2020 een nieuwe eigenaar. Vanaf dat moment gaan de rechten en plichten over op de nieuwe eigenaar, voor zover die op dat moment opeisbaar zijn. De afrekening over het jaar 2019 werd opeisbaar zodra de afrekening over dat jaar naar de huurder is verstuurd uiterlijk op 30 juni 2020. Voor een verzoek over het jaar 2019  is de oude nieuwe eigenaar dus partij in de zaak. De nieuwe eigenaar had immers vanaf 1 juni 2020 tot en met 30 juni 2020 deze afrekening over 2019 nog naar de huurder horen te sturen. Voor de afrekening over 2018 blijft de vorige eigenaar partij; deze had immers uiterlijk 30 juni 2019 de eindafrekening naar de huurder dienen te sturen. De vordering over 2018 werd dus opeisbaar vanaf 1 juli 2019. 

Dit wordt ook bevestigd door een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam van 6 april 2009 ECLI:NL:RBAMS:2009:BI4066. In rechtsoverweging 18 tot en met 20 wordt door de rechter beargumenteerd dat de rechten en verplichtingen tot het verstrekken van een afrekening stookkosten en tot verrekening met betaalde voorschotten over 2003 en 2004 reeds vóór de eigendomsverkrijging op de nieuwe eigenaar op 1 april 2005 opeisbaar waren geworden en derhalve niet krachtens artikel 7:226 BW op deze nieuwe eigenaar zijn overgegaan. Voor bedrijfsruimte geldt de regeling zoals in het huurcontract is overeengekomen.
Dit geldt ook voor opeisbaar geworden huur vóór levering van het gehuurde aan een opvolgende eigenaar. De opeisbaar geworden huur vóór levering van het gehuurde aan een opvolgende eigenaar kan niet door de opvolgende eigenaar aan de huurder in rekening worden gebracht. Het gerechtshof te Leeuwarden was in hoger beroep in haar arrest van 30 juni 2009 LJN: BJ1270, gerechtshof Leeuwarden, 200.032.014/01 van mening dat de opvolgend eigenaar ten onrechte een huurbedrag had gevorderd inclusief een aantal maanden verschuldigde huur aan de voormalige eigenaar. De kantonrechter had er in eerste aanleg geen rekening mee gehouden dat de gevorderde huurachterstand nog slechts betrekking had op een huurachterstand aan de voormalige eigenaar. Aanvankelijk had de huurder ook een huurachterstand ten aanzien van de nieuwe eigenaar opgebouwd, doch deze achterstand had de huurder ruim voor de datum ingelopen waarop de kantonrechter vonnis had gewezen. De kantonrechter had desondanks de gevorderde ontbinding en ontruiming toegewezen. De huurder startte daarop een executiegeschil. De executie werd stopgezet. De verhuurder was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in tegen dit arrest. Het hof was in haar arrest in rechtsoverweging 3 van oordeel dat “de overweging van de kantonrechter in zijn vonnis van 18 september 2008 dat uitgegaan moet worden van een huurachterstand van meer dan vijf maanden en dat een dergelijke huurachterstand de gevorderde ontbinding en ontruiming rechtvaardigt, is gebleken feitelijk onjuist te zijn. Het vonnis berust derhalve op een feitelijke misslag”. Met de feitelijke misslag werd bedoeld dat de opvolgende eigenaar geen vordering in kon stellen met betrekking tot een huurachterstand die was ontstaan onder de voormalige verhuurder.

In een vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 2 februari 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:690) is beslist dat een verkeerde voorstelling van zaken ten aanzien van de hoogte van servicekosten niet als dwaling tussen de huurder en de rechtsopvolger van de verhuurder beschouwd kunnen worden. In deze zaak kon niet worden vastgesteld dat de rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke verhuurder op de nieuwe verhuurder waren overgegaan op basis van artikel 6:159 BW. De rechter bepaalt dat – anders dan bij contractsoverneming ex artikel 6:159 BW – niet alle rechten en verplichtingen over gaan op de nieuwe verhuurder ex artikel 7:226 BW. De huurders hebben primair gesteld dat sprake is van een overdracht van het gehuurde ex artikel 6:159 BW. Subsidiair stellen de huurders dat de nieuwe verhuurder ook op grond van artikel 7:226 BW, althans in redelijkheid de verplichting op zich heeft genomen om de gevolgen van een eventuele dwaling bij de totstandkoming van de huurovereenkomst te dragen. De kantonrechter oordeelt allereerst dat onvoldoende gebleken is van een overdracht ex artikel 6:159 BW, zodat die overdracht niet is komen vast te staan. De kantonrechter is van oordeel dat de gevolgen van dwaling niet op de nieuwe eigenaar zijn overgegaan op grond van artikel 7:226 BW. Naar het oordeel van de kantonrechter is de dwaling over de hoogte van de servicekosten geen ‘beding van de huurovereenkomst die onmiddellijk verband houdt met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie’. De rechter komt tot dit standpunt, omdat de dwaling ziet op de voorstelling van zaken die bij aanvang van de huurovereenkomst bij de contractspartijen bestaan. Om die reden kan het beroep op dwaling in beginsel slechts tegenover rechtsvoorganger  en niet ten laste van de rechtsopvolger worden gedaan. 

In deze zaak werd de rechtsopvolger toch verantwoordelijk gehouden voor de dwaling die tussen de oorspronkelijke partijen was ontstaan. In deze situatie had de rechtsopvolger een grote invloed gehad op de met de huurders gesloten huurovereenkomsten. Zij heeft het model voor de huurovereenkomsten samen met de rechtsvoorganger opgesteld en iedere huurovereenkomst moest door de rechtsopvolger worden goedgekeurd. In die huurovereenkomsten is (zie geciteerd onder 2.4 van dit vonnis) opgenomen dat de rechten en plichten die horen bij de huurovereenkomst op grond van artikel 6:159 BW door de rechtsvoorganger van de huidige verhuurder aan de rechtsopvolger zouden worden overgedragen. Voor alle betrokken partijen was duidelijk dat de rechtsvoorganger van de huidige verhuurder voor de ontwikkeling van het complex waarin het gehuurde zich bevindt zou zorgen, terwijl de rechtsopvolger van de huidige eigenaar  daarna het beheer (inclusief het verhuurderschap) zou overnemen. Uit de tekst van de huurovereenkomsten volgt dat zodra eigendomsoverdracht plaatsvindt (“ten tijde van de levering van haar eigendomsrechten”), direct ook (op de voet van artikel 6:159 BW) alle rechten en plichten van de rechtsvoorganger van de huidige verhuurder overgaan op de rechtsopvolger. Gelet op deze bijzondere omstandigheden en hetgeen in de huurovereenkomsten is opgenomen – waarbij de huurders, rechtsopvolger en de rechtsvoorganger betrokken zijn geweest – is door al die partijen beoogd om alle rechten en plichten van de rechtsvoorganger van de huidige eigenaar op de huidige eigenaar te doen overgaan. De kantonrechter oordeelt daarom dat – naast de overgang van rechten en plichten op grond van artikel 7:226 BW – sprake is van een aanvullende afspraak. Die aanvullende afspraak heeft tot gevolg dat álle rechten en plichten overgaan. De kantonrechter oordeelt op grond van het voorgaande dat de huidige verhuurder c.q. de rechtsvoorganger van de huidige verhuurder  een op hen rustende mededelingsplicht hebben geschonden. Die schending van de mededelingsplicht behoort niet voor rekening van de huurders te komen en – gelet op het belang dat de huurders als kleine ondernemers hechten aan de maandelijkse huisvestingslasten en het feit dat het oorspronkelijke voorschot van de servicekosten al relatief hoog was – is het ook aannemelijk dat de huurders bij een juiste voorstelling van zaken geen of een andere huurovereenkomst zouden hebben gesloten. 

Partijen kunnen op basis van artikel 6:156 BW afspreken dat de andere partij instemt met een contractsoverneming als deze situatie zich voordoet. Dit artikel luidt als volgt: “Heeft de schuldeiser bij voorbaat zijn toestemming tot een schuldoverneming gegeven, dan vindt de overgang plaats, zodra de schuldenaar tot overeenstemming is gekomen met de derde en partijen de schuldeiser schriftelijk van de overneming kennis hebben gegeven”. De schuldeiser kan een bij voorbaat gegeven toestemming niet herroepen, tenzij hij zich de bevoegdheid daartoe bij de toestemming heeft voorbehouden.

Deze bepalingen kunnen van belang zijn in het kader van de bedingen die onmiddellijk verbandhouden met het doen hebben van het gebruik van van de zaak in verband met de huurovereenkomst (artikel 7:226 lid 3 BW). Over deze bepalingen bestaat dan bij voorbaat overeenstemming om bepaalde afspraken over te doen gaan bij contractovername. Een wederpartij kan evenwel bezwaar maken tegen deze verplichtingen als deze in de algemene voorwaarden staan vermeld.  Zie voor de vernietiging van algemene bepalingen het onderdeel “Boetebeding en algemene voorwaarden“. 

Deze afspraak kan zowel schriftelijk of mondeling worden overeengekomen. Voor de bewijspositie is het natuurlijk verstandiger een dergelijk afspraak schriftelijk vast te leggen.  

Toerekenbaar tekortschieten van de huurder vóór eigendomsoverdracht
De Hoge Raad heeft in haar arrest van 3 april 2009 LJN: BH0762, Hoge Raad, 07/11260 beslist dat ontbinding van de overeenkomst ook tegen de medehuurder kan worden ingeroepen, die zelf de tekortkoming niet heeft bewerkstelligd. De procureur generaal Mr. J.L.R.A. Huydecoper trekt in zijn conclusie naar aanleiding van deze zaak een vergelijking met artikel 7:226 lid 3 BW. Hij betoogt dat een partij die de verplichtingen voortvloeiende uit de huurovereenkomst niet nakomt de benadeelde de mogelijkheid geeft te opteren voor ontbinding van de overeenkomst als dat het tekortschieten van de overeenkomst rechtvaardigt. De klemtoon ligt dan niet op een “recht” dat op een bepaald ogenblik “opeisbaar” is geworden, maar op het feit dat wie een contractspartij tegenover zich heeft die er blijk van heeft gegeven zijn verplichtingen niet te kunnen of niet te willen nakomen, aan dat gegeven aanspraak kan ontlenen op beëindiging van de contractsband. Bij die benadering valt niet in te zien waarom die aanspraak niet even goed zou moeten toekomen aan een partij die even ná het intreden van deze voorwaarde in die positie is “opgevolgd”. Naar de mening van Mr. Huydecoper niet dus in te zien waarom hier door een wisseling in de persoon van de contractspartij (de eigenaar/verhuurder) verandering in zou (moeten) komen.

Het uitgangspunt van deze regel, namelijk dat die bevoegdheid (ontbinding van de overeenkomst) na “overgang” van de hoedanigheid van verhuurder bij de oorspronkelijke verhuurder/eigenaar zou blijven berusten, kan volgens mr. Huydecoper niet worden aanvaard: de oorspronkelijke verhuurder/eigenaar is geen contractspartij, en mist daarom zowel de bevoegdheid, alsook het belang om zich met zijn voormalige huurder te bemoeien. De nieuwe verhuurder heeft daarentegen niet de mogelijkheid om de “voor zijn tijd” daterende bevoegdheid uit te mogen uitoefenen. Deze patstelling acht mr. Huydecoper moeilijk aanvaardbaar: immers de nieuwe verhuurder heeft zowel de hoedanigheid van contractspartij die legitimeert dat de desbetreffende bevoegdheid hem zou toekomen, alsook een legitiem belang daarbij. Het dringt zich dan ook op dat deze bevoegdheid wél aan de nieuwe eigenaar/verhuurder zou moeten toekomen; en dat aangenomen moet worden dat de regel dat alleen na de rechtsovergang opeisbaar wordende verbintenissen door de nieuwe rechthebbende geldend kunnen worden gemaakt, niet voor een geval als dit is geschreven. Partijwisseling die als gevolg van artikel 7:226 BW plaatsvindt mag er volgens mr. Huydecoper niet toe mag leiden dat de aanspraak op ontbinding wegens wanprestatie niet langer (en dan: door de “nieuwe” contractspartijen) geldend zou kunnen worden gemaakt.

Volgens een arrest van het hof Amsterdam van 18 december 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:4793) kon een overeenkomst wel worden ontbonden na eigendomsovergang wegens het onderverhuren van de woonruimte door de huurder. De huurder stelde toestemming van de vorige eigenaar te hebben gekregen, maar kon dit niet bewijzen. Voor dit gedeelte van het arrest is er weinig nieuws onder de zon. Het deel van dit arrest waarvoor ik de aandacht vraag, staat in alinea 3.4.2 van het arrest waarin het hof ten overvloede een overweging toevoegt die als onjuist beoordeeld dient te worden. Het hof voegt ten overvloede toe dat als de voormalig eigenaar aan de huurder toestemming voor onderverhuur of ingebruikgeving heeft verleend, de verhuurder als opvolgend eigenaar daaraan niet is gebonden.

Het hof overwoog dat bij overdracht van de zaak waarop de huurovereenkomst betrekking heeft, de verkrijger volgens het hof slechts gebonden is door die bedingen van de huurovereenkomst, die onmiddellijk verband houden met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie (artikel 7:226 lid 3 BW). De bevoegdheid tot onderverhuur valt daar volgens het hof niet onder. Aldus geldt volgens het hof de huurovereenkomst en het daarin opgenomen verbod tot onderverhuur onverkort tussen huurder en verhuurder.

Deze beslissing is niet houdbaar. Het hof spreekt zichzelf ook tegen. Allereerst is het hof van oordeel dat een verbod tot onderverhuring wel overgaat met de eigendomsoverdracht, maar een verleende toestemming met een onderverhuring niet over zou gaan. Dat komt in deze zaak neer op het meten met twee maten. Het ging hier om een onderverhuring van een inwonende huurder, wat in beginsel op grond van de wet mogelijk is op basis van artikel 7:244 BW.  Als de huurder toestemming voor de onderverhuring heeft gekregen, dan mag de huurder er toch van uitgaan dat het verbod ten aanzien van deze verhuring is komen te vervallen? Het door het hof gemaakte onderscheid tussen toestemming tot onderverhuring en het verbod op onderverhuur is niet logisch. Volgens het hof gaat die toestemming niet over op de verkrijger, maar gaat het verbod wel over op de verkrijger. Dit onderscheid is toch wel merkwaardig. Als zowel de toestemming tot onderverhuring als het verbod tot onderverhuring binnen het bereik van artikel 7:226 BW valt, dan is de verkrijger daaraan gebonden. Als zowel de toestemming tot onderverhuring als het verbod tot onderverhuring niet binnen het bereik van artikel 7:226 BW valt, dan zal de verkrijger aan beide situaties niet zijn gebonden. Als de verhuurder toch toestemming tot onderverhuring geeft, dan kan deze verhuurder niet meer beroep doen op een verbod tot onderverhuring. Het zou immers merkwaardig zijn dat er een recht (verbod tot onderverhuring) overgedragen zou worden dat niet meer bestaat wegens het afstand doen van dit recht door de verhuurder.  Op het recht tot verbod tot onderverhuring kan immers door de oorspronkelijke verhuurder tijdens de huurperiode geen aanspraak meer worden gemaakt. Niet valt in te zien dat bij de overdracht van het gehuurde deze aanspraak op het verbod dan ineens weer zou herleven. Voorts gaat dit oordeel van het hof in tegen de bedoeling van artikel 7:226 BW, namelijk dat de huurder ondanks de overdracht van het gehuurde het genot mag verwachten en mag behouden ten aanzien van het gehuurde dat hij mocht verwachten. 

Ik word in mijn bovengenoemde redenering gesterkt door een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 27 juli 2021 (ECLI:NL:RBNNE:2021:3683). Hier vorderde de nieuwe eigenaar/verhuurder betaling van een boete en tevens ontbinding en ontruiming wegens onderverhuurverbod in de algemene voorwaarden. De vorige verhuurder/eigenaar had toestemming verleend voor onderverhuur. Op grond van artikel 7:226 BW is de nieuwe verhuurder/eigenaar volgens de kantonrechter gebonden aan de aanvaarding van de onderverhuur. Ook gelet op alle omstandigheden mocht huurder er gerechtvaardigd van uitgaan dat het was toegestaan om onder te verhuren.

Deze omstandigheden van het geval waren onder meer gelegen in een uitdrukkelijke toestemming tot onderverhuring in afwijking van de algemene bepalingen, waarvan als bewijs e-mailberichten waren overgelegd. De nieuwe eigenaar was kennelijk niet op de hoogte van deze e-mailberichten en vorderde op basis van het verbod tot onderverhuring in de algemene bepalingen een boete en ontruiming van het gehuurde. 

De kantonrechter concludeerde op basis van deze stukken dat de rechtsvoorganger van de huidige eigenaar destijds ermee heeft ingestemd dat de huurder de woning mocht (blijven) onderverhuren. Dit betekent dat het onderhuurverbod in artikel 1.3 van de algemene voorwaarden niet gold in de huurrelatie tussen de vorige eigenaar en de huurder. De kantonrechter overweegt dat op grond van artikel 7:226 BW de nieuwe eigenaar gebonden is aan de aanvaarding van de onderverhuur door de vorige verhuurder, zo volgt uit het arrest van het gerechtshof te Den Haag (Hof ‘s-Gravenhage, 31 maart 2009, ECLI:GHSGR:2009:BI1711). Het voorgaande maakt dat de door de vorige eigenaar verleende toestemming tot onderverhuur na de overdracht is blijven gelden tussen de huidige eigenaar/verhuurder en de huurder. 

In deze laatste zaak wees de verkoper de koper op de aanwezigheid van een onderhuurder in het gehuurde. Er werd ook vermeld dat de hoofdhuurder de speelautomatenleverancier was en dat deze ook zijn belangen had bij de onderverhuring. Het hof maakt hier niet veel woorden aan vuil en overwoog:  “Op grond van de regel “koop breekt geen huur”, toen verankerd in artikel 1612 BW, was [Z] als nieuwe eigenaar gebonden aan de aanvaarding van de onderhuur door de vorige eigenaar/verhuurder, Interbrew (zie ook HR 11 december 1981, NJ 1982, 239). Hetzelfde geldt voor [appellant] als nieuwe eigenaar van het pand op grond van koop van [Z] in 2004”. 

Gezien het bovenstaande zal de mogelijkheid van onderverhuring dus gezien moeten worden als een beding “van de huurovereenkomst, dat onmiddellijk verband houdt met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie”, zoals genoemd in artikel 7:226 lid 3 BW.

Ik zou het toch plezierig hebben gevonden als het hof een uitdrukkelijke overweging gegeven zou hebben waarom de toestemming tot onderverhuring als een beding gezien moet worden dat voldoet aan het gestelde in artikel 7:226 lid 3 BW. Ik vraag mij af of de mogelijkheid van onderverhuring wel onder dit artikel valt. Ik zie enerzijds het verband tussen de mogelijkheid van onderverhuring en het doen gebruiken van de zaak door de huurder in zijn algemeenheid niet zo. Anderzijds stipte ik hierboven al aan dat de huurder die met toestemming van de vorige huurder het gehuurde heeft verhuurd in een onmogelijke positie komt te verkeren als de mogelijkheid tot onderverhuring door de nieuwe eigenaar zomaar geschrapt kan worden. Door deze onmogelijke positie (de onderverhuurder schiet immers tekort als de onderhuurder niet langer het huurgenot kan hebben waarop de onderhuurder op basis van de contractuele afspraken recht heeft) is het verband met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie dan weer wel duidelijk.

In de praktijk leidt artikel 7:226 lid 3 BW toch menigmaal tot verrassende uitspraken. De hierboven weergegeven uitspraak is daarvan een voorbeeld. Het gerechtshof Amsterdam komt in zijn arrest van 18 december 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:4793) tot het oordeel dat de verkrijger van een onroerende zaak niet gebonden is aan de door de vervreemder/verhuurder verleende toestemming tot onderhuur. Het hof oordeelde dat de toestemming tot onderverhuur niet overgaat, maar dat het contractuele verbod op onderverhuur onverkort geldt tussen huurder en de koper van de onroerende zaak. 

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in haar vonnis van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:8696)  een beslissing moeten geven over de vraag of een branchebeschermingsbeding bij verkoop van het gehuurde kon worden aangemerkt als een beding in de zin van artikel 7:226 lid 3 BW. 

De huurder exploiteerde een drogisterij en was met de verhuurder een beding overeengekomen dat de verhuurder gedurende een periode van zes jaar geen ruimte in het winkelcentrum zou verhuren aan een andere die de winkel ook ten behoeve van een drogisterij zou exploiteren. Ik laat hier het Mededingingsrecht buiten beschouwing. Hier wordt alleen de vraag beantwoord of dit beding ex artikel 7:226 lid 3 BW overgedragen zou worden in verband met de verkoop van de onroerende zaak waartoe het gehuurde behoort.  De huurder betaalde ten behoeve van dit beding een hoger bedrag aan huur.  

De kantonrechter was ook in deze zaak van oordeel dat volgens artikel 7:226 lid 3 BW de verkrijger echter enkel gebonden is aan de bedingen van de huurovereenkomst die onmiddellijk verband houden met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen de door de huurder te betalen tegenprestatie. Volgens de rechter ziet  de term “onmiddellijk verband houden” alleen op bedingen die directe doorwerking hebben op de eigenlijke verhuring van het gehuurde. Daarbij is niet van belang of de met de vorige eigenaar overeengekomen huurprijs is bepaald mede naar aanleiding van het tussen partijen overeengekomen beding, dat niet onmiddellijk verband houdt met de eigenlijke verhuring van het huurobject. Gelet op het voorgaande is de kantonrechter dan ook van oordeel dat het branchebeschermingsbeding niet kan worden gekwalificeerd als een beding ex artikel 7:226 lid 3 BW en is het beding niet op de verkrijger overgegaan bij de verkoop en levering van het gehuurde.

Dit lijkt mij een te beperkte visie op de term “onmiddellijk verband houden” met de huurovereenkomst. Ik zie ook geen verklaring waarom dit beding geen onmiddellijk verband met de huurovereenkomst zou hebben.  Evenmin zie ik niet in waarom dit beding geen verband zou houden met de eigenlijke verhuring van het pand. Ik neem immers aan dat de verhuurder het gehuurde niet aan deze huurder verhuurd en/of niet onder dezelfde voorwaarden verhuurd zou hebben als bij aanvang van de overeenkomst al duidelijk zou zijn geweest dat er ook andere drogisterijketens in het winkelcentrum gevestigd zouden kunnen worden. Deze afspraak heeft naar mijn mening invloed gehad op de kernvoorwaarde van de huurovereenkomst.  Een kernvoorwaarde van de huurovereenkomst is immers de huurprijs. Partijen hadden ingevolge deze afspraak afwijkende afspraken gemaakt ten aanzien van deze overeenkomst. Het is hierbij niet van belang of partijen de bedoeling hebben gehad om een bepaalde afspraak over te laten gaan op een nieuwe eigenaar. Wellicht is het verstandig in deze overeenkomst op te nemen dat partijen deze overeenkomst niet voor dezelfde prijs en/of onder dezelfde voorwaarden gesloten zouden hebben als dit beding niet gesloten zou zijn. Dan wordt dit beding mogelijkerwijs als kernbeding beschouwd. De jurisprudentie geeft desondanks een tendens te zien dat  branchebeschermingsbepalingen doorgaans niet worden aangemerkt als bedingen die onmiddellijk verband houden met de huurovereenkomst (Pres. Rb. Leeuwarden 23 juli 1981, KG 1981, 118, Ktr Dordrecht 26 januari 2006, Prg 2006, 44). Het is de vraag op welke wijze het onmiddellijk verband-vereiste uitgelegd moet worden. Het lijkt mij dat dit niet zo eng uitgelegd moet worden zoals de kantonrechter in deze kwestie heeft gedaan. 

Beperking van aansprakelijkheid door eigendomsoverdracht?

In het arrest van 23 juli 2019 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2019:6038) werd een volgende casus besproken die verband hield met de vraag of exoneraties in het huurcontract door overdracht van het gehuurde ook jegens de nieuwe eigenaar vernietigd kunnen worden ingevolge artikel 7:209 BW. Huurder van supermarkt sprak verhuurder aan tot vergoeding van schade vanwege instorting van een deel van het dak na zware regenval. Het hof wees, net als de rechtbank, de vordering af. Het beroep van de verhuurder op exoneratie voor schade vanwege gebreken werd afgewezen vanwege strijdigheid van exoneratiebeding met artikel 7:209 BW.

Artikel 7:209 BW is in dit geval van toepassing, ook al is sprake van opvolgend verhuurder. Het hof overwoog dit als volgt. De huurder kan zich niet verzetten tegen een overdracht van het gehuurde. Indien een opvolgend verhuurder de beperkingen van artikel 7:209 BW, anders dan de oorspronkelijke verhuurder, niet tegen zich zou hoeven laten gelden, zou de rechtspositie van de huurder buiten zijn toedoen verslechteren door de overdracht van het gehuurde, doordat de nieuwe verhuurder zich, in tegenstelling tot de oorspronkelijke verhuurder, wel op een beding kan beroepen dat aansprakelijkheid voor de in artikel 7:209 BW bedoelde gebreken uitsluit. De bescherming die artikel 7:209 BW de huurder wil bieden, zou daardoor worden tenietgedaan. Dat ligt, mede gezien het bepaalde in artikel 7:226 BW, niet voor de hand. De huurder kan zich dan ook jegens een opvolgend verhuurder op artikel 7:209 BW beroepen. 

Een ander exoneratiebeding, inhoudende dat verhuurder niet aansprakelijk is voor de gevolgen van door de huurder aangebrachte wijzigingen, is niet in strijd met artikel 7:209 BW.  De huurder heeft echter niet aangetoond dat er een andere oorzaak voor de instorting van het dak is dan de door haar (zonder toestemming van de verhuurder) aangebrachte sparingen. Ten aanzien van deze sparingen heeft de verhuurder zich beroepen op artikel 2.12.3 van de algemene bepalingen, waarin staat dat verhuurder op geen enkele wijze aansprakelijk is met betrekking tot door de huurder zonder toestemming aangebrachte wijzigingen aan het gehuurde. Ik ben het met mr. J.A. Tuinman eens (noot onder deze uitspraak in de WR 2019,134) dat het hof op basis van artikel 6:101 BW ook had kunnen kijken of er reden is om tot een gezamenlijke aansprakelijkheid te komen.

 

 

Artikel 7:274 lid 5 sub b BW is op iedere vervreemding van toepassing

Laatst bijgewerkt op 2020-11-08 om 18:14:33

Deze bepaling geldt ook als er sprake is van schenking door legaat, of van een ruilovereenkomst. De regeling is dus niet alleen bedoeld voor koopovereenkomsten. Tevens is deze regeling van toepassing als de gehuurde zaak door een schuldeiser van de verhuurder wordt overgedragen. Volgens artikel 7:226 lid 2 BW wordt overdracht door een schuldeiser van de verhuurder met overdracht door de verhuurder gelijkgesteld. Denk bijvoorbeeld aan een gedwongen executie door de bank. De schuldeiser van de verhuurder kan de zaak dus ook overdragen, waardoor de regeling van artikel 7:226 BW van toepassing is. De regeling geldt dus niet als er wordt verhuurd door een lasthebber die op eigen naam mag verhuren. Artikel 7:226 BW is dan niet van toepassing als de juridische eigenaar de zaak heeft overgedragen. Artikel 7:226 BW is evenmin van toepassing als de lasthebber zijn rechten met betrekking tot het gehuurde verkoopt. Er wordt dan niet voldaan aan alle eisen van de eigendomsoverdracht van de gehuurde zaak; er wordt dan slechts een aspect van deze zaak overgedragen. Dat is niet voldoende om te voldoen aan de voorwaarden van artikel 7:226 BW.

Deze regeling is niet van toepassing op de rechtsopvolging onder algemene titel (bijvoorbeeld erfopvolging). Deze regeling is bij verkrijging onder algemene titel overbodig, omdat de rechtsopvolger de gehele overeenkomst met de daarin opgenomen bedingen overneemt (Kamerstukken II 1999/00, 26089, 6, p. 30). Artikel 3:186 lid 2 BW is hiervoor de basis. In dit artikel staat immers:  “Hetgeen een deelgenoot verkrijgt, houdt hij onder dezelfde titel als waaronder de deelgenoten dit tezamen vóór de verdeling hielden”. Dat één van de erfgenamen andere erfgenamen uitkoopt en daardoor zelf de gehele eigendom van een verhuurde woning verwerft maakt dit dan niet anders. Eventuele bedingen in de huurovereenkomst, waaronder bijvoorbeeld een koopoptie, kan daarom door de huurder tegen de verkrijger onder algemene titel worden uitgeoefend. Uit de Kamerstukken met betrekking tot deze regeling wordt dit als volgt beschreven: “Voor de overgang op de deelgenoot van het aan hem toegedeelde is weliswaar een leveringshandeling vereist, maar hetgeen aldus wordt verkregen, wordt door hem gehouden onder dezelfde (hier: algemene) titel als waaronder de gezamenlijke deelgenoten de zaak tevoren hielden”.

Op deze plaats merk ik op dat de wachttijd van drie jaren als genoemd in artikel 7:274 lid 5 onder b BW geldt voor elke rechtsopvolging, dus ook de rechtsopvolging onder algemene titel (Kamerstuk Tweede Kamer 1978-1979 kamerstuknummer 14249 ondernummer 50).Voor deze wachttijd geldt in artikel 7:274 lid 5 sub b BW het beperkte begrip van vervreemding van artikel 7:226 BW niet.

De bepaling is in beginsel alleen van toepassing als een verhuurde onroerende zaak na het sluiten door partijen van een koopovereenkomst feitelijk wordt geleverd. Het moet dus gaan om juridische levering van de onroerende van de ene eigenaar op de (nieuwe) opvolgende eigenaar. Als de onroerende zaak van de juridische eigenaar onder de verantwoordelijkheid van een economische eigenaar komt, dan valt dit niet zonder meer onder artikel 7:226 BW.

Als een partij het economische eigendom verwerft, wordt deze wel feitelijk eigenaar, doch de economisch eigenaar staat als zodanig niet als eigenaar geregistreerd in het kadaster (tenzij de economisch eigenaar de onroerende zaak met hypotheek heeft bezwaard). Met feitelijk eigenaar bedoel ik dan dat deze partij het feitelijk gebruik van de onroerende zaak heeft gekregen. Partijen hebben in het kader deze regeling onderling bij overeenkomst de verdeling van rechten en plichten ten aanzien van het betrokken onroerend goed bepaald. In het kader van de economische eigendomsoverdracht draagt de juridische eigenaar alle rechten en plichten aan de andere partij (de economische eigenaar) over. De economisch eigenaar draagt dan ook het risico van waardedaling.

Analoge toepassing
De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft in haar kortgedingvonnis van 11 augustus 1995 (KG 1995, 337) artikel 7A:1612 BW (het huidige artikel 7:226 BW) analoog van toepassing verklaard op een situatie waarbij de economisch eigenaar een huurovereenkomst had gesloten betreffende een gedeelte van een bedrijfshal. De economische eigenaar had de bedrijfsruimte met toestemming van de juridische eigenaar verhuurd.
De koopovereenkomst tussen de juridische eigenaar en de economisch eigenaar werd ontbonden.
Een andere partij had na ontbinding van de koopovereenkomst tussen de economisch eigenaar en de juridisch eigenaar met de juridisch eigenaar een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot het gehele pand. De huurder die met de juridisch eigenaar de huurovereenkomst had gesloten was van mening dat de huurder, die de huurovereenkomst met de economisch eigenaar had gesloten, geen recht tot gebruik van de onroerende zaak toekwam. Hij redeneerde dat de huurder die de huurovereenkomst met de economisch eigenaar had gesloten niet werd beschermd door artikel 7:226 BW nu dit artikel niet van toepassing is op de economisch eigenaar. De stelling was aldus dat de huurder die met de economisch eigenaar de huurovereenkomst had gesloten geen recht of titel tot gebruik tot deze zaak toe kwam.
De rechtbank bevestigde dat de economisch eigenaar toestemming tot verhuring van de juridisch eigenaar had gekregen. De huurder mocht er dus in beginsel van uitgaan dat hij dan ook de gehele periode van de overeengekomen huur gebruik zou kunnen maken van het gehuurde, uiteraard mits hij aan zijn verplichtingen uit de overeenkomst voldoet en er zich overigens geen wettelijke gronden voor opzegging of ontbinding aan de zijde van de verhuurder voordoen. Dat laatste staat thans echter niet ter discussie. Naar voorlopig oordeel van de rechtbank kon de wijziging in de economische eigendomsverhouding als gevolg van de ontbinding van de koopovereenkomst tussen de economisch eigenaar en de juridisch eigenaar hierin geen verandering brengen. Op dit punt bestaat immers op zijn minst genomen een sterke analogie met de situatie die in art. 7A:1612 Burgerlijk Wetboek (het huidige artikel 7:226 BW) is voorzien. Volgens dat artikel wordt de huurder ingeval van verkoop van het gehuurde in zijn positie als huurder beschermd. Dit geldt ook bij het weer terugverkopen. Er lijkt dan geen goede reden om een dergelijke bescherming aan de huurder te onthouden, indien het niet gaat om een terugverkoop doch om een ontbinding van de oorspronkelijke koopovereenkomst met in feite het zelfde effect.

Contractsoverneming

De voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem, sector kanton Arnhem, besliste in haar vonnis van 5 september 2011 ( LJN: BS7506, voorzieningenrechter rechtbank Arnhem, 767549 VV Expl. 11-20084 ) dat de verhuurder, die bedrijfsruimte had verhuurd aan een huurder die een snackbar exploiteerde, in strijd met artikel 16 van het huurcontract had gehandeld. De verhuurder was economisch eigenaar van een aantal appartementen in Arnhem, waaronder het etablissement dat huurder huurt. Bedrijf B was juridisch eigenaar van de appartementen. Huurder had volgens de economisch eigenaar in plaats van gedaagde (economisch eigenaar) de juridisch eigenaar moeten dagvaarden. Volgens gedaagde was artikel 7:226 lid BW op deze situatie immers niet van toepassing.

De rechter overwoog als volgt. In dit geval stond vast dat de huur niet zonder meer met de (juridische) eigendom was overgedragen, maar dat de verhuurder een ander was dan de (juridische) eigenaar. Nu de verhuurder niet dezelfde was als degene die de (juridische) eigendom heeft van het appartement, was artikel 7:226 BW niet zonder meer van toepassing te achten. De overgang van het huurcontract kon volgens de rechter ook zijn grondslag vinden in artikel 6:159 BW, met betrekking tot de contractsoverneming. Gelet op hetgeen was gesteld door huurder over de wijze waarop hij met gedaagde partij over het betreffend beding had gesproken, hetgeen onvoldoende was betwist door gedaagde partij, was de kantonrechter voorshands van oordeel dat veeleer sprake was van contractsoverneming in de zin van artikel 6:159 BW dan van een overgang van de huurovereenkomst op grond van artikel 7:226 lid BW.

Een rechtsopvolger beroept zich op de opzegging van zijn rechtsvoorganger

In de zaak die door het gerechtshof Amsterdam in haar arrest van 19 juni 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:2039) werd behandeld,  was sprake van een opzegging door een verhuurder, die daarna het gehuurde overdroeg aan een nieuwe eigenaar. Daarna werd het gehuurde nog eens overgedragen. Het betrof hier winkelbedrijfsruimte. Het ging hier om een huurovereenkomst met een huurperiode, die langer dan 10 jaar had geduurd. 

Ik zie in het arrest geen overwegingen voor wat betreft de wachttijd. Als de wachttijd van 3 jaar was voorgesteld als argument om de huurbeëindiging niet plaats te laten vinden, dan zou dit toch vruchteloos zijn voorgesteld, omdat de wachttijd van 3 jaar bij winkelbedrijfsruimte in het kader van de opzeggingsgrond “dringend eigen gebruik” na de eerste periode van 5 jaar is uitgewerkt (zie het onderdeel “2D. De wachttijd van drie jaar in het kader van de dringende reden“). 

Er worden ook weinig woorden vuilgemaakt aan de vraag of een rechtsopvolger van de verhuurder die de opzegging had gedaan beroep kon doen op deze opzegging. Het hof wijst zonder veel omhaal deze vordering toe. Mr A. Bergers-Kemp komt in haar commentaar onder dit arrest tot een zelfde standpunt (TvHB 2019, nr 2, pagina 130).  De jurisprudentie oordeelt hier wisselend over. Het hof Arnhem-Leeuwarden was in haar arrest van 25 februari 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014: 1379) tot het oordeel gekomen dat een nieuwe eigenaar geen rechten kan putten uit de opzegging van zijn rechtsvoorganger. Het ging hier ook om winkelbedrijfsruimte. 

Het hof overwoog dat op grond van artikel 7:226 lid 1 BW bij de overdracht van het verhuurde object de rechten en verplichtingen van de verhuurder uit de huurovereenkomst, die daarna opeisbaar worden, overgaan op de verkrijger. Deze bepaling is van dwingend recht ingevolge artikel 7:226 lid 4 BW. Artikel 7:226 BW houdt volgens het hof een afwijking in van de algemene regel dat overeenkomsten slechts van kracht zijn tussen de handelende partijen. Deze afwijking heeft alleen betrekking op huur, zodat art. 7:226 lid 1 BW uitsluitend een opvolging regelt in de rechten en verplichtingen die onmiddellijk verband houden met het gebruik van de gehuurde zaak gedurende een bepaalde tijd tegen een door de huurder te betalen prijs (HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1955). De opzegging door de stichting is naar het oordeel van het hof niet te beschouwen als een beding dat onmiddellijk verband houdt met het gebruik van het gehuurde, zodat de opzegging door de stichting niet op de voet van art. 7:226 lid 1 BW (mede) als een opzegging door de gemeente kan worden beschouwd. Als hier sprake was geweest van een overgang onder algemene titel, dan had het volgens het hof anders kunnen liggen.

Mr. A. Bergers-Kemp acht de motivatie van het hof niet helemaal sluitend. Zij noemt onder meer als argument dat de opzegging bij uitstek voldoet aan het “onmiddellijk verband vereiste”en noemt als voorbeeld dat de opzegging door de huurder na een dergelijke rechtsopvolging door de verhuurder ook stand houdt. Het hof te Amsterdam komt in haar arrest van 18 februari 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:480) ook tot het oordeel dat het in ieder geval juist is dat een opvolgend eigenares zich kan beroepen op de door haar voorganger gedane huuropzegging.

Ik ga ervan uit dat het mogelijk is dat een opvolgend eigenaar de rechten uit de opzegging van zijn rechtsvoorganger overneemt. Aangezien de rechtsgrond van de opzegging niet gewijzigd kan worden, zal een nieuwe eigenaar niet de overeenkomst kunnen beëindigen op grond van een andere rechtsgrond dan die in de opzegging staat genoemd. Deze nieuwe eigenaar kan nog wel nuanceverschillen aanbrengen binnen de rechtsgrond van opzegging. De overeenkomst mag dus nog wel worden opgezegd wegens dringend eigen gebruik als men heeft besloten te slopen in plaats van te renoveren. Er moet dan wel voldaan worden aan de voorwaarden die aan de opzegging zijn verbonden.   Zo werd de rechtsopvolger in het arrest van het hof te Amsterdam van 18 februari 2014 alsnog in het ongelijk gesteld. De huurder geniet dus gewoon huurbescherming. De rechtsopvolger moet dan ook kunnen voldoen aan het vereiste van dringendheid. Als de vorige eigenaar de overeenkomst wenste op te zeggen wegens een financieel belang, dan zal de nieuwe eigenaar daar niet zonder meer een beroep op kunnen doen als deze zeer vermogend is. 

 

 

De regeling “Koop breekt geen huur” – De wettelijke regeling

Laatst bijgewerkt op 2020-01-04 om 16:40:04

De wettelijke regeling is vastgelegd in artikel 7:226 BW
Door deze regeling wordt de huurder beschermd bij eigendomsoverdracht van de gehuurde onroerende zaak. Deze regeling geldt voor alle verschillende huurregimes. De regeling is dwingend recht voor woon- en bedrijfsruimte en is regelend recht voor roerende zaken en onbebouwde grond. Voor woon- en bedrijfsruimte kan van deze regeling kan ook niet gunste van de huurder worden afgeweken. Als deze bepaling niet zou bestaan dan zou het in theorie mogelijk zijn dat de nieuwe eigenaar de huurder uit het gehuurde zou kunnen laten ontruimen onder motivering dat hij met deze huurder geen contractuele relatie in de vorm van een huurovereenkomst heeft gesloten. Door het gestelde in artikel 7:226 BW gaat dit argument niet op. Voor roerende zaken en onbebouwde grond kan de nieuwe eigenaar dus wel de huurovereenkomst verbreken.

Men moet zich uiteraard wel bedenken dat door de verkooptransactie de koper het eigendom van het gehuurde niet verwerft; slechts door levering van het gekochte krijgt de koper macht over de onroerende zaak waarvan het gehuurde deel uit maakt. De term zou dus beter kunnen luiden: levering van de gekochte onroerende zaak breekt geen huur. De term “koop breekt geen huur” is echter een kernachtige weergave van hetgeen hiermee wordt bedoeld.

Bij eigendomsovergang van een verhuurde zaak gaan weliswaar op grond van artikel 7:226 BW de rechten en verplichtingen van de verhuurder uit de huurovereenkomst, die daarna opeisbaar worden, over op de verkrijger, doch dit betekent niet dat de huurder direct gebonden is aan de verplichtingen uit de overeenkomst jegens de nieuwe eigenaar. De opvolgende eigenaar/verhuurder dient altijd ondubbelzinnig en schriftelijk een mededeling over de eigendomsoverdracht te doen aan de huurder. Doet de verhuurder dat niet, dan blijft de huurder bijvoorbeeld bevrijdend betalen aan de hem bekende verhuurder.

Een andere uitleg (dat een eigendomsoverdracht van een onroerende zaak wél direct naar de huurder werking zou hebben) zou ook merkwaardig zijn, omdat de huurder die met de eigendomsoverdracht niet bekend zou zijn alsnog de huur aan de nieuwe eigenaar zou moeten betalen en de betaalde huur als onverschuldigd betaald terug zou moeten worden betaald. Dit effect is natuurlijk onredelijk ten aanzien van een onwetende huurder. Dat de mededeling nog niet is gedaan naar de huurder maakt niet dat de huurder geen huur meer aan de oorspronkelijke verhuurder dient te betalen.

Dat de eigendomsoverdracht op zichzelf niet direct effect heeft voor de huurder blijkt ook uit de positie van de huurder in het kader van een opzegging die niet met een eigendomsoverdracht bekend is gemaakt. Zonder een dergelijke mededeling van eigendomsoverdracht naar de huurder te doen, vangt de wachttijd van drie jaren waarna de opzegging wegens dringende redenen gedaan kan worden niet aan. Deze mededeling wordt soms verzuimd als binnen concernverband de eigendom van bepaalde onroerende zaken worden overgeheveld naar een andere vennootschap, maar de vennootschap waaronder de verhuring valt, dezelfde blijft. De wachttijd vangt dan niet aan.