Inhalen huurverhoging (na herstel gebreken)

Laatst bijgewerkt op 2023-10-27 om 21:48:44

Een huurprijs die door gebreken aan de woning niet per de gebruikelijke datum is gerealiseerd mag worden ingehaald. Als er gebreken zijn ontstaan, dan blokkeert artikel 7:250 lid 2 BW jaarlijkse verhoging van de huurprijs op de reguliere tijdstippen als er door de Huurcommissie een huurverlaging wegens deze gebreken is uitgesproken. Deze huurverlaging blijft dan voortduren tot het moment partijen het eens zijn over herstel van het gebrek, of wanneer door de Huurcommissie wordt bepaald dat het gebrek is hersteld.

De mogelijkheid van het kunnen inhalen van een huurverhoging beperkt zich niet tot het geval waarop door een verhuurder een huurverhogingsvoorstel te laat is ingediend. Door te laat indienen van de huurverhoging (bijvoorbeeld op 1 augustus in plaats van op 1 mei van een jaar) zal de dan geldende actuele huurprijs langer worden gecontinueerd dan de minimum termijn van 12 maanden.
Artikel 7:250 lid 3 BW maakt het mogelijk een huurverhoging in te halen als de verhuurder de huurverhoging niet heeft kunnen realiseren, of de huurverhoging abusievelijk niet heeft plaatsgevonden. Dit artikel lijkt ook mogelijk door de verhuurder toegepast te kunnen worden na herstel van gebreken. De verhuurder kan op grond van laatstgenoemd artikel terugkeren naar het gebruikelijke tijdstip waarop de huurverhoging normaliter wordt doorgevoerd (1 juli). Noot 1
Als de gebreken pas zijn hersteld na het tijdstip waarop de huurverhoging normaal plaats zou vinden, dan kan de huurverhoging worden ingehaald als herstel eerder plaatsvindt dan 24 maanden na de laatste verhoging. Als herstel van de gebreken meer tijd in beslag heeft genomen dan 24 maanden na de voorgestelde verhoging, dan kunnen de uitgestelde termijnen niet allemaal worden ingehaald. Onderstaand wordt dit nader verklaard.

Dit betekent dat een uitgestelde huurverhoging later plaatsvindt dan de voorgeschreven minimumtermijn van 12 maanden (zie artikel 7:251 BW). Als herstel plaatsvindt tussen de 13 en de 24 maanden na de laatste verhoging, dan kan de verhoging worden ingehaald op grond van artikel 7:250 lid 3 BW . Door deze regeling is het dus mogelijk de verhogingen altijd op hetzelfde moment plaats te laten vinden. Als deze bepaling zou ontbreken, dan zou het normale moment waarop de huurverhoging plaatsvindt verschoven kunnen worden. Het normale moment waarop de huurverhoging plaatsvindt is doorgaans 1 juli van elkaar jaar. Als een verhoging in een bepaald jaar verschoven is naar bijvoorbeeld 1 december van een jaar, dan zal deze verhuurder de volgende verhoging graag weer op 1 juli kunnen doorvoeren. Door de regeling van artikel 7:250 lid 3 BW is dit dus mogelijk.

Herstel van de gebreken vindt plaats tussen 13 en de 24 maanden na de laatste verhoging

Als de huurprijs inmiddels 15 maanden ongewijzigd is gebleven mag de verhuurder de verstreken 3 maanden (boven de al eerder verstreken twaalf maanden ) van de geldende termijn van twaalf maanden aftrekken, zodat de volgende verhoging 9 maanden na 15 maanden plaats kan vinden. Een huurverhoging binnen 24 maanden kan dus altijd na verloop van 24 maanden worden gerealiseerd.

Schematisch kan dit er als volgt uit zien:

  • 1 juli 2017: eerste verhoging (artikel 7:250 lid 1 BW);
  • 1 december 2017: huurverlaging op grond van gebreken aan het gehuurde (artikel 7:207 BW);
  • 1 juli 2018: geen huurverhoging door nog aanwezige gebreken (artikel 7:250 lid 2 BW);
  • 10 september 2018: herstel van gebreken;
  • 1 december 2018: tweede uitgestelde huurverhoging na herstel van gebreken (artikel 7:250 lid 1 sub b BW, ook hier moet een termijn van twee maanden na aanzegging van de huurverhoging in acht worden genomen, tenzij er overeenstemming over de verhoging bestaat);
  • 1 juli 2019: derde versnelde verhoging (artikel 7:250 lid 3 BW);
  • 1 juli 2020: vierde verhoging.

Herstel van de gebreken vindt plaats tegen verstrijken van 24 maanden na de laatste verhoging.
Als de tweede verhoging pas na vierentwintig maanden kan worden doorgevoerd (het gebrek is bijvoorbeeld pas verholpen op 30 april 2017, dan kunnen de tweede en de derde verhoging in dit voorbeeld gelijktijdig op 1 juli 2017 worden doorgevoerd. De huurverhoging heeft dus geen terugwerkende kracht, zodat de inkomsten van de gemiste huurverhoging gedurende de periode waarover de huurverhoging is uitgesteld als verloren beschouwd moeten worden.

Herstel van de gebreken vindt plaats na verstrijken van 24 maanden na de laatste verhoging

Een belangrijk argument dat de verhuurder huurverhogingen mis gaat lopen als hij 24 maanden na de laatste verhoging de huur niet heeft verhoogd, is dat hij op grond van artikel 7:250 lid 3 BW kan weten dat hij dan de mogelijkheid tot verhoging misloopt. Noot 1c

Indien de verhuurder wijziging van de huurprijs 24 maanden na de laatste huurprijsverhoging wenst door te voeren, dan is allereerst de reguliere verhoging mogelijk na herstel van de gebreken. Vervolgens kan de verhuurder een versnelde verhoging doorvoeren om daarmee terug te keren naar het gebruikelijke verhogingsschema.

Schematisch ziet dit er als volgt uit:

  • 1 juli 2017: eerste verhoging (artikel 7:250 lid 1 BW);
  • 1 december 2017: huurverlaging op grond van gebreken aan het gehuurde (artikel 7:207 BW);
  • 1 juli 2018: geen huurverhoging door nog aanwezige gebreken (artikel 7:250 lid 2 BW);
  • 1 juli 2019: geen huurverhoging door nog aanwezige gebreken (artikel 7:250 lid 2 BW);
  • 1 juli 2020: geen huurverhoging door nog aanwezige gebreken ( artikel 7:250 lid 2 BW);
  • 10 september 2020: herstel van gebreken;
  • 1 december 2020: tweede uitgestelde huurverhoging na herstel van gebreken (artikel 7:250 lid 1 sub b BW, ook hier moet een termijn van twee maanden na aanzegging van de huurverhoging in acht worden genomen, tenzij er overeenstemming over de verhoging bestaat);
  • 1 juli 2021: derde versnelde verhoging (artikel 7:250 lid 3 BW);
  • 1 juli 2022: vierde verhoging.

De verhuurder mist dus een verhoging en omdat de verhoging geen terugwerkende kracht heeft mist de verhuurder ook de inkomsten van de overgeslagen huurverhoging gedurende de periode waarover de huurverhoging is uitgesteld, en inkomsten kunnen ook niet worden ingehaald. Deze inkomsten moeten dus als verloren worden beschouwd.

De verhuurder is de verhoging vergeten of de verhoging is niet doorgegaan wegens tijdig bezwaar

Stel dat de verhuurder de huurverhoging van 2022 niet op een juiste manier heeft aangezegd en dat de huurder vóór ingangsdatum van de huurverhoging bezwaar heeft gemaakt tegen deze verhoging. Als de verhuurder niet binnen zes weken na de ingangsdatum de zaak niet bij de Huurcommissie aanhangig maakt, dan gaat de huurverhoging niet door. Als nu hetzelfde is gebeurd in 2023, dan gaat de huurverhoging in 2023 ook niet door.

De verhuurder kan de verhoging over 2022 en 2023 alsnog doorvoeren op basis van artikel 7:250 lid 3 BW, maar dan moet de verhuurder de verhogingen op de juiste wijze doorgeven en dan moeten de verhogingen voldoen aan de wettelijke eisen. De verhuurder kan dat doen op basis van een wettelijke regel dat een gemiste verhoging binnen 24 maanden ingehaald kan worden. Deze verhoging kan niet met terugwerkende kracht plaatsvinden. Het is zelf mogelijk dat deze verhogingen gelijktijdig plaatsvinden, mits de verhogingen binnen 24 maanden na de voorgestelde ingangsdatum plaatsvinden.

Het verhogingsschema kan er dan als volgt uitzien:

  • 1 juli 2021 eerste verhoging die gewoon door is gegaan;
  • 1 juli 2022: geen verhoging (artikel 7:253 lid 1 BW; geen tijdig beroep bij de Huurcommissie na bezwaar voor 1 juli);
  • 1 juli 2023 geen verhoging (artikel 7:253 lid 1 BW; geen tijdig beroep bij de Huurcommissie na bezwaar voor 1 juli);
  • 1 januari 2024: tweede (uitgestelde) verhoging (art. 7:250 lid 1 sub b BW);
  • 1 januari 2024: derde (versnelde) verhoging (art. 7:250 lid 3 BW);
  • 1 januari 2025 : vierde normale verhoging (art. 7:250 lid 1 BW).

Als de verhuurder dit doet dan verschuift het ingangsmoment van de reguliere verhoging. Hij mag wel een verhoging inhalen, maar de volgende verhoging mag dan pas plaatsvinden binnen 12 maanden.

In dit geval mist de verhuurder de verhogingen vanaf 1 juli 2022, omdat de uitgestelde verhogingen geen terugwerkende kracht hebben en wordt het ingangsmoment van de normale regulier verhoging 1 januari 2025 (zie artikel 7:251 BW).

Als de verhuurder alleen 1 verhoging inhaalt, dan zou die reguliere verhoging wel op 1 juli 2024 plaats kunnen vinden op basis van artikel 7:250 lid 3 BW. Dat mag dan op grond van de regel dat 1 verhoging binnen 24 maanden ingehaald kan worden. Als een verhoging zoals bedoeld in dit voorbeeld op 1 januari 2024 ingehaald wordt, dan kan de volgende verhoging op 1 juli 2024 plaatsvinden.

Gebreken in verhuurde appartementen

Laatst bijgewerkt op 2023-11-04 om 23:00:07

Als een gebrek in het appartement zich voordoet, dan zal eerst beoordeeld dienen te worden voor wiens rekening herstel plaats dient te vinden. Als er sprake is van kleine herstellingen dan komt het gebrek voor rekening van de huurder. Is er sprake van een gebrek dat niet als kleine herstelling gekwalificeerd kan worden, dan is de verhuurder gehouden dit gebrek op eerste verzoek van de huurder te verhelpen. Herstel door de verhuurder of de huurder is mogelijk als het gebrek zich in het privé gedeelte bevindt.

De verhuurder van een appartement ondervindt een probleem met herstel van een gebrek, waarvan de huurder hinder ondervindt, als dit gebrek zich voordoet in het gemeenschappelijke deel met een uitstralend effect in het door de huurder gehuurde appartement. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van lekkage van een standleiding, waardoor er in het appartement lekkage en/of schimmelvorming ontstaat. De kosten van zowel het verhelpen van de verstopping als het vervangen van een standleiding zijn voor rekening van de VVE. Aan een verstopping en de veroudering van de standleiding dragen alle deelnemers van de VVE bij in de kosten. Artikel 5:126 BW en het modelsplitsingsreglement (2006) bepalen dat iedere gebruiker is verplicht zijn privégedeelte behoorlijk te onderhouden. Dit reglement bepaalt tevens dat de vereniging het beheert voert en zorgdraagt voor het onderhoud van gemeenschappelijke delen en gemeenschappelijke zaken.

De verhuurder en/of de huurder mag niet op eigen gelegenheid tot herstel van de gebreken aan de gemeenschappelijke ruimte overgaan. De bevoegdheid tot herstel van een gebrek in de gemeenschappelijke ruimte ligt immers bij de gezamenlijke eigenaren. De eigenaar van de gemeenschappelijke delen is immers de VvE. Voor herstel van gebreken aan de gemeenschappelijke delen in een complex waarin het appartement is gelegen is toestemming van de VvE nodig. De kosten van herstel van de gemeenschappelijke delen komen voor rekening van de gemeenschappelijke eigenaren. Deze eigenaren dienen bij te dragen voor het deel waarvoor zij krachtens de splitsingsakte eigenaar zijn van het geheel. De vergadering van vereniging van eigenaren dienen een besluit te nemen over de uit te voeren werkzaamheden. Als de eigenaar en/of de huurder toch wijzigingen aan de gemeenschappelijke delen aanbrengt zonder toestemming van de VvE, dan wordt het splitsingsreglement overtreden. Dat kan de overtreder dan op een boete komen te staan op basis van bijvoorbeeld artikel 41 van het modelreglement 2006.

Er doet zich geen probleem voor als door de verhuurder een verzoek tot herstel aan de VVE wordt gedaan en dit verzoek wordt tijdig opgepakt. De verhuurder kan een bestuurder van de VvE benaderen. Deze bestuurder kan een bedrijf opdracht geven tot herstel. Daar is geen officiële vergadering van de VvE voor nodig. Een  bestuurder heeft doorgaans een mandaat tot een relatief laag bedrag van € 5.000.

Er doet zich wel een probleem voor als door de VvE wordt geweigerd een urgent probleem direct op te lossen en er ook niet sprake is van een mandaat waarbinnen het probleem opgelost kan worden. De huurder komt weliswaar op grond van artikel 7:206 lid 3 BW het zelfklusrecht toe, maar kan dit recht niet effectueren voor herstellen van gebreken aan gemeenschappelijke voorzieningen. Herstel van gemeenschappelijke voorzieningen komt immers exclusief toe aan de VvE. De eigenaar van een appartement mag de gebreken aan een gemeenschappelijke voorziening immers ook niet herstellen. Het huurrecht is afgeleid van het eigendomsrecht. De huurder kan niet meer rechten van de eigenaar van het appartement hebben gekregen, dan de eigenaar zelf over kan dragen. Dit wordt ook wel de Nemo plus-regel genoemd (Nemo plus iuris ad alium transferre potest quam ipse habet). Door het gebrek aan een gemeenschappelijke voorziening kan het gehuurde ook wel gebrekkig zijn. Dat is dan wel naar de verhuurder; deze zit in een spagaat: enerzijds kan de eigenaar gebreken aan gemeenschappelijke delen niet zelf verhelpen en anderzijds kan de huurder wel huurverlaging vorderen als het gebrek aan de gemeenschappelijke voorziening zorgt voor derving van het huurgenot in het gehuurde. De verhuurder kan de VvE wel dwingen een besluit hierover te nemen. Er is immers in het voorbeeld van de lekkage aan de standleiding weliswaar door het effect van de lekkage in de woonruimte sprake van een gebrek aan het gehuurde, doch de oorzaak van het gebrek bevindt zich niet in het gedeelte waarvan de eigenaar en/of de huurder het exclusief gebruiksrecht heeft.

Volgens met modelreglement 2006 is de huurder en/of de eigenaar niet bevoegd om wijzigingen aan de gemeenschappelijk ruimten aan te brengen (artikel 22 modelreglement 2006). Bij de oplossing van een gebrek, waarvan herstel kostbaar is, kan de verhuurder de bestuurder vragen zo snel mogelijk een vergadering bijeen te roepen. Als de VvE niets wenst te ondernemen, kan de verhuurder de kantonrechter inschakelen om het besluit van de VvE om niets te doen te vernietigen.

In het voorbeeld van de lekkage aan de standleiding is er sprake van een gebrek aan het gehuurde als er water in het gehuurde stroomt, of als er schimmelvorming in het gehuurde ontstaat. Er is namelijk sprake van een gebrek aan het gehuurde als het voorgespiegelde huurgenot bij aanvang van de huurovereenkomst gedurende de huurperiode niet wordt gecontinueerd. Door dit effect op het gehuurde is het mogelijk huurverlaging te vorderen.

Als er schade bij een individuele eigenaar is wegens gebreken aan de gemeenschappelijke delen, dan kan de eigenaar de VvE aansprakelijk stellen voor zijn schade. De opstalverzekering van de VvE kan dan worden aangesproken om de schade van de individuele eigenaar te vergoeden. Daarnaast kan de individuele eigenaar de VvE aansprakelijk houden voor het verminderd gebruik van de woning. De eigenaar kan de VvE aansprakelijk houden wegens de verminderde gebruiksmogelijkheden van het appartement door het gebrek. Een veel voorkomende bepaling in de polisvoorwaarden van een opstalverzekering luidt: “schade door huurderving wegens het geheel of ten dele onbruikbaar worden van het gebouw door een gedekte gebeurtenis gedurende de periode van herstel of herbouw van het gebouw, doch tot een maximum van 52 weken. Als de verzekeringnemer het gebouw zelf in gebruik heeft, wordt een vergoeding gegeven gelijk aan de huurderving wanneer het gebouw met gelijke bestemming zou zijn verhuurd. In geval niet tot herbouw wordt overgegaan, bestaat aanspraak op vergoeding van huurderving over een periode van maximaal 10 weken”.

De opstalverzekering en de vergoeding van de schade
De VvE kan aansprakelijk zijn voor schade als er schade ontstaat door een evenement dat voor rekening en risico van de VvE is. Als de opstalverzekering van de eigenaar niet tot vergoeding van de schade over wenst te gaan, dan kan de huurder op de VvE terug kunnen vallen. Als de opstalverzekering niet wenst uit te keren, dan kan dit allerlei oorzaken hebben. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de verzekering geen dekking geeft voor deze schade, omdat de schade niet onder dekking van de verzekering gebracht kan worden. Het innemen van een dekkingstandpunt is doorgaans een eenvoudige exercitie. Als er niet sprake is van een gedekt evenement dan is er geen dekking. In de polisvoorwaarden is doorgaans redelijk eenvoudig te achterhalen welke zaken wel of niet onder de dekking van de verzekering vallen. Zo zorgde in 2016 een hagelschade voor heftige beroering bij de eigenaren van de opstallen waaraan hagelschade was ontstaan, omdat in de opstalverzekering hagelschade niet onder de dekking viel. Voor hagelschade dient een aparte verzekering te worden afgesloten. Verzekerden die hagelschade onder hun opstalverzekering wensten te claimen kregen daarom een afwijzing van de claim voorgeschoteld.

Voorzienbare schade valt doorgaans niet onder dekking van een opstalverzekering
Voorzienbare schade valt doorgaans ook buiten dekking van de verzekering. Zo valt schimmelvorming wegens doorslaand vocht doorgaans niet onder dekking van de opstalverzekering. Naast het feit dat dit evenement uitdrukkelijk kan zijn uitgesloten, kan schimmelvorming wegens doorslaand vocht ontstaan wegens gebrekkig onderhoud. Een dergelijke toedracht van de schade kan dan als voorzienbaar worden beoordeeld, waardoor deze schade niet onder dekking van de verzekering valt. Over deze afwijzingsgrond kan wel discussie ontstaan. Waar ligt immers de grens tussen slecht onderhoud waarvan de schade voorzienbaar was, en schade die ontstaan is door gebrekkig onderhoud dat wel eerder uitgevoerd had kunnen worden?
Als de verzekering geen dekking geeft, dan betekent dit dus niet dat de VvE niet aansprakelijk is voor de schade. De discussie loopt dan gewoon verder met de VvE. De VvE is hier immers partij in deze discussie en niet de verzekeraar. De verzekeraar handelt alleen als gemachtigde van de verzekerde als deze wordt ingeschakeld om namens de verzekerde een schade af te wikkelen. Alleen een WAM-verzekeraar (autoverzekering) kan rechtstreeks worden aangesproken om schade uit te keren. Als de verzekeraar van de VvE de schade niet wenst uit te keren, dan moet de VvE in een procedure worden betrokken. De verzekeraar zal dan deze procedure ter hand nemen voor haar verzekerde als de schade onder dekking van de verzekering valt en er een inhoudelijke discussie bestaat over bijvoorbeeld de hoogte van de schade.

Huurderving
Als er zich een schade voordoet en deze schade is veroorzaakt door een gebrek aan de gemeenschappelijke delen, dan kan een huurder op grond van artikel 7:207 BW huurverlaging vorderen als het gebrek het huurgenot wezenlijk aantast. Deze discussie speelt dan tussen de eigenaar van het appartement en de huurder. De eigenaar kan de VvE vervolgens aansprakelijk stellen voor deze huurderving. De VvE kan deze component huurderving dan weer naar haar verzekeraar doorgeleiden. Als de schade onder dekking van deze verzekering valt dan kan de huurderving als schadecomponent worden meegenomen als deze component ook meeverzekerd is. Als deze component niet meeverzekerd is, dan kan deze schadecomponent separaat bij de VvE worden geclaimd.

Een uitspraak over huurderving en de aansprakelijkheid van de VvE
De rechtbank Gelderland, kantonzaken, locatie Arnhem heeft in een vonnis van 1 maart 2017 ECLI:NL:RBGEL:2017:2021 een oordeel moeten geven over een geschil tussen een appartementseigenaar en de VvE. Ik heb deze uitspraak ondanks het feit dat hier niet sprake was een huurrelatie toch gemeend te moeten publiceren, omdat het in het kader van dit hoofdstuk belangrijk is om de relatie tussen de appartementseigenaar en de VvE te doorgronden.
In deze kwestie waren er verschillende schades ontstaan:
Op 26 juli 2010 was een lekkage ontstaan in de keuken en de woonkamer van de eigenaar. Deze laatste meldde dit bij de VvE en verzocht de schade te herstellen en gederfd huurgenot te vergoeden. De VvE had onderzoek uit laten voeren. Uit het rapport van de deskundige bleek dat de dakgoot aangepast moest worden. Na dat onderzoek is geen adequaat herstel van de afvoer gerealiseerd. In 2011, 2012 en 2013 ontstonden er wederom lekkages in het appartement van dezelfde eigenaar. Alle schades werden gemeld bij de VvE met een aansprakelijkstelling. De VvE heeft opnieuw onderzoek laten doen naar de oorzaak van het gebrek. Uit dit onderzoek bleek dat de capaciteit van de goot/hemelwaterafvoer ruim onvoldoende was en dat er inpandig vermoedelijk sprake is van een lek. Daarbij werd het advies gegeven de goot te vervangen en aanpassingen te doen aan onder meer de dakvoet en de overstort. In 2014 is het dak in opdracht van de VvE definitief gerepareerd.

De appartementseigenaar vorderde schadevergoeding en huurderving. De vordering werd als volgt ingekleed. Ingevolge artikel 16 en artikel 17 lid 1 van de splitsingsakte voert de VvE het beheer en draagt zij de zorg voor het onderhoud van de gemeenschappelijke gedeelten en de gemeenschappelijke zaken, waaronder de daken, inclusief de waterkerende lagen, en de dakbedekking. De benadeelde stelde dat hij schade heeft geleden doordat na regenval van buitenaf water in zijn appartement is binnengedrongen en dat de VvE ondanks herhaalde aanmaningen heeft verzuimd de oorzaak van de schade weg te nemen. Op grond van artikel 5:113 BW en artikel 6:174 BW is de VvE aansprakelijk voor de door hem geleden schade, aldus de benadeelde eigenaar. De schade ten gevolge van de lekkages in 2010, 2011 en 2012 was gedeeltelijk aan hem vergoed door de verzekeraar van de VvE. De schade ten gevolge van de lekkages in 2013 was niet vergoed door de verzekeraar omdat deze schadevoorvallen door de VvE niet deugdelijk waren gemeld aan haar verzekeraar. Dit dient volgens de benadeelde eigenaar voor rekening en risico van de VvE te komen.

Aansprakelijkheid VvE
De rechter stelde vast dat de lekkages in het appartement van de eigenaar in 2010, 2011, 2012 en 2013 zijn veroorzaakt door een gebrek aan het dak. De feiten stonden niet ter discussie. Voorts stond vast dat de VvE verantwoordelijk was voor het beheer en het onderhoud van het dak. Uit de overgelegde stukken bleek genoegzaam dat de eigenaar de schadevoorvallen steeds tijdig had gemeld aan de VvE en dat hij steeds had aangedrongen op het nemen van maatregelen door de VvE, maar dat het dak pas in september 2014 deugdelijk was hersteld.
De rechtbank was van oordeel dat de VvE, nu zij verantwoordelijk is voor het beheer en het onderhoud van het dak, aansprakelijk was voor de schade die veroorzaakt was door het gebrek van het dak. Dat de VvE om haar moverende redenen het gebrek aan het dak niet onmiddellijk afdoende heeft laten herstellen, dient voor haar rekening en risico te blijven. Deze werkzaamheden konden niet worden geacht als zaakwaarneming uitgevoerd te zijn.
Dat de eigenaar als lid van de VvE via een machtiging door de kantonrechter mogelijk een eerdere reparatie van het dak had kunnen bewerkstelligen, zoals de VvE betoogde, deed aan de aansprakelijkheid van de VvE niet af. Voor zover de VvE meende dat er om die reden sprake is van eigen schuld van de eigenaar of dat hij niet heeft voldaan aan zijn plicht de schade te beperken, verwierp de rechtbank dat betoog. De eigenaar had niet anders gehandeld dan in redelijkheid in deze situatie van hem had mogen worden verwacht.

Kosten blijven voor rekening van de eigenaar
De eigenaar had zelf de kozijnen aan de buitenzijde geschilderd. De rechtbank was van oordeel dat de eigenaar onvoldoende had gesteld, waaruit zou volgen dat het buitenschilderwerk dermate noodzakelijk was dat langer uitstel niet kon worden gevergd. Artikel 5 van de splitsingsakte is daarom niet van toepassing. Dat de eigenaar ervoor heeft gekozen het buitenschilderwerk te laten verrichten zonder een daartoe strekkend besluit van de VvE uit te lokken, diende voor zijn rekening en risico te blijven. Van zaakwaarneming zal in de verhouding tussen een individuele eigenaar en een VvE in het kader van achterstallig onderhoud geen sprake zijn. Dat kan bijvoorbeeld anders zijn als bij een VvE van vier leden er drie op vakantie zijn en een gemeenschappelijke waterleiding springt, waardoor het complex zonder in te grijpen ernstig beschadigd zou worden. In een dergelijk geval is de ene eigenaar wel gerechtigd actie te ondernemen om verdere schade te voorkomen.

Het gebrek en de mogelijkheden van de huurder op basis van deze uitspraak
Als het appartement was verhuurd en de huurder had deze gebreken van de woning moeten ondergaan, dan had de huurder dus wel huurverlaging kunnen vorderen. Herstel door de verhuurder kan niet zonder meer worden afgedwongen. De huurverlaging is voor de huurder doorgaans de enige maatregel die kan worden ingesteld. Uit deze uitspraak blijkt duidelijk dat de eigenaar die zelf het initiatief van herstel ter hand neemt, hiertoe alleen gerechtigd is in het kader van zaakwaarneming. Bij normaal onderhoud is er geen sprake van zaakwaarneming. Als een afzonderlijk lid over de gemeenschappelijke delen op eigen houtje onder het mom van zaakwaarneming onderhoud uit zou gaan voeren, dan zou dit de beslissingsbevoegdheid van de VvE ernstig kunnen ondergraven. De rechtbank wijst daarom de claim ter zake van het uitgevoerde schilderwerk terecht af.

Op het moment dat de VVE besluit om het gebrek (voorlopig) niet te laten herstellen is de rol van de huurder min of meer uitgespeeld. De huurder kan immers niet optreden in de vergadering van eigenaren. De verhuurder/eigenaar dient op grond van artikel 5:130 BW in verbinding met artikel 2:15 BW een beroep op vernietiging van het besluit te doen. Op grond van artikel 5:130 BW moet het besluit binnen een termijn van een maand worden vernietigd. Dit betreft een vervaltermijn. Het gaat hier om een verzoekschriftprocedure. De kantonrechter zal dan doorgaans de vraag dienen te beantwoorden of de vergadering van eigenaren in alle redelijkheid (ex artikel 2:15 BW) het besluit had kunnen nemen. Als de VvE het belang van de verhuurder negeert om tot een oplossing te komen, dan zal de rechter reden hebben om het besluit niet redelijk te achten.  De vergadering van eigenaren heeft immers ook de onderlinge verplichting om op grond van artikel 5:108 BW het gebouw in stand te houden.

De VvE zal zich bij het ontdekken van een gebrek op het standpunt kunnen stellen dat er wordt vastgehouden aan het meerjarig plan van onderhoud, Daar heeft de verhuurder niet zo veel aan als zijn huurder nu al de gebreken ondervindt die bij het meerjarig pan van onderhoud aangepakt zal worden.  De verhuurder/eigenaar  zal dan ook een vervangende machtiging moeten vragen bij de kantonrechter op basis van artikel 5:121 BW.  De verhuurder zal op basis van artikel 5:130 BW jo 2:15 BW vernietiging van dat besluit moeten vragen en tevens een verzoek tot vervangende machtiging in moeten dienen.

Na verstrijken van deze termijn is vernietiging niet meer mogelijk. De termijn vangt aan vanaf het moment dat de eigenaar/verhuurder van het besluit op de hoogte is gebracht, of van het besluit op de hoogte had kunnen zijn.
De huurder kan wel de verhuurder dwingen om deze stappen naar de VVE onder verbeuring van een dwangsom te dwingen om actie naar de VVE te ondernemen. Als de verhuurder wel actie naar de VVE onderneemt, maar de VVE vertraagt de zaak, dan zal de verhuurder weinig verweten kunnen worden.

Als de VVE echter niets doet en weigert een besluit te nemen, dan kan er van de verhuurder/eigenaar actie worden verlangd. Op grond van artikel 5:121 BW kan de eigenaar immers de kantonrechter verzoeken machtiging te verlenen die in de plaatst treedt van het besluit van de VvE. Deze weg is ook mogelijk als er binnen korte termijn door de VvE een besluit genomen moet worden en dit besluit wordt door de VvE niet genomen. Als er door de VvE een besluit wordt genomen om de werkzaamheden wel uit te voeren, doch slechts binnen bepaalde termijn, dan dient de eigenaar/verhuurder dit besluit op grond van artikel 5:130 BW te vernietigen.
Mr. M.J.J. Nijenhof is van mening dat de verhuurder/eigenaar problemen aan gemeenschappelijke delen van het complex, die effect hebben op het overeengekomen huurgenot zo snel mogelijk door moet spelen naar de VVE en moet de VVE vergewissen van het effect van het gebrek voor zijn huurder.

Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch komt in haar arrest van 6 augustus 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:2955) tot het oordeel dat een lekkage in de berging als gebrek in de zin van artikel 7:204 BW gezien moest worden. Tussen partijen stond  als onweersproken vast dat als gevolg van de lekkage in de berging het water tot wel tien centimeter hoog is komen te staan en dat huurder daardoor de berging niet meer kon gebruiken voor het doel waarvoor de berging bestemd was, namelijk de opslag van spullen, en dus werd gestoord in zijn huurgenot. Verder stond vast dat de lekkage in de berging was veroorzaakt door een constructiefout in het gebouw, te weten gebreken aanwezig bij de aansluiting van het dek boven de parkeergarage met het opgaand werk. Tussen partijen stond niet in geschil dat de constructie van het gebouw de oorzaak van de lekkage in de berging was en dus een aanpassing van de constructie nodig was. De verhuurder had zich op het standpunt gesteld dat hier sprake was van een gebrek van in de zin van artikel 7:204 lid 3 BW (feitelijke inbreuk huurgenot).

Het hof overwoog dat de huurder in beginsel zelf tegen die anderen zal moeten optreden, omdat een feitelijke stoornis door een derde, gelet op het bepaalde in artikel 7:204 lid 3 BW, niet kan worden aangemerkt als een gebrek dat voor rekening van de verhuurder komt. In dit geval is de VvE de derde in de zin van artikel 7:204 lid 3 BW.  De VvE voert op grond van artikel 16 lid 1 van het reglement het beheer over de gemeenschappelijke gedeelten van het gebouw en draagt de zorg voor het onderhoud daarvan, en de constructie van het gebouw op grond van artikel 17 lid 1 aanhef en onder a van het reglement heeft te gelden als een gemeenschappelijk gedeelte. Echter, indien de verhuurder in andere hoedanigheid dan als verhuurder invloed kan uitoefenen op de veroorzaker van de stoornis – hier de VvE die kennelijk niet of niet adequaat actie onderneemt om de oorzaak van de lekkage te laten verhelpen -, kan onder omstandigheden eveneens van hem worden gevergd dat hij zich inspant om aan de stoornis een einde te maken. Naar het oordeel van het hof is die situatie hier aan de orde.

Als eigenares van meerdere appartementen in het complex, waaronder het door huurder gehuurde appartement, is de verhuurder lid van de VvE en heeft de verhuurder in de vergadering van eigenaars stemrecht.  De verhuurder is afhankelijk van de medewerking van de vergadering (de andere appartementseigenaren) en/of het bestuur van de VvE. Op grond van artikel 23 van de reglementen mogen de eigenaars en gebruikers van de appartementen zonder toestemming van de vergadering van eigenaren geen verandering in het gebouw aanbrengen, waardoor de constructie ervan gewijzigd zou worden. Maar daar staat tegenover dat bij weigering van medewerking van de vergadering de verhuurder op grond van artikel 5:121 BW de kantonrechter een vervangende machtiging kan vragen voor het (laten) verrichten van de noodzakelijke herstelwerkzaamheden. Gesteld noch gebleken is echter dat de verhuurder als lid van de VvE überhaupt toestemming heeft gevraagd aan de VvE voor het verrichten van de herstelwerkzaamheden en/of het bestuur heeft gevraagd deze werkzaamheden te laten verrichten. Zij stelt slechts dat zij de lekkage in de bergingen en parkeergarage in 2013 kenbaar heeft gemaakt aan de VvE.

Dit sluit aan op de overwegingen die de Hoge Raad in het kader van de het optreden tegen overlast heeft gegeven (Noot 52 ). De Hoge Raad heeft ter onderbouwing hiervan het volgende ter overweging gegeven: de verhuurder die rechten tegenover derden (zijn huurders) heeft, maar daarvan geen gebruik maakt, kan worden geacht een bijdrage aan de stoornis te leveren (bijvoorbeeld de verhuurder van zowel bedrijfsruimte als van een woning draagt bij tot de stoornis als hij de overlast veroorzakende bedrijfsmatige huurder niet tot de orde roept). Deze overlast bestaat dus niet door de overlast die door de buren wordt veroorzaakt ( artikel 7:204 lid 3 BW sluit juist feitelijke overlast als gebrek uit), maar bestaat uit het niet optreden door de verhuurder, die de overlast in stand houdt.

Nu de verhuurder aantoonbaar te weinig heeft gedaan om op te treden tegen het verminderd huurgenot dat  de huurder leed, werd de huurder in beginsel verantwoordelijk gehouden voor het gebrek aan het gehuurde. Het hof begrootte de schade van de huurder wegens het gebrek op 50% voor rekening van de huurder (artikel 6:101 BW)  omdat de huurder zaken die gevoelig zijn voor vocht in de berging heeft opgeslagen.

Dat gebreken aan het dak van een appartementencomplex tot een huurkorting zullen dienen te leiden, wordt ook beslist in het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 23 februari 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:1687). Er was vast komen te staan dat de lekkages, in ieder geval na februari 2016, regelmatig ertoe hebben geleid dat een deel van de woning (een of meer slaapkamers) niet ongehinderd kon worden gebruikt. Daardoor is huurder in haar woongenot beperkt. Op grond van artikel 7:207 BW kan de huurder die beperkt wordt in zijn huurgenot als gevolg van gebreken aan het gehuurde tijdelijk een huurprijsvermindering vragen. Die vermindering moet in verhouding staan tot de aard en omvang van de beperking. De huurder kan de vermindering niet eerder vragen dan vanaf het moment dat de verhuurder van de gebreken op de hoogte is. Het hof kwam op hetzelfde percentage uit als de rechter in eerste aanleg, namelijk een korting van 40%. Deze korting werkte verder terug dan de zes maanden die in artikel 7:257 lid 2 BW staat vermeld, omdat dit artikel niet geldt voor geliberaliseerde woonruimte.

De verhuurder was van mening dat de huurder zich tot de VvE had moeten wenden. Terecht komt het hof tot het oordeel dat de huurder zich tot haar verhuurder dient te wenden als zich gebreken voordoen. Tussen huurder en de VvE bestaat geen contractuele relatie. Deze relatie bestaat wel tussen de huurder en zijn verhuurder. Daar komt bij dat de huurder bij de VvE herstel niet kan afdwingen omdat zij als huurder geen lid van de VvE is en geen contractuele relatie heeft met de VvE, terwijl de verhuurder dat als eigenaar van de woning/lid van de VvE juist wel kan. Anders dan de verhuurder ziet het hof niet in waarom de waterschade, die naar tussen partijen vast staat het gevolg is van de ondeugdelijke dakconstructie, een feitelijke stoornis door derden zou zijn. Een dakconstructie die lekkages veroorzaakt is – anders dan de situatie in het arrest van het hof Amsterdam van 25 april 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:1630) waarnaar verhuurder verwijst – immers een gebrek aan het gehuurde zelf. In deze laatste zaak hadden in de boven het gehuurde gelegen woning werkzaamheden aan de cv-installatie plaatsgevonden. Nadien is verzuimd een radiator aan te koppelen, maar is de installatie wel met water gevuld, waardoor in de woning van de huurders lekkage is opgetreden en schade aan het plafond is ontstaan. Dit is dus geen gebrek aan het gehuurde zelf waardoor de schade is ontstaan.

Waarom het dak in onderhavige zaak geen onderdeel zou uitmaken van de door huurder gehuurde woning, zoals verhuurder aanvoert, kan het hof niet volgen. Uiteraard (ver)huurt men geen woning zonder dak. Hiermee bedoelt het hof niet te zeggen dat de verhuurder zelf het gebrek kon verhelpen. Dit behoort immers tot de taak van de VvE. De VvE is immers verantwoordelijk voor het onderhoud van de gemeenschappelijk delen van het pand. De verhuurder had de VvE wel kunnen dwingen tot herstel van het gehuurde over te gaan op grond van artikel 5:121 BW. Middels laatstgenoemde artikel had de verhuurder de kantonrechter immers een vervangende machtiging kunnen vragen voor het (laten) verrichten van de noodzakelijke herstelwerkzaamheden.

 

Huurtoeslag en verlaging van de huurprijs

Laatst bijgewerkt op 2018-07-25 om 22:41:35

Een toegekende huurkorting in verband met gebreken aan de woning heeft consequenties voor de toegekende huurtoeslag. De huurtoeslag wordt verlaagd door de verlaging van de huur wegens de gebreken. De huurder kan in het kader van een huurverlaging wegens gebreken aan het gehuurde geen beroep doen op een bijzondere situatie, waardoor de huurtoeslag in stand blijft Als bijzondere situatie wordt onder meer aangemerkt: een handicap, een huishouden van meer dan 8 personen, een bijzonder inkomen, een bijzonder vermogen, co-ouders, iemand van het huishouden woont meer dan 1 jaar elders. De huurder die huurtoeslag ontvangt zal door de huurverlaging er rekening mee moeten houden dat deze de huurtoeslag geheel of gedeeltelijk terug zal moeten betalen.

Hoewel de procedure tot huurverlaging voor de huurder die huurtoeslag ontvangt financieel wellicht geen voordeel op zal leveren, omdat het verschil met de verschuldigde huur en de verlaagde huur volledig te niet wordt gedaan door de verplichting om de toegekende huurtoeslag terug te betalen, heeft het starten van de procedure tot huurverlaging wel zin, omdat de huurverlaging wél naar de verhuurder doorwerkt en het effect van de huurverlaging nog steeds het verhelpen van het onderhoudsgebrek zal zijn. De verhuurder krijgt immers de verlaagde huurprijs wel volledig “voor de kiezen”. Als deze verlaagde huurprijs een behoorlijk verschil geeft met de verschuldigde huurprijs zal dit verschil wellicht voldoende prikkel voor de verhuurder geven om alsnog herstel van het gebrek te bewerkstelligen. De verlaging van de huurprijs is immers bedoeld als prikkel naar de verhuurder om herstel uit te voeren en die prikkel blijft hetzelfde of de huurder nu wel of niet de verlaging van de huur zelf ontvangt.

De nulpuntenlijst beperkt zich niet tot onderhoudsklachten

Laatst bijgewerkt op 2018-12-19 om 22:30:16

De lijst van artikel 7:241 BW (het Besluit gebreken, ook wel nulpuntenlijst genoemd) is niet beperkt tot onderhoudsklachten. Dit  besluit staat vermeld als bijlage II van het Besluit Huurprijzen Woonruimte. Ook in goede staat van onderhoud verkerende woonruimte kan, als zij niet aan van het Bouwbesluit afgeleide eisen voldoet, geoordeeld worden een gebrek te vertonen. Het feit dat zich een zodanig gebrek voordoet, betekent wel dat de huurder aanspraak op huurvermindering heeft, maar niet altijd dat het gebrek wordt verholpen. Dat kan onmogelijk zijn of uitgaven vereisen die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van de verhuurder zijn te vergen. Ook kan de redelijkheid een aanspraak op verhelpen in de weg staan.
Voor meer informatie over dit onderwerp kunt u dat vinden in het menu Overige Informatie bij de titel Nulpuntenlijsten. U kunt tevens voor een interpretatie van deze nulpuntenlijst het Gebrekenboek Huurcommissie, versie juni 2017 raadplegen. De Voorzitters Huurcommissies hebben dit boek samengesteld om de uniformiteit van het beleid te waarborgen. Dit boek moet nog aangepast worden. Dit percentage wordt op grond van artikel 6 Besluit huurprijzen Woonruimte gesteld op een percentage van de overeengekomen huurprijs in plaats van een percentage van de maximum huurprijs. De achtergrond van deze wijziging is dat het effect van de huurverlaging op grond van de maximum huurprijs te gering werd geacht gezien het verschil tussen de maximum huurprijs en de feitelijke huurprijs. Door deze wijziging kunnen partijen doorgaans de gevolgen van de huurprijsprocedure beter inschatten, dan wanneer de huurprijs vermindering op de maximum huurprijs wordt toegepast. Partijen weten immers wel het bedrag van de feitelijke huur is, maar partijen realiseren zich vaak niet welk bedrag bij de maximum huurprijs hoort. Dat is wel het geval als de feitelijke huurprijs als uitgangspunt wordt genomen (Kamerstukken vergaderjaar 2013-2014, 33698, nr. 6, pagina 14, Nota naar aanleiding van het verslag).

Het begrip gebrek als vermeld in artikel 7:204 BW loopt niet synchroon met het begrip gebrek uit het huurprijzenrecht. Zo zal voornamelijk een gebrek als genoemd in de nulpuntenlijst aanleiding kunnen geven tot bevriezing, verlaging, opschorting van de huur en zullen niet alle gebreken die onder artikel 7:204 BW vallen daartoe aanleiding geven. Het begrip gebrek wordt door de nulpuntenlijst ook uitgebreid. Zo valt onder het begrip gebrek van de nulpuntenlijst ook gevolgschade aan het gehuurde van een inmiddels opgeheven gebrek voor zover die het woongenot ernstig schaadt (een gebrek in de C-categorie). De gevolgschade moet wel zijn ontstaan door een gebrek zoals op de nulpuntenlijst staat weergegeven. Dit is een uitbreiding van het begrip gebrek. Een lekkage is overduidelijk een gebrek aan het gehuurde. Als de lekkage is hersteld, dan is het gebrek verholpen. Als er door de lekkage de muren zijn beschimmeld, dan wel het verfwerk is afgebladderd, dan betreft dit gevolgschade. Gevolgschade is in beginsel geen gebrek aan het gehuurde. Door de formulering van de nulpuntenlijst kan gevolgschade voor niet-geliberaliseerde woonruimte als gebrek worden aangemerkt.

De Huurcommissie beoordeelt op grond van het Besluit Gebreken

Laatst bijgewerkt op 2018-12-19 om 22:29:14

De Huurcommissie houdt bij de beoordeling of de geconstateerde gebreken ten aanzien van niet-geliberaliseerde woonruimte aanleiding geven tot huurverlaging rekening met de gebreken als vermeld in de zogenaamde nulpuntenlijsten  (Besluit Gebreken).Er zijn drie lijsten, waarvan de gradatie loopt van lichte (overige) gebreken (lijst C) naar ernstige (lijst B) tot zeer ernstige gebreken (lijst A). Deze lijsten hebben een werkingsgebied ten aanzien van zelfstandige en onzelfstandige woonruimte en standplaats voor woonwagens.Deze lijst is als bijlage II bij het Besluit Huurprijzen woonruimten gevoegd.
De Voorzitters Huurcommissies hebben een Gebrekenboek Huurcommissie, versie juni 2017 geformuleerd dat als handleiding moet dienen voor de interpretatie van het het Besluit Gebreken (ook wel nulpuntenboek genoemd). Deze voorzitters achten deze interpretatie van belang voor de “uniformiteit van beleid” en voor de rechtszekerheid van huurders en verhuurders. Dit gebrekenboek wordt door de Huurcommissie daarom als naslagwerk gebruikt als er onduidelijkheid bestaat over de kwalificatie van een bepaald gebrek.
De basis voor deze actie tot verlaging van de huurprijs is artikel 7:241 BW. Uit dit artikel worden de gebreken herleid die kunnen dienen ter verlaging van de huurprijs.

Door de gebreken naar soort in deze lijsten weer te geven kan er worden beoordeeld in welke categorie het gebrek valt en welke korting op de huurprijs door de Huurcommissie kan worden toegekend. Als de Huurcommissie gebreken constateert kan men sancties uitspreken in de vorm van verlaging van de in rekening te brengen huurprijs. De uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, van 5 maart 2008 LJN BC5965, Rechtbank Breda, 464243 geeft inzicht in vaststelling van de verlaagde huurprijs vanwege een gebrek aan het gehuurde. De verhuurder, die beroep tegen de uitspraak van de Huurcommissie aantekende, kreeg vervolgens van de kantonrechter ongelijk; de kantonrechter bevestigde de uitspraak van de Huurcommissie. De kantonrechter besliste als drukmiddel dat een gebrek dat feitelijk onder de categorie C viel (een verlaging van de huur tot 40% van de maximum huurprijs), als een gebrek van de categorie A beschouwd mocht worden (een verlaging van de huur tot 40% van de maximum huurprijs). De rechter heeft hier gebruik gemaakt van zijn vrije beslissingsruimte. Dit percentage wordt op grond van artikel 6 Besluit huurprijzen Woonruimte gesteld op een percentage van de overeengekomen huurprijs in plaats van een percentage van de maximum huurprijs.

In een uitspraak van wederom de kantonrechter van de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, van 17 augustus 2011 LJN: BR5338, sector kanton Rechtbank Breda, 640412 cv 11-313 heeft de rechter van zijn vrije beslissingsruimte gebruik gemaakt door een uitgesproken huurverlaging door de Huurcommissie tot 40 % van de maximum huur, te verhogen naar 60 % van de maximum huur. Het ging hier om een gebrek dat feitelijk onder categorie C van de nulpuntenlijst viel (de warmwatertoevoer werkte niet correct). De kantonrechter was van mening dat het niet redelijk was hier de maximale korting toe te passen nu huurder wel, zij het op gebrekkige wijze, beschikking had over warm water. Het was anders geweest als de combiketel in het geheel geen warm water had geproduceerd.

Tijdstip melding gebrek bij de Huurcommissie

Laatst bijgewerkt op 2021-09-21 om 22:11:49

Tijdstip melding gebrek bij de Huurcommissie.

Niet-geliberaliseerde woonruimte
De huurder van niet-geliberaliseerde woonruimte heeft een keuzemogelijkheid voor het instellen van een vordering tot huurvermindering. Deze huurder kan zijn vordering instellen bij de kantonrechter, of bij de Huurcommissie. De Huurcommissie kan echter geen verplichting tot herstel van het gebrek opleggen. De weg naar de Huurcommissie staat bovendien alleen open als het om een gebrek gaat dat kan worden teruggevoerd in de in artikel 7:241 BW weergegeven regelgeving. Als er sprake is van een gebrek dat niet kan worden teruggevoerd naar de nulpuntenlijst, dan zal de Huurcommissie geen huurvermindering uit kunnen spreken en zal de huurder van niet-geliberaliseerde woonruimte zich ook tot de kantonrechter dienen te wenden voor vermindering van de huurprijs. Voor interpretatie van deze nulpuntenlijst raadpleegt u het Gebrekenboek Huurcommissie, versie april 2021. De huurder van niet-geliberaliseerde woonruimte kan zich niet eerder dan 6 weken na de kennisgeving – maar wel later dan 6 weken nadien, tot de Huurcommissie wenden. De huurder moet de verhuurder dus zes weken de tijd geven om het gebrek te verhelpen, alvorens de klacht bij de Huurcommissie neer te leggen.
Peildatum voor het onderzoek is de toestand op het tijdstip waarop de huurder zijn kennisgeving aan de verhuurder heeft verzonden. De Huurcommissie rekent de verlaging van de huur dan terug naar het tijdstip waarop de verhuurder van het gebrek op de hoogte had kunnen zijn. Was het gebrek al aanwezig bij aanvang van de huurovereenkomst, dan kan de huurverlaging van dat moment worden toegepast. De verhuurder die een nieuwe huurovereenkomst sluit wordt immers geacht met gebreken aan het gehuurde bekend te zijn.

Indiening verzoekschrift 
Volgens het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:6146)  bieden de bepalingen van het burgerlijk recht geen duidelijkheid over welke theorie (verzend- of ontvangsttheorie) dient te gelden bij het indienen van een verzoekschrift bij de Huurcommissie. Bij gebreke aan een wettelijke regeling in het burgerlijke recht op dit punt, in samenhang met het feit dat de Huurcommissie als zelfstandig bestuursorgaan is aan te merken, acht de kantonrechter de in het bestuursrecht (Algemene wet bestuursrecht) geldende termijnenregeling analoog op deze situatie van toepassing (zie ook: Kantonrechter Rotterdam, 26 november 1997, WR 1998, 35 en Kantonrechter ‘s-Gravenhage, 28 oktober 1997, Prg. 1998, 4881). In artikel 6:9 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (ontvangsttheorie). In artikel 6:9 lid 2 Awb is bepaald dat bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (verzendtheorie). De huurder had het verzoekschrift 12 februari 2019 gestuurd. De Huurcommissie had dit verzoek op 13 februari 2019 ontvangen. Dit waren dagen die niet in een weekend of op een feestdag vielen. De rechter hoefde in deze discussie daarom niet de Algemene Termijnwet te betrekken.

Geliberaliseerde woonruimte
De huurder van geliberaliseerde woonruimte had deze keuzemogelijkheid tussen het voeren van een procedure voor de kantonrechter of de Huurcommissie niet: deze huurder moest de vordering dus altijd bij de kantonrechter instellen. Hierboven is al gemeld dat artikel 7:247 BW voor geliberaliseerde woonruimte artikel 7:257 BW buiten toepassing heeft verklaard, doch dat deze huurder wél voor problemen omtrent de wijziging van de huurprijs vanaf 1 juli 2021 bij de Huurcommissie terecht kan. Deze meeste procedures die voor de Huurcommissie kunnen worden gevoerd gelden dus niet voor de huurder van geliberaliseerde woonruimte. Het vragen om huurverlaging bij de Huurcommissie wegens gebreken in het gehuurde is dus niet mogelijk voor huurders van geliberaliseerde woonruimte. Voor de geliberaliseerde huurder gelden de in artikel 7:257 BW opgenomen beperkingen niet. De wachttijd van zes weken is voor deze huurder niet van toepassing. Daarnaast geldt de genoemde vervaltermijn van zes maanden niet voor de geliberaliseerde huurder. Uiteraard kan een vordering tot verlaging van de huur alleen worden ingesteld na kennisgeving van het gebrek aan de verhuurder.

Kantonrechter kan ook van de vordering kennis nemen

Laatst bijgewerkt op 2018-12-20 om 22:09:11

Op grond van de artikelen 7:207 BW in combinatie met artikel 7:257 BW kan de huurder van niet-geliberaliseerde woonruimte zich (in plaats van een procedure bij de Huurcommissie te starten) altijd tot de kantonrechter wenden met de vordering tot huurprijsvermindering in geval van vermindering van het huurgenot ten gevolge van een gebrek.
De huurder kan de in dit artikel genoemde vermindering van de huurprijs vorderen van de dag waarop hij van het gebrek behoorlijk heeft kennis gegeven aan de verhuurder of waarop het gebrek reeds in voldoende mate bekend was om tot maatregelen over te gaan. Voorwaarde voor het instellen van een vordering is een kennisgeving van het gebrek aan de verhuurder, of anderszins bekendheid van het gebrek door de verhuurder (bij dat laatste kan de huurder tegen een bewijsprobleem oplopen). De huurder doet er altijd verstandig aan om de verhuurder schriftelijk van het gebrek op de hoogte te brengen.

Ook als de huurder van niet-geliberaliseerde woonruimte een vordering tot huurverlaging via de kantonrechter aanhangig maakt, kan hij op grond van artikel 7:257 lid 3 BW met terugwerkende kracht geen verlaging van de huurprijs vorderen over een langere periode dan zes maanden voorafgaande aan het instellen van de vordering. De huurder doet er dus altijd verstandig aan om de verhuurder schriftelijk van het gebrek op de hoogte te brengen en niet te lang te wachten met het instellen van een vordering tot verlaging van de huur als duidelijk is dat partijen over herstel van het gehuurde geen overeenstemming kunnen bereiken.

Gebreken bij sluiten van de huurovereenkomst

Laatst bijgewerkt op 2023-08-27 om 14:24:01

De verhuurder is aansprakelijk voor de schadelijke gevolgen van gebreken bij het aangaan van de huur die de verhuurder kende of behoorde te kennen.
De verhuurder kan worden verweten dat hij zich niet beter op de hoogte heeft gesteld van de onderhoudssituatie van het gehuurde en waar nodig maatregelen heeft getroffen. Bij gebreken die de verhuurder aan het begin van de huur al kende of behoorde te kennen geldt onder alle omstandigheden dat de verhuurder voldoende ruimte heeft om te zorgen dat het gebrek verholpen is voordat de huurder risico gaat lopen. Dan speelt de vraag of de verhuurder daarvoor een redelijke termijn heeft gehad dus niet.
De verhuurder wordt niet geacht een gebrekkige cv-installatie te hebben geleverd als die bij aanvang van de huurovereenkomst weliswaar 18 jaar oud was, doch nog wel goed functioneerde en aldus geschikt was om het gehuurde pand te verwarmen. Als deze installatie gedurende de huurperiode stuk gaat en schade aan eigendommen van de huurder veroorzaakt, dan is de verhuurder niet aansprakelijk voor de gevolgschade van de huurder, aldus het Hof te ‘s-Hertogenbosch in haar arrest van 1 juli 2008 ( LJN: BF0349, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, HD 103.005.194). Dit gerechtshof was echter in haar arrest van 21 september 2010 ( ECLI:NL:GHSHE:2010:BO0177) van oordeel dat een cv-ketel van 31 jaar bij aanvang van de huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW oplevert. Als deze cv-ketel technisch in orde zou zijn conform de normen voor een laagrendementsketel uit 1974, dan wordt dit niet anders. Volgens het hof zijn feiten van algemene bekendheid dat de levensduur van een cv-ketel circa vijftien jaar is en dat moderne ketels, met name hoogrendementsketels, aanzienlijk goedkoper in het gebruik zijn. In geval van een meer dan dertig jaar oude ketel zijn de stookkosten veel hoger dan een huurder mag verwachten, waardoor het gehuurde aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat hij bij het aangaan van de huurovereenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de huurovereenkomst betrekking heeft. Aangezien de cv-ketel bij aanvang van de overeenkomst 31 jaar oud was, wordt het gebrek bij het aangaan van de huurovereenkomst geacht aanwezig te zijn geweest omdat de verhuurster het gebrek toen kende of had behoren te kennen. Om deze redenen was verhuurster op grond van artikel 7:208 BW verplicht tot vergoeding van de door het gebrek veroorzaakte schade over te gaan. Deze schade werd geacht het hogere energieverbruik te zijn geweest. Ik vind dit arrest enerzijds voor discussie vatbaar. Allereerst is de technische levensduur van een cv-ketel, mist goed onderhouden, langer dan vijftien jaar. Verder weet de huurder van woonruimte waarin zich een oude ketel bevindt waar hij aan toe is. Dit geldt ook voor een woning waarin enkel glas in de venters zit, of een woning waarin zich geen isolatie bevindt. Een woning zonder isolatie wordt ook niet geacht gebrekkig te zijn. De wet biedt de huurder dan ook op grond van artikel 7:243 BW de mogelijkheid deze cv-ketel in het kader van een renovatievoorstel te vervangen. Anderzijds stelde de huurder over een periode van circa twee jaren een bedrag van € 2.350 te veel aan energiekosten te hebben betaald. Mocht dit bewezen worden, dan is dit wel een fors verschil met het verbruik dat een huurder conform de gegevens van het NIBUD mag verwachten kwijt te zijn aan verwarming van een woning. In dit verband valt het wel te rechtvaardigen dat het hof een dergelijke zeer onzuinige ketel als een gebrek heeft gekwalificeerd.

Een verhuurder werd geacht aansprakelijk te zijn voor de gebreken aan het gehuurde die bij aanvang van de huurovereenkomst bekend waren. Deze kwestie werd behandeld in het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 januari 2014 ( ECLI:NL:GHAMS:2014:217 ). Het hof besliste dat gebreken aan het gehuurde kleefden die bij aanvang van de huurovereenkomst bij de verhuurder al bekend waren. Deze geconstateerde gebreken staan, zonder herstel, in de weg aan het gebruik van het gehuurde overeenkomstig de door partijen overeengekomen bestemming als ruimte ten behoeve van de huurder. De verhuurder betoogde dat de contractuele bepalingen aansprakelijkheid voor haar uitsloten.

Het hof achtte in dezen van belang dat, zo voormelde contractuele bepalingen al in de door de verhuurder voorgestane zin dienden te worden uitgelegd, dit de verhuurder ingevolge artikel 7:209 BW niet kon baten, indien zij de gebreken die hier aan de orde waren bij het aangaan van de huurovereenkomst met de huurder kende. In dit verband merkte het hof op dat in dat geval ingevolge artikel 7:209 BW niet ten nadele van de huurder kon worden afgeweken van het bepaalde in artikel 7:206 lid 1 en 2 BW (de verplichting tot het verhelpen van gebreken), artikel 7:207 BW (het recht op huurprijsvermindering in verband met een gebrek), en artikel 7:208 BW (de verplichting tot vergoeding van de door een gebrek veroorzaakte schade).

Een soortgelijke beslissing werd genomen door de rechtbank Gelderland in haar vonnis van 25 augustus 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:4642). In deze zaak kwam de verhuurder geen beroep op de exoneratie in de algemene bepalingen toe, omdat de verhuurder voor aanvang van de overeenkomst al van het gebrek op de hoogte was. De onderzoeksplicht als genoemd in de algemene bepalingen kon de verhuurder ook niet helpen, omdat de mededelingsplicht voor de onderzoeksplicht gaat. Het gehuurde pand bleek na het sluiten van de huurovereenkomst niet te voldoen aan de brandvoorschriften, waardoor de huurder het pand niet kon gebruiken. De huurder claimde in verband met deze gebreken huurverlaging.

De bouwkundige gebreken op het gebied van de brandveiligheid waren in de eerste plaats geconstateerd ten aanzien van verbouwingen die in 1998 in opdracht van de verhuurder waren uitgevoerd. Aan de verhuurder was daarvoor een bouwvergunning verleend. De verbouwing is niet conform de aan die vergunning verbonden voorwaarden uitgevoerd. Het was de verantwoordelijkheid van de verhuurder als opdrachtgever om te controleren of volgens die voorwaarden werd gebouwd. Het betrof verbouwingen aan een hotel, zodat op het gebied van de brandveiligheid extra strenge eisen worden gesteld. Het verweer van de verhuurder dat zij er niet op bedacht had hoeven zijn dat de aannemer niet conform de bouwtekeningen bouwde, kan dan ook niet slagen. De gebreken zijn in de tweede plaats geconstateerd ten aanzien van verbouwingen die in 2006 zijn uitgevoerd door de vorige huurder/expolitant. Ook als de verhuurder  van die verbouwingen niet heeft geweten, zoals zij stelde, dan had het op haar weg gelegen om het gehuurde, alvorens zij tot verhuring over te gaan te onderzoeken op gebreken (vgl. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3980). Uit de brief van de gemeente van 26 februari 2020 bleek dat na globale inspectie is vastgesteld dat het gehuurde niet voldeed aan de wettelijke vereisten op het gebied van brandveiligheid. De stelling van verhuurder dat de gebreken enkel na destructief onderzoek konden worden vastgesteld en dat een dergelijk vergaand onderzoek van haar niet kon worden gevergd, diende om die reden te worden gepasseerd. De conclusie is dat de gebreken bij aanvang van de huurovereenkomst reeds bestonden en dat de verhuurder die gebreken behoorde te kennen. de verhuurder kwam om die reden geen beroep op artikel 11.3 van de algemene bepalingen toe.

Of de verhuurder onderzoek naar het gehuurde dient te doen bij aanvang van de overeenkomst en of de verhuurder bij gebreke van een dergelijk onderzoek aansprakelijk is voor (gevolg)schade als gevolg van dit gebrek, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 april 2023 (ECLI:NL:RBNHO:2023:2973) werd deze vraag aan de orde gesteld of de schade aan de vloer van een supermarkt door de verhuurder vergoed diende te worden. De vloer was aangetast door vocht en schimmels, houtrot en zwam. Het probleem is volgens een technisch rapport veroorzaakt door vocht en niet door te zware belasting van de vloer wegens de bestemming van het gehuurde als supermarkt. De vochtvorming werd veroorzaakt door slechte ventilatie van de kruipruimte.

De problematiek ten aanzien van de houten balkenvloer was volgens het rapport eigenlijk altijd latent aanwezig geweest. Edoch door de modificaties aan de vloer, folies (onder zandcementlaag) en PVC vloerafwerking erop, in combinatie met het veranderde gebruik (waaronder de vele vries- en koelvitrines op de vloer) maakten dat condens in en tegen de vloer ontstaat en het vloerhout aantast. Bij zwamvorming wordt dit aantastingsproces nog eens versterkt. De zware belasting van de vloer door de gevulde stellages in combinatie met de minder draagkrachtige vloer (vloerdelen) door de aantasting maakt dat herstel noodzakelijk is. Enerzijds was dus het probleem gelegen in de karakteristieken van het pand zelf (vloer, kruipruimte etc.), anderzijds waren de uitgevoerde modificaties op de vloer (folies en PVC vloerafwerking) en het gebruik van de ruimte als supermarkt met onder koel- en vriesvitrines het probleem.

Aangezien partijen niet zijn overeengekomen dat de huurder verantwoordelijk is voor de constructie van de vloer, was de huurder niet aansprakelijk voor de schade aan de  vloer. Van belang hierbij was dat de verhuurder in eerste instantie een uit te voeren onderzoek naar de constructie van de vloer weliswaar als voorwaarde had gesteld, maar dat die voorwaarde niet (expliciet) is aanvaard. Er was een tegenvoorstel gedaan waarbij het onderzoek is geschrapt. Op basis daarvan is de huurovereenkomst tot stand gekomen. Voor zover al sprake was van enig onderzoek naar de vloer, is dat beperkt gebleven tot het langskomen van een klusjesman die een inschatting heeft gemaakt van de kosten voor het geschikt maken van het gehuurde voor de bedrijfsvoering van de huurder. Dat “onderzoek” zag op de inrichting van het gehuurde. Hieruit leidde d rechter af dat de huurder het risico van de constructie van de vloer niet op zich had genomen.

Daarnaast was er naar het oordeel van de rechter een onduidelijkheid in het contract vermeld over de maximale  belasting. Verwezen werd immers naar hetgeen voor een dergelijke ruimte gebruikelijk is. Wat met een “dergelijke ruimte” bedoeld werd, is, mede in het licht van de verdere bepalingen in de huurovereenkomst, niet eenduidig. Gaat het hier om het gehuurde zelf (een vooroorlogs pand met een deels houten vloerconstructie) of om de winkelruimte ten dienste van het bedrijf van huurder (zie artikel 1.3. van de huurovereenkomst)? Die onduidelijkheid moest voor rekening van de verhuurder komen. In diens opdracht is het contract immers opgesteld, terwijl het ook op diens weg als eigenaar van het pand ligt om aan te geven welke belasting de vloer maximaal kan hebben.

Dat de ruimte onder de vloer zeer slecht geventileerd is kan niet aan de huurder worden toegerekend. Evenmin kan naar het oordeel van de rechter aan de huurder worden toegerekend dat de reeds latent aanwezig vochtproblemen tot uiting zijn gekomen door handelingen van de huurder, te weten het aanbrengen van folie en pvc en het gebruik als supermarkt (dat laatste werd door de huurder betwist). De Hoge Raad in cassatie op 3 september 2010 ( ECLI:NL:HR:BM3980) al eerder dat de aanwezigheid van dit asbest in het plafond niet als een gebrek valt aan te merken doch van een gebrek pas sprake is wanneer het asbest door enigerlei oorzaak vrijkomt, niet voldoende had gemotiveerd. Dus een latent aanwezig gebrek leidt niet direct tot een gebrek, op grond waarvan huurvermindering of schadevergoeding kan worden gevorderd.

Naar het oordeel van de rechter was de huurder ook niet aansprakelijk  voor de schade aan de vloer, indien en voor zover de folie onder de pvc-vloer eveneens door de huurder is aangebracht.  Die folie beschermt de pvc-vloer immers tegen opstijgend vocht, waardoor de levensduur van de pvc vloer wordt verlengd. De huurder kon niet weten (en hoefde dat ook niet) dat de ventilatiemogelijkheden van de kruipruimte zodanig slecht waren dat een dampdichte toplaag voor problemen zou zorgen. Het had op de weg van de verhuurder gelegen om de huurder  daarop te wijzen, maar partijen hebben het alleen over de belastbaarheid van de vloer gehad. Het plaatsen van koel- en vriesvitrines en het nat schoonmaken van de vloer behoort eveneens tot de normale exploitatie van een supermarkt. De huurder mocht er gelet op de overeengekomen bestemming van het gehuurde vanuit gaan dat het gehuurde ook voor die handelingen geschikt was. De huurder werd niet aansprakelijk geacht voor de schade aan de vloer.

De huurder werd ook niet aansprakelijk gesteld voor de schade aan de vloer. De huurder had naar het oordeel van de rechter niet geweten en niet hoeven te weten dat de ventilatiemogelijkheden van de kruipruimte zodanig slecht waren dat een damplichte topvloer op de vloer voor problemen zou zorgen. Die dampdichte toplaag was door de huurder aangebracht als normale ondervloer in een  supermarkt. Naar het oordeel van de rechter was van een door de huurder veroorzaakt gebrek geen sprake.

De huurder had ook geen recht op huurvermindering gedurende de periode dat dit gebrek zich voordeed. Er moet dus sprake zijn van vermindering van huurgenot. Aangezien de huurder haar supermarkt ongestoord heeft kunnen exploiteren vanuit het gehuurde, is er geen sprake van derving van het huurgenot. De rechter was daarom deze vordering af.

De rechtbank was met de huurder van oordeel dat er van uit moet worden gegaan dat het gebrek al bij het aangaan van de huurovereenkomst aanwezig was. Enerzijds omdat de slechte ventilatie van de kruipruimte inherent is aan de bouw van het gehuurde.

Volgens  de huurder had de verhuurder van de gebrekkige vloer moeten weten omdat zij daar gelet op de ouderdom van het pand onderzoek naar had moeten (laten) doen. De rechtbank verwierp dat betoog. De enkele omstandigheid dat een gebouw een zekere leeftijd heeft, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de verhuurder daarvan nader onderzoek moet doen naar de staat van de vloer. Daarvoor was alleen aanleiding als er ook andere omstandigheden waren. Dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Integendeel: voordat de huurder in het gehuurde kwam, heeft er een hengelsportwinkel en, gedurende lange tijd, een tapijthandelaar gezeten en niet gebleken was dat dit problemen met de vloer heeft opgeleverd. Om deze redenen werd een vordering door de huurder op grond van gevolgschade afgewezen.

De huurder had nog renovatie van de vloer gevorderd. Ook deze vordering werd afgewezen. De huurder had niet nader toegelicht waaruit die renovatie zou moeten bestaan. Indien en voor zover zij daarmee bedoelt dat de houten vloer wordt vervangen door een betonvloer, verlangt zij naar het oordeel van de kantonrechter  méér dan (vermoedelijk) nodig is om het gebrek te verhelpen, nog daargelaten dat zij dan een betere vloer krijgt dan zij heeft gehuurd. De vordering tot renovatie werd afgewezen en er werd geen vordering tot herstel toegewezen, omdat de huurder geen vordering tot herstel had ingesteld.

Deze kwestie had anders voor de huurder kunnen aflopen als het onderzoek naar de vloer duidelijk bij de huurder was neergelegd. Wat ik wel in het vonnis had willen zien is de verantwoordelijk van de vloerenlegger. Deze vloerenlegger had toch kunnen constateren dat deze topvloer  niet geschikt was voor deze vloer gezien de constructie van de  vloer (vocht, etc.). Als de vloerenlegger dit vanuit zijn deskundigheid had moeten zien, dan zou dit wellicht toch enige aansprakelijkheid op grond medeschuld (artikel 6:101 BW) bij de huurder neer kunnen leggen vanuit artikel 6:76 BW.

Als de huurder zich in de BRP niet in kan schrijven op een adres omdat dit adres volgens de BAG niet bestaat, dan is dit een gebrek van het gehuurde als bedoeld in artikel 7:204 lid 2 BW. Dit gebrek heeft ook betrekking op het hiervoor genoemde gebrek dat er geen vergunning aanwezig is ten aanzien van een verhuurde woning (rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, 10 juni 2016 ( ECLI:NL:RBROT:2016:3984). De verhuurder is tot vergoeding van de door een gebrek veroorzaakte schade verplicht als het gebrek bij het aangaan van de huurovereenkomst aanwezig was en de verhuurder het toen kende of had behoren te kennen. De verhuurder had het gebrek waarover hier wordt gesproken volgens de rechter inderdaad moeten kennen. Volgens de rechter moet de verhuurder bij de gemeente nagaan of de woningen die hij verhuurt bij de gemeente wel als adressen bekend zijn en, zo nee, daar iets aan doen. Ook als de verhuurder bij aanvang van de overeenkomst tegen de huurder zou hebben gezegd dat er geen toeslagen mogelijk waren op dit adres, ontslaat dit de verhuurder niet van de verplichting ervoor te zorgen dat de woningen die hij verhuurt wél als adres bij de gemeente bekend zijn.

De rechtbank Oost-Brabant kwam in haar vonnis van 12 december 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:7298) tot oordeel dat de asbestbesmetting door lijmresten van de vloerbedekking van de vorige huurders een gebrek aan het gehuurde opleverde. De rechter was van oordeel dat de verhuurder bij aanvang van de huur de asbestbesmetting van de woning had kunnen kennen als hij onderzoek had laten doen. De verhuurder was daarom aansprakelijk voor gevolgschade.

In het Handboek Asbest van Aedes van december 2011 dat bij de dagvaarding was gevoegd stond:
(Inleiding tweede bladzijde): ‘Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is op 1 maart 2006 in werking getreden. Het (..) is bedoeld om emissies van asbestvezels te voorkomen bij: (..) – het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk of object’.
Wat er verder zij van de gebondenheid van de woningstichting aan Aedes en haar richtlijnen en de datering daarvan: het gevaar van asbestemissie bij verwijdering van asbesthoudende producten heeft in 2005 erkenning van de wetgever gekregen.

Het infoblad van de verhuurder van april 2010 dat ook bij de dagvaarding was gevoegd vermeldde op bladzijde 1: ‘Als een woning vrij komt door een verhuizing kijken wij ook kritisch naar de vloerbedekking. Sommige oude soorten vinylzeil en vinyltegels zijn mogelijk asbesthoudend’. Die passage werd gevolgd door de volgende passage: ‘Twijfelt u, vraag dan of onze opzichter even kijkt’.

Uit deze passages bleek volgens de rechter:
– dat het gevaar van asbesthoudendheid van oude vloerbedekking bij de verhuurder bekend was;
– dat de verhuurder zich tegenover de huurders afficheert als waakzaam ter zake van asbest.

Het is volgens de rechter een feit van algemene bekendheid, dat huurders die uit een woning vertrekken, zaken verwijderen, ook ongevraagd en onopgemerkt; dus ook vloerbedekking. De vertrekkende huurder heeft de woning vanaf 1971 in huur gehad. De kans dat de vertrekkende huurder oude vloerbedekking had liggen was aanmerkelijk.

De kantonrechter trok de conclusie, dat de verhuurder toen de woning vrijkwam, bedacht had moeten zijn op de kans van asbestbesmetting.  Aangezien de verhuurder met een onderzoek had kunnen laten vaststellen of zich die asbestbesmetting daadwerkelijk voordeed, kan zij niet volhouden dat zij bij aanvang van de huur (30 september 2011) die asbestbesmetting niet kon kennen. Het gevolg daarvan was dat de verhuurder  aansprakelijk was voor de gevolgschade die de huurders als gevolg van deze asbestbesmetting hadden  geleden.

Preventief onderhoud

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 15:25:32

Bij de behandeling van artikel 7:204 BW zijn bedenkingen geuit over de vraag of op de verhuurder een verplichting tot het verrichten van preventief onderhoud rust. De conclusie was dat het min of meer academische vraag is: de verhuurder die onderhoud nalaat loopt tegen het gegeven aan dat een gebrek voorzienbaar en dus toerekenbaar wordt.
De verhuurder die:
• een gebrek kent en nalaat voor reparatie zorg te dragen en
• de verhuurder die het gebrek niet kent, maar door inachtneming van de mate van controle die van een goed huurder mag worden verwacht dit gebrek wel had kunnen kennen mag voor schadevergoeding voor de gevolgen van het gebrek aansprakelijk worden gehouden, ook als het een gebrek betreft dat bij het aangaan van de huur nog niet bestond.
Er kan altijd ruimte voor discussie bestaan. Het verwaarlozen van bijvoorbeeld de bedekking van een plat dak kan tot lekkage leiden.
Als deze lekkage zich dan bij een gemiddelde regenbui voordoet kan men deze schade aan de verhuurder wel toerekenen. Het wordt lastiger als bij extreme regenval ook bij goed onderhouden daken lekkage is ontstaan. De oorzaak van een minder goed onderhouden dak hoeft dan niet uitsluitend aan het gebrekkige onderhoud te liggen. Eerder in dit hoofdstuk is de bewijslast in zo’n geval bij de verhuurder neergelegd.Enige uitspraken die onder het “oude recht” zijn gedaan illustreren hoe tegen bepaalde zaken door de rechter werd aangekeken. Deze rechtspraak moet wel met enige restrictie worden bekeken, omdat het oude recht nog risicoaansprakelijkheid van de verhuurder ten aanzien van het gehuurde aannam. De huidige wet heeft hiervan uitdrukkelijk afstand gedaan. Noot 18

Aansprakelijkheid van schade mogelijk zonder ingebrekestelling

Laatst bijgewerkt op 2020-01-12 om 13:56:23

In artikel 7:206 BW is bepaald dat de verhuurder gebreken op verlangen van de huurder moet verhelpen. Een informele kennisgeving van het gebrek is voldoende om de verhuurder in verzuim te laten komen. Op deze vordering is de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW van toepassing.
De aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het gebrek is dus mogelijk zonder dat er een ingebrekestelling is verstuurd. Het is verstandig om ten behoeve van het veilig stellen van de aansprakelijkheid wél een ingebrekestelling te sturen na ontdekking van de schade. Er is immers geen ingebrekestelling nodig om de verhuurder te houden aan reparatie van het gehuurde, doch voor een claim op grond van aansprakelijkheid voor gevolgschade kan een ingebrekestelling wel noodzakelijk zijn. Een ingebrekestelling kan op grond van artikel 6:81 BW nodig zijn om de aansprakelijkheid voor de gevolgschade vast te stellen. Als de verhuurder door zijn houding duidelijk heeft gemaakt dat hij zijn verplichtingen niet nakomt, dan is een ingebrekestelling in ieder geval niet nodig. Dit laatste kan worden gebaseerd op grond van artikel 6:83 onder c BW. Vaak zal er in het kader van het hier behandelde vraagstuk sprake zijn van een onwillige verhuurder en kan de aansprakelijkheid voor de gevolgschade zonder ingebrekestelling uit laatstgenoemd artikel worden herleid.

Op grond van artikel 7:208 BW kan aansprakelijkheid zonder ingebrekestelling voor gevolgschade aan de zijde van de verhuurder ook aanwezig zijn als de gevallen zich voordoen zoals in dit artikel beschreven. De toelichting op artikel 7:208 BW (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 089, nr. 6, blz. 12 e.v.) vermeldt in welke gevallen aansprakelijkheid voor gevolgschade krachtens de wet voor rekening van de verhuurder komt. Hieronder valt onder meer het geval dat de verhuurder door een informele kennisgeving door de huurder van het gebrek op de hoogte is gesteld, waarna de verhuurder heeft nagelaten zijn verplichting tot herstel na te komen. Voor déze gevallen als gepreciseerd in artikel 7:208 BW kan aansprakelijkheid van de verhuurder dus aanwezig zijn zonder voorafgaande ingebrekestelling.

Een ingebrekestelling voor gevolgschade is wel noodzakelijk als aansprakelijkheid op grond van dit artikel ontbreekt en de huurder voor aansprakelijkheid van gevolgschade terugvalt op de algemene regel van artikel 6:74 BW. Het is immers mogelijk dat een gebrek aan het gehuurde zich voordoet, waarvan de gevolgschade niet onder artikel 7:208 BW kan worden gebracht, maar waarvan de schade op grond van verkeersopvattingen of volgens een andere wettelijke regel toch voor rekening van de verhuurder dient te komen. Denk bijvoorbeeld aan de gevolgschade die ontstaat door fouten door hulppersonen die door de verhuurder zijn ingeschakeld in verband met uitvoering van herstelwerkzaamheden. In een dergelijk geval is het wel degelijk noodzakelijk de verhuurder voor de schade in gebreke te stellen, omdat deze gevolgschade niet wordt afgedekt door artikel 7:208 BW. Deze claim dient immers verder beoordeeld te worden op grond van artikel 6:74 BW e.v. Het is dus mogelijk dat de huurder aan de verhuurder een schriftelijk verzoek (dus geen ingebrekestelling ) heeft ingediend van informele strekking (bijvoorbeeld een briefje met de mededeling: “mijn dak lekt. Wilt u zorg dragen voor zo spoedig mogelijk herstel?”). De verhuurder laat de zaak op zijn beloop. Vervolgens komt er een stevige regenbui, waardoor de inboedel van de huurder door lekkage wordt beschadigd. In dit voorbeeld kan de verhuurder aansprakelijk zijn voor de waterschade. De verhuurder kan aansprakelijkheid voor de gevolgschade van de hand wijzen als deze aantoont dat de schade, los van de niet herstelde gebreken, onder deze omstandigheden ook was ontstaan. Als de verhuurder een goed onderbouwd verweer voert ter afwering van deze aansprakelijk, dan zal de huurder wel feiten aan dienen te dragen die dienen ter onderbouwing van zijn claim.
De huurder moet zich daarom wel realiseren dat een feit dat een gehuurd object onder water komt te staan voor de rechter slechts een aanwijzing kan zijn dat er iets aan de waterdichtheid of de waterafvoer van dat object mankeert; maar de rechter is niet verplicht om aan dit feit deze conclusie te verbinden. “Wanneer er door de verhuurder feiten zijn aangevoerd die een andere plausibele oorzaak (dan gebrekkigheid van het huurobject) voor de wateroverlast kunnen opleveren (zoals: dat er extreme, buiten normale verwachtingen liggende regenval heeft plaatsgehad) kán men de opgetreden wateroverlast beoordelen als een onvoldoende aanwijzing dat er “wel iets aan het gehuurde gemankeerd zal hebben”; en kan men van de partij die schadevergoeding verlangt vergen dat die nader aangeeft waarom toch aannemelijk zou zijn dat de verhuurder in enig opzicht tekort is geschoten”, aldus mr. Huydecoper in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 ( LJN: BG3827, Hoge Raad, C07/169HR ).

De Hoge Raad had deze zaak afgedaan met toepassing van artikel 81 RO nu ook de rechters in eerste aanleg en in hoger beroep al hadden geoordeeld dat de stellingen van de kant van de huurder niet als deugdelijke onderbouwing konden gelden voor de aansprakelijkheid van de verhuurder. Onder deze omstandigheden lag het in uitgesproken mate op de weg van de huurder, om nader aan te geven waarom tekortkomingen aan de kant van de verhuurder tóch aannemelijk waren.