Herstel gebreken op verzoek huurder- Opschorting huur

Laatst bijgewerkt op 2022-06-02 om 22:21:45

Als het gehuurde gebreken vertoont, mag de huurder de huur in verhouding tot de ernst van het probleem geheel dan wel gedeeltelijk opschorten. Een huurovereenkomst behoort immers tot de categorie van wederkerige overeenkomsten. De Hoge Raad zegt over de mogelijkheid van opschorting als verweermiddel in haar arrest van 8 maart 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD7343) het volgende : “De bevoegdheid tot opschorting moet worden gezien als een verweermiddel van de schuldenaar in verband met een tegenvordering die hij op zijn schuldeiser heeft. Hieruit volgt dat een beroep op een opschortingsrecht in beginsel steeds kan worden gedaan door de schuldenaar, ook wanneer de schuldeiser in rechte een vordering tot nakoming instelt”.  Verder wordt in dit arrest ook duidelijk gemaakt dat er voor een beroep op opschorting van de prestatie geen ingebrekestelling is vereist. Artikel 6:262 BW formuleert dit recht dan ook als volgt: “in geval van gedeeltelijke of niet behoorlijke nakoming is opschorting slechts toegelaten, voor zover de tekortkoming haar rechtvaardigt”. De procureur-generaal merkt in zijn conclusie van 8 maart 2002 (ECLI:NL:PHR:2002:AD7343) hierover het volgende op. De wet vereist niet dat er sprake is van een toerekenbare niet-nakoming). De door de rechtbank gestelde eis dat de verhuurder in verzuim verkeert – de rechtbank doelt kennelijk op een ingebrekestelling (artikel 6:82 BW) – verdraagt zich niet met deze regel. Over het opwerpen van een opschortingsrecht als verweermiddel tijdens de procedure merkt de procureur-generaal het volgende op: “De bevoegdheid tot opschorting moet worden gezien als een verweermiddel van de schuldenaar in verband met een tegenvordering die hij op zijn schuldeiser heeft. Hieruit volgt dat het beroep op het opschortingsrecht steeds kan worden gedaan door de schuldenaar, ook wanneer de schuldeiser in rechte een vordering tot nakoming instelt. In het algemeen wordt niet vereist dat reeds vóór de procedure een beroep op het opschortingsrecht is gedaan”. Dit brengt natuurlijk niet met zich mee dat een huurder zonder over de reden van opschorting mededeling te doen aan de verhuurder, de huurbetaling op kan schorten. Het wordt niet redelijk geacht de verhuurder met opschorting van huurbetaling te confronteren als de verhuurder nog niet eens op de hoogte is gesteld van het gebrek dat de aanleiding vormt voor de opschorting van de huurbetaling.  De Hoge Raad heeft in haar arrest van 6 juni 1997 (HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128 m.nt. PAS) hierover het volgende opgemerkt: “dat het in beginsel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de huurder zich door een op zodanige gebreken gegronde ontbinding met ingang van het tijdstip van ontbinding ontdoet van zijn verplichting tot huurbetaling zonder dat de verhuurder in de gelegenheid is gesteld om de gebreken zo snel mogelijk te verhelpen of noodmaatregelen te nemen. Het arrest vervolgt: “Dit brengt mee dat de bevoegdheid van de huurder tot ontbinding uitsluitend bestaat voor wat betreft de periode nadat hij de verhuurder van de gebreken op de hoogte heeft gesteld. De huurder die zonder melding te maken van het gebrek zijn verplichting tot huurbetaling opschort, kan zich te dier zake evenmin op het opschortingsrecht van art. 6:262 beroepen. Een en ander is slechts anders indien de huurder stelt en bewijst dat de verhuurder reeds in voldoende mate met de gebreken bekend was om tot het nemen van maatregelen over te kunnen gaan”.

De eis van artikel 6:52 BW hoeft in het kader van het huurrecht eigenlijk niet besproken te worden. Volgens artikel 6:52 BW moet er sprake zijn van een opeisbare vordering op de schuldeiser en dat er tussen de vordering en de verbintenis voldoende samenhang bestaat om de opschorting te rechtvaardigen. Hieraan wordt voldaan als er sprake is van gebreken aan het gehuurde. De hoogte van de bedragen die worden opgeschort, moet worden beoordeeld aan de hand van de tekortkoming. De huurder is alleen bevoegd de huur op te schorten in verhouding tot het gebrek aan het gehuurde (proportionaliteitsvereiste).  Het proportionaliteitsvereiste wordt in dit onderdeel verder uitgewerkt. Als de huurder een te hoog bedrag opschort dan schiet de huurder alsnog tekort. Hierbij moet ook nog worden opgemerkt dat de verhuurder als eerste dient te presteren omdat deze het gehuurde in goede staat van onderhoud ter beschikking moet stellen aan de huurder en ter beschikking moet houden. Het verschil tussen artikel 6:262 BW en artikel 6:52 BW kan als volgt worden geduid. Artikel 6:262 BW regelt het opschortingsrecht uit dezelfde wederkerige overeenkomst. De beperking die uit dit artikel voortvloeit, ligt in het feit dat het niet nakomen van een hoofdverplichting niet tot opschorting van een nevenverplichting mag leiden. Het opschorten van de nevenverplichting kan dan weer wel worden gebaseerd op artikel 6:52 BW.  Er moet dan ook sprake zijn van voldoende samenhang tussen de verplichtingen (zie mr. R.J.Q Klomp, opschorting en verrekening, TvHB, nr. 3 juni 2019).

Opschorting is niet mogelijk als er sprake is van een onmogelijkheid om de verplichtingen na te komen, als er op de vordering van wederpartij geen beslag is toegelaten en als er zekerheid is gesteld door wederpartij. Er moet sprake zijn van een opeisbare verplichting. Na de mededeling dat er sprake is van gebreken heeft de verhuurder een redelijke termijn om herstel te realiseren. Als er sprake is van spoedeisende werkzaamheden, dan kan de huurder op grond van het zelfklusrecht (artikel 7:206 lid 3 BW) het gebrek zelf herstellen en de kosten verrekenen met de huur. Wanneer een gebrek door de verhuurder wordt hersteld, of wanneer in het geheel geen sprake is geweest van een gebrek, kan niet gezegd worden dat de verhuurder niet aan zijn verplichting heeft voldaan. Zelfs wanneer er een gebrek is geweest, zou het recht op opschorting komen te vervallen wanneer het gebrek niet langer aanwezig is (zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 juni 2016, ECLI:NL:GHAMS:2019:2137).  In deze zaak had de huurder zelf zorggedragen voor herstel van het gebrek. De huurder had een aantal dagen niet in de woning gewoond en wenste deze kosten ten laste van de verhuurder te laten komen. Ook hier ging het hof niet in mee. De huurder wenste zijn schade te verrekenen met niet betaalde huur. Ook daar ging het hof niet in mee. De uitgevoerde reparatie kon volgens het hof in bewoonde staat plaatsvinden, zodat er geen grond was voor een vergoeding voor het niet kunnen bewonen van het gehuurde. De huurder had door het onbetaald laten een dergelijke hoge huurachterstand laten ontstaan dat dit ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigde. Het hof liet deze beslissing vanwege boven weergegeven overweging in stand. Alleen de kosten van de noodreparatie mochten verrekend worden met de huurachterstand.

Het beroep op opschorting van de huur gebeurde ook in de zaak die heeft geleid tot het vonnis van 30 juli 2008 voor de rechtbank Haarlem, sector kanton Haarlem LJN: BD9368, sector kanton Rechtbank Haarlem, 382704/CV EXPL 08-5132. In deze zaak was door de verhuurder een incassoprocedure met betrekking tot verschuldigde huurpenningen gestart. De huurder beriep zich op opschorting van de huur wegens gebreken aan het gehuurde. De huurder had geen ingebrekestelling gestuurd. Gedurende de procedure was door de verhuurder erkend dat er een medewerker in de woning was geweest om de gebreken te bekijken. Verder was er niets gedaan in de woning om de gebreken te verhelpen. Door dit gegeven werd door de rechter aangenomen dat de vereiste kennisgeving van de gebreken was doorgegeven.
De huurder had gedurende enkele maanden de gehele huur opgeschort. De huurder mocht volgens onderhavige uitspraak 50 % van de huur opschorten en diende 50 % te betalen. De incassokosten werden afgewezen en de proceskosten werden gecompenseerd.
Dit was toch een rechter die de huurder welgezind was. De rechter had immers kunnen beoordelen dat 50 % ten onrechte was achtergehouden en had daaraan bij een huurachterstand van tenminste drie maanden ook ontbinding van de overeenkomst kunnen verbinden.
Hier wordt voorts nog eens benadrukt dat voor verzuim van de verhuurder een ingebrekestelling van de verhuurder niet is vereist (zie voor nadere uitleg over dit verzuim het onderdeel op deze pagina: Mogelijkheid van huurder om zelf de gebreken te verhelpen op kosten van de verhuurder.

Verder staat een contractueel verbod van verrekening van een vordering met de huur het opschortingsrecht niet in de weg (HR 25 februari 1994, NJ 1994, 451, m.nt. P.A.).

Uit de conclusie van mr. Huydecoper bij het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 2012 LJN: BW4001, Hoge Raad, 11/04532 blijkt dat deze verhouding tussen de herstelverplichting van de verhuurder en de waarde van de opgeschorte huur niet één-op-één gelijk hoeft te lopen. Mr.Huydecoper betoogt in zijn conclusie dat het middel van opschorting mede kan dienen als prikkel om nakoming door de andere partij (alsnog) te bevorderen. Wil een dergelijke prikkel effectief zijn, dan zal het belang dat daarmee gemoeid is, voldoende moeten zijn om daadwerkelijk druk op de in gebreke blijvende partij te bewerkstelligen. In dit verband dient te worden gerealiseerd dat opschorting niet buiten proportie zal horen te zijn. Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage vond in haar arrest van 22 juli 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:2304) het onbetaald laten van de helft van de huur wegens een muizenplaag buiten proportie. Verder dient bedacht te worden dat de opschorting van een dient als prikkel om de verhuurder tot herstel te bewegen. Als de huurovereenkomst met de verhuurder is geëindigd, zoals in casu het geval was, dan eindigt ook het recht van de huurder om de opgeschorte huur onder zich te houden. Opschorting van verschuldigde bedragen is immers een verweermiddel tegen een vordering van de wederpartij tot nakoming. Het leidt niet tot bevrijding maar tot uitstel van de eigen verplichting tot nakoming. De huurder zou na huurbeëindiging nog een actie tot huurverlaging dienen te starten als deze aanspraak wenst te maken op huurvermindering. Het lijkt mij dat de huurder in beginsel de opgeschorte huur na het einde van de huurovereenkomst aan de verhuurder over moet maken. Dit is slechts anders als de huurder aannemelijk kan maken dat terugbetaling van de opgeschorte huur zal leiden tot het onbetaald laten van de vordering tot huurvermindering. De huurder is immers niet zonder meer bevoegd om vooruitlopend op een procedure tot vermindering van de huurprijs al een huurbedrag onder zich te houden.

Het hof te Arnhem-Leeuwarden gaf in haar arrest van 24 oktober 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:9214) inderdaad te kennen dat de huurder na huurbeëindiging geen recht meer had om de huur op te schorten. Het opschortingsrecht is bedoeld als prikkel om de vereiste werkzaamheden af te dwingen. Na huurbeëindiging kan dit doel niet meer worden bereikt en vervalt het recht tot opschorting van de huur. Het hof geeft echter een verkeerde interpretatie van de vordering tot huurvermindering. Het hof stelt immers:  Voor de vordering van de huurder van woonruimte tot vermindering van de huurprijs geldt op grond van artikel 7:257 BW een vervaltermijn van zes maanden na de aanvang van de dag volgend op die waarop de huurder van het gebrek kennis heeft gegeven aan de verhuurder.(…) Nu de huurovereenkomst is geëindigd en de huurprijs niet is verlaagd en ook niet meer kan worden verlaagd, heeft het opschortingsrecht zijn betekenis verloren. Dit is onjuist. De huurverlaging kan terugwerken tot maximaal zes maanden voor het instellen van de vordering tot huurverlaging. Stel dat de verhuurder op 1 januari melding maakt van een gebrek en op 31 december een vordering tot huurverlaging instelt, dan kan de vordering tot huurverlaging bij sociale woonruimte ex artikel 7:257 lid 2 BW maximaal 6 maanden terugwerken vanaf het moment dat de vordering is ingesteld. Deze vervaltermijn gaat er dus niet vanuit dat de vordering ingesteld moet worden binnen 6 maanden na melding van het gebrek. Merkwaardig dat het hof deze vergissing maakt.

Een uitspraak in dezelfde lijn werd gegeven door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in haar arrest van 9 mei 2017 ECLI:NL:GHARL:2017:3927 . In deze zaak kwam aan de orde dat de huurder door de Huurcommissie een aanzienlijke korting op de huurprijs had gekregen wegens gebreken aan het gehuurde. Daarboven had de huurder nog extra bedragen opgeschort, want de huurder had de gehele huurprijs opgeschort gedurende langere periode wegens gebreken aan het gehuurde. De opgelopen huurachterstand rechtvaardigde ontbinding van de huurovereenkomst. Dit is toch een enorm risico. Ik adviseer geen huur op te schorten als er al huurprijsvermindering is gevorderd. Waarom zou men het risico van ontbinding van de huurovereenkomst nemen als er al een huurverlaging wordt gevorderd? In conventie had de kantonrechter de huurachterstand wegens de te hoog opgeschorte huur tot en met juni 2014 gesteld op € 1.650,-. Dit bedrag had de kantonrechter toegewezen, vermeerderd met € 13,11 aan wettelijke rente en € 299,48 aan buitengerechtelijke incassokosten. De huurachterstand rechtvaardigde naar het oordeel van de kantonrechter ontbinding van de huurovereenkomst. De kantonrechter had daarom de huurovereenkomst ontbonden, de huurders veroordeeld het gehuurde te ontruimen en tot betaling van € 412,50 voor elke maand of gedeelte daarvan dat de huurders vanaf 1 juli 2014 het gehuurde in gebruik heeft of mocht houden. Het hof oordeelde als volgt. Ingevolge artikel 7:207 BW kan de huurder in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van een gebrek een daaraan evenredige vermindering van de huurprijs vorderen van de dag waarop hij van het gebrek behoorlijk kennis heeft gegeven aan de verhuurder of waarop het gebrek reeds in voldoende mate bekend was om tot maatregelen over te gaan, tot die waarop het gebrek is verholpen. Voorts is van belang artikel 7:257 lid 1 BW op grond waarvan voor de huurder van woonruimte een vervaltermijn van 6 maanden geldt nadat de huurder van het gebrek kennis heeft gegeven. Het hof had overwogen dat van een volledige onbewoonbare woning geen sprake was. De vastgestelde gebreken betroffen riolering in de badkamer, (enkele) ontbrekende stopcontacten, een aantal gaten in de buitenmuur en het wegwerken van de waterleiding. Dergelijke tekortkomingen rechtvaardigden weliswaar een opschorting van een belangrijk deel van de huurprijs, maar nu het gehuurde bewoonbaar bleef en ook feitelijk werd bewoond, niet een algehele opschorting. Het hof oordeelde verder dat uit artikel 6:265 BW voortvloeit dat bij iedere tekortkoming van de huurder de verhuurder bevoegd is de huurovereenkomst te ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De huurschuld ten tijde van het wijzen van het vonnis, welke betalingsachterstand nog steeds bestaat, was zodanig omvangrijk dat de kantonrechter terecht de huurovereenkomst heeft ontbonden en de vordering tot ontruiming van het gehuurde heeft toegewezen. Het hof oordeelde dat dit oordeel terecht was. Hierbij zij opgemerkt dat in deze procedure de uitspraak van de Huurcommissie waarin de huurprijs was verlaagd niet meer kon worden aangetast (artikel 7:262 lid 2 BW). Deze procedure werd slechts gevoerd over de gevorderde ontbinding.

Op grond van artikel 6:262 BW kan een schuldeiser (is een huurder voor wat betreft ontvangst van huurgenot door de verhuurder) gerechtigd zijn verplichtingen geheel of gedeeltelijk op te schorten als de ander (de verhuurder) niet aan zijn verplichting (het verstrekken van huurgenot) heeft voldaan. Voorwaarde is wel dat de verhuurder van de gebreken door de huurder op de hoogte is gesteld. Dit wordt ook nog eens bevestigd in het arrest van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 22 juli 2014 ( ECLI:NL:GHDHA:2014:2304). Als het gaat om gebreken waarmee de verhuurder in voldoende mate bekend is om tot het nemen van maatregelen over te gaan, dan kan de mededeling achterwege laten worden.

De verhuurder hoeft echter niet in gebreke te zijn gesteld. Deze tekortkoming rechtvaardigt opschorting van de huur als de verhuurder van het gebrek op de hoogte is gesteld. Een ingebrekestelling is daarvoor dus niet nodig. De rechtbank Dordrecht, sector kanton, locatie Dordrecht besliste in haar vonnis van 11 juni 2009 LJN: BI9332, sector kanton rechtbank Dordrecht, 220924 CV EXPL 08-6359 dat de huurder geen recht had om de huur op te schorten, omdat niet gebleken was dat verhuurder van gebreken aan het gehuurde op de hoogte was gesteld of op andere wijze met gebreken bekend was. De huurder had een dermate hoge huurachterstand opgebouwd dat dit huurbeëindiging rechtvaardigde.
Dat de huurder (van bedrijfsruimte) niet zonder goede reden de huur negen maanden op kan schorten en de exploitatie van het gehuurde staken, ondervond de huurder, die partij was in de kortgedingprocedure waarover het hof te Den Haag in haar arrest van 1 maart 2016 ECLI:NL:GHDHA:2016:977 arrest heeft gewezen. In deze zaak had de huurder ontruiming gevorderd wegens opschorting door de huurder van negen maanden huur, wegens een verstopping van het riool. In de algemene voorwaarden was opschorting van de huur uitgesloten. Verder was er over deze kwestie eerder een bodemprocedure gevoerd, waarin de rechter ten onrechte had geoordeeld dat de huurder niet in gebreke was gesteld, waardoor de vordering tot ontbinding en ontruiming was afgewezen. Het hof oordeelde in dit kort geding dat dit standpunt een juridische misslag was, omdat de huurder door het onbetaald laten van de huur door het contractueel beding van rechtswege in verzuim verkeert. Volgens een contractueel overeengekomen beding dient de huur uiterlijk de eerste van de maand betaald te zijn bij gebreke waarvan de huurder tekortschiet. Het hof oordeelde dat het in het kort geding niet aannemelijk was gemaakt dat er sprake was van een gebrek aan de riolering. Ook al zou er sprake zijn van een gebrek aan de riolering wat (los van het verbod in de algemene voorwaarden om de huur op te schorten) reden zou zijn om een gedeelte van de huur op te schorten, dan zou dit gebrek niet opschorting van negen maanden huur rechtvaardigen. Tevens rechtvaardigde dit ook niet het onthouden van de exploitatie in het gehuurde. Mede gezien de uitsluiting in de algemene voorwaarden van opschorting en verrekening van de huur, ging het hof ervan uit dat ontbinding en ontruiming in een bodemprocedure wegens de aanzienlijke huurachterstand toegewezen zou worden, en werd ontruiming van het gehuurde in kort geding toegewezen.

 

 

Mogelijkheid van huurder om zelf gebreken te verhelpen op kosten van de verhuurder

Laatst bijgewerkt op 2024-04-09 om 22:59:29

De huurder mag conform het gestelde in artikel 7:206 lid 3 BW gebreken zelf verhelpen als de verhuurder met herstel van de gebreken in verzuim is. De kosten van herstel mag hij op de verhuurder verhalen, eventueel door die met de huur te verrekenen. Deze regel is dwingend recht en geldt zowel voor de huurder van woonruimte als voor de huurder van bedrijfsruimte. Dit blijkt uit de laatste zinsnede van artikel 7:206 lid 3 BW waaruit het dwingendrechtelijke karakter van deze regeling blijkt en dat als volgt luidt: “Hiervan kan niet ten nadele van de huurder worden afgeweken”. De huurder hoeft dus geen rechterlijke machtiging (zie artikel 3:299 BW) te verkrijgen om het herstel zelf ter hand te nemen. Voor een beroep op artikel 3:299 BW is het niet nodig dat de verhuurder in verzuim verkeert. De toestand van verzuim aan de zijde van de verhuurder is wel nodig als de huurder het herstel zelf ter hand neemt. De huurder mag in het kader van dit recht alleen de redelijke kosten van herstel in rekening brengen en het gebrek dient deugdelijk te worden hersteld.

Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage bevestigt in haar arrest van 29 mei 2008LJN: BD5483, Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 105.005.058/01 dat het verzuim van de verhuurder intreedt als hij herstel van de voor zijn rekening komende gebreken nalaat. Ook hier wordt door het hof beslist dat verrekening van de herstelkosten met de huur slechts plaats kan vinden als de verhuurder van het gebrek op de hoogte is en gelegenheid heeft gekregen om het gebrek te verhelpen. Het gerechtshof te Amsterdam heeft zich in haar arrest van 29 maart 2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:1178 in het kader van een buitengerechtelijke ontbinding door de huurder wegens het uitblijven van herstel van het gehuurde uit moeten spreken over de redelijke termijn van herstel. Na een brand in het pand waarin het gehuurde zich bevindt gaf de huurder, begin augustus 2013, door dat een groot gedeelte van het gehuurde niet gebruikt kon worden wegens brandschade. De huurder was in september 2013 tijdelijk verhuisd naar een ander deel van het pand tegen dezelfde huurprijs. In november 2013 stelde de huurder voor om de huurovereenkomst per 1 januari 2014 te ontbinden wegens het gebrek aan het gehuurde. Op 2 december 2013 werd door een gemachtigde van de huurder de verhuurder alsnog gelegenheid gegeven om het gehuurde uiterlijk op 1 januari 2014 hersteld te hebben. Het gehuurde was op 1 januari 2014 niet hersteld. Op 31 januari 2014 werd de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden. Het hof achtte de in de brief van 2 december 2013 gestelde termijn mede in het licht van de hier aan voorafgaande berichten niet onredelijk kort. Dit gold eens te meer nu de verhuurder vrijwel niets had gedaan om het gehuurde te herstellen.
Dit geldt ook als de verhuurder herstelwerkzaamheden heeft uitgevoerd, waarvan de huurder van mening is dat deze werkzaamheden niet zijn verricht. Mocht dit het geval zijn, dan wordt van de huurder verwacht dat hiervan melding aan de verhuurder wordt gemaakt. De verhuurder krijgt dan gelegenheid de werkzaamheden alsnog correct af te ronden. Zonder deze mededeling door de huurder mag deze niet het zelfklusrecht ex artikel 7:206 lid 3 BW toepassen (Noot 13).
De Hoge Raad heeft in haar arrest van 1 juni 2012 LJN: BW4001, Hoge Raad, 11/04532 beslist dat de aangevoerde klachten niet kunnen leiden tot cassatie. In deze zaak was het de verhuurder bij aanvang van de huurovereenkomst bekend dat zich gebreken aan het gehuurde voordeden. De rechter in eerste aanleg en in hoger beroep besliste in de procedures die tot deze cassatieprocedure heeft geleid, dat een ingebrekestelling voor verzuim aan de zijde van de verhuurder niet noodzakelijk is. De verhuurder was immers met de gebreken op de hoogte. De verhuurder had om deze reden uit eigen initiatief zorg dienen te dragen voor herstel van het gehuurde. Dit standpunt wordt door mr. Huydecoper in zijn conclusie bij dit arrest ondersteund. Dit lijkt ook in lijn met de algemene regel van artikel 6:83 sub c BW. Het gemis aan huurgenot kan immers niet meer goed worden gemaakt door het gebrek, waardoor een ingebrekestelling overbodig is.
De wetgever zorgt voor enige verwarring door in artikel 7:209 BW voor zowel woonruimte als bedrijfsruimte en in artikel 7:242 BW (woonruimte) een aantal artikelen op te nemen, waarvan niet ten nadele van de huurder kan worden afgeweken, terwijl elders verspreide bepaling in de wet staan opgenomen waarvan ook niet kan worden afgeweken in het nadeel van de huurder. De verklaring voor dit onderscheid is dat de artikelen 7:209 BW en 7:242 BW slaan op bepalingen die semi-dwingend zijn voorgeschreven, terwijl artikel 7:206 lid 3 dwingend recht betreft.

De huurder doet er, bij twijfel of de verhuurder tot het verhelpen van het gebrek verplicht is, verstandig aan om zich door de rechter te laten machtigen tot het plegen van het gevorderde onderhoud. Hij vermijdt dan het risico dat achteraf wordt geconstateerd dat hij de kosten van herstel ten onrechte op de huur in mindering heeft gebracht, met als mogelijk gevolg beëindiging van de huur (als er ten onrechte huur met herstelkosten is verrekend, dan is er immers een vordering van de verhuurder tot betaling van de alsnog verschuldigde huur ontstaan). In het normale geval van een gebrek waarvan het herstel geen aanzienlijke kosten vergt, is dit risico veel geringer. Ook als de huurder de kosten ten onrechte op de huur heeft ingehouden, zal het meestal niet tot beëindiging van de huur kunnen komen, omdat de huurachterstand relatief gering zal zijn.
De rechter kan de huurder ook nog een termijn geven waarbinnen de huurder alsnog aan zijn verplichtingen zal kunnen voldoen (terme de grâce).De regeling is voor woonruimte vastgelegd in artikel 7:274 lid 6 BW. Voor bedrijfsruimte is deze regeling niet wettelijk geregeld. De huurder van bedrijfsruimte kan in dit verband slechts terug grijpen op de redelijk en billijkheid (artikel 6:248 BW).

Voor verrekening van de huur met de kosten van herstel is een ingebrekestelling niet vereist

Indien de huurder de verhuurder niet van het gebrek op de hoogte heeft gebracht, dan is de verhuurder niet in verzuim geraakt. Door aan het verzoek van de huurder om het gebrek te herstellen geen gehoor te geven kan de verhuurder dus in verzuim komen te verkeren (zonder dat er van een ingebrekestelling conform artikel 6:82 BW sprake is).

Dat verzuim zonder ingebrekestelling bij duurovereenkomst in kan treden werd door de Hoge Raad in haar arrest van 11 januari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD4925) ook beslist. Het ging hier om de vraag of de verhuurder de huurovereenkomst kon ontbinden zonder een ingebrekestelling te hebben verstuurd. Er was niet betwist dat er sprake was van misdragingen door de huurder jegens de verhuurder, het gebruik van het gehuurde in strijd met de bestemming van het gehuurde en het verwaarlozen van de tuin van het gehuurde. De rechtbank had in hoger beroep beslist dat er niet sprake kon zijn van verzuim. Volgens de rechtbank had de huurder eerst door een ingebrekestelling in verzuim gesteld dienen te worden. De Hoge Raad oordeelde anders, omdat er sprake is van een duurovereenkomst. De Hoge Raad was van oordeel dat in het kader van duurovereenkomst voor beide partijen voortdurende verplichtingen bestaan. De Hoge Raad vervolgt: “Indien een partij is tekortgeschoten in de nakoming van een dergelijke verplichting, kan deze weliswaar in de toekomst alsnog worden nagekomen, maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt en wat deze tekortkoming betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk. Hetzelfde geldt met betrekking tot het tekortschieten in de nakoming van verplichtingen om niet te doen. Dit een en ander brengt mee dat ontbinding mogelijk is ook zonder dat sprake is van verzuim.” In dit verband is al gesteld dat de verhuurder door niet nakoming van haar herstelverplichting in verzuim is komen te verkeren. Dit wetgever heeft het in het kader van het zelfklusrecht niet bedoeld om de huurder zonder kennisgeving van het gebrek aan de verhuurder het recht te geven tot reparatie van het gehuurde met verrekening van de redelijke herstelkosten  met de huur. De wetgever heeft niet de bedoeling gehad dat de huurder voorafgaande aan zijn herstelwerkzaamheden eerst de verhuurder een ingebrekestelling zou moeten sturen. Het is wel de bedoeling om de verhuurder van het gebrek op de hoogte te brengen. De verhuurder moet daarna een redelijke termijn voor herstel krijgen. Als de verhuurder gebreken niet verhelpt na daartoe conform artikel 7:206 lid 1 BW te zijn opgeroepen en ook niet binnen redelijke termijn tot herstel overgaat, dan kan de huurder het zelfklusrecht inroepen. Als er wél een ingebrekestelling verstuurd zou moeten worden, dan zou de huurder nog meer actie moeten ondernemen dan bij duurovereenkomst volgens het algemene verbintenissenrecht noodzakelijk zou zijn. Bovendien zou er dan sprake zijn van een “stijlbreuk” met artikel 7:206 lid 1 BW. Volgens artikel 7:206 lid 1 BW is er sprake van een kenbaar verlangen van de huurder naar de verhuurder om het gebrek te verhelpen. Als de verhuurder van dit verlangen op de hoogte is, dan heeft het sturen van een ingebrekestelling geen toegevoegde waarde. Sterker nog! De verhuurder zou dan opnieuw een mogelijkheid worden gegund om zijn verplichtingen na te komen. Dat lijkt mij hier niet de bedoeling.

Mr. M. Veldman gaat op pagina 99 van het boek Huurrecht Woonruimte (Huurrecht Woonruimte, SDU 2018, 8e herziene druk, door mr. Jan Sengers en mr. Piet van der Sanden) ook van uit dat een ingebrekestelling voor het activeren van het zelfklusrecht niet noodzakelijk is. Door Veldman wordt gesteld dat de huurder er in ieder geval goed aan doet aan de verhuurder schriftelijk te verzoeken het gebrek te verhelpen en de verhuurder schriftelijk te verzoeken het gebrek te verhelpen en de verhuurder een redelijke termijn te stellen waarbinnen het gebrek moet zijn verholpen en een afschrift van deze brief of de brieven te bewaren. Als een ingebrekestelling noodzakelijk zou zijn, dan zou Veldman wel gesteld hebben dat er een ingebrekestelling verstuurd moet worden. Het versturen van een schriftelijk stuk lijkt ook meer de functie van het bewijs van de kennisgeving van een gebrek aan de verhuurder te vervullen. Volgens een arrest van de Hoge Raad van 6 juni 1997. Volgens een arrest van de Hoge Raad van 6 juni 1997 Van Bommel, Ruijgrok, NJ 1998/128 (zie onder rechtsoverweging 3.4.) levert een gebrek aan de gehuurde zaak een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst voor de verhuurder op. Ten tijde van deze uitspraak was het huidige artikel 7:206 lid 3 BW nog niet ingevoerd en was het “zelfklusrecht” nog niet gecodificeerd. Deze uitspraak maakt in ieder geval wél duidelijk dat de verhuurder al in verzuim kon verkeren zonder een ingebrekestelling als  bedoeld in artikel 6:82 BW te hebben ontvangen. De Hoge Raad gaf in laatstgenoemd arrest te kennen dat een huurder de huurovereenkomst gedeeltelijk kon ontbinden nadat de verhuurder door de huurder van het gebrek op de hoogte was gebracht. Als de verhuurder na de mededeling de mogelijkheid heeft gehad om maatregelen te nemen en van deze mogelijkheid geen gebruik maakt, mag de huurder de overeenkomst partieel buitengerechtelijk ontbinden. Voor de huurder is dit mogelijk gezien de redactie van artikel 7:231 BW. Deze actie is dus mogelijk op grond van het algemene verbintenissenrecht van boek 6 BW.

Mr J.A. Tuinman (Mr. J. A. Tuinman, T & C Huurrecht, artikel 7:206 lid 3 BW, aantekening 4) is van mening dat doorgaans een ingebrekestelling nodig is ex artikel 6:82 BW alvorens de huurder tot herstel over mag gaan en de kosten mag verrekenen met de huur. Volgens Tuinman dient de huurder de verhuurder nog een (laatste) termijn te geven waarin deze het herstel van de gebreken nog zelf ter hand kan nemen. Laat de verhuurder deze termijn onbenut, dan is de huurder gerechtigd om de gebreken te verhelpen en de kosten daarvoor te verrekenen op de voet van artikel 6:127 BW.

Ik ben het met deze redenering niet eens. Als zich gebreken aan het gehuurde voordoen is de verhuurder immers al in verzuim, omdat het huurgenot voor het verleden niet meer is te herstellen. Gezien de boven aangehaalde uitspraken kan in zo’n geval het verzuim ook intreden zonder ingebrekestelling. Het is een verwarrende exercitie voor de huurder op grond van artikel 7:206 lid 1 BW te verlangen dat het gehuurde hersteld moet worden en daarna, als herstel niet plaatsvindt, alsnog een ingebrekestelling te eisen teneinde het zelfklusrecht af te kunnen dwingen. Als de verhuurder de mededeling tot herstel heeft ontvangen en na een redelijke termijn na de mededeling niet tot herstel is overgegaan, dan is aan de voorwaarde voldaan om het zelfklusrecht uit te voeren. Stel dat de huurder na een mededeling tot herstel van het gehuurde na zes weken huurverlaging aanvraag en vervolgens toch het zelfklusrecht toepast, dan valt toch niet vol te houden dat de verhuurder niet voldoende gelegenheid heeft gekregen om tot herstel over te gaan. Het zou toch vreemd zijn als de Huurcommissie een huurverlaging toe zou wijzen, de huurder voor activering van het zelfklusrecht alsnog een ingebrekestelling zou moeten sturen.

Het huidige recht geeft de mogelijkheid om op grond van artikel 7:207 BW huurvermindering te vorderen als de verhuurder met herstel in gebreke blijft. Het resultaat is hetzelfde als bij ontbinding van een overeenkomst. De benadering is anders. Voor partiële ontbinding van de overeenkomst dient er een (buiten)gerechtelijke verklaring van ontbinding van een overeenkomst gedaan te worden. Voor huurvermindering op grond van artikel 7:207 BW is een vordering tot huurvermindering vereist. Voor niet-geliberaliseerde woonruimte kan deze vordering worden ingediend door het indienen van een verzoekschrift bij de huurcommissie. Voor geliberaliseerde woonruimte dient de huurder een vordering bij de rechter in te dienen. Voor buitengerechtelijke (partiële) ontbinding is niet het instellen van een vordering vereist. Het gevaar van de actie op grond van buitengerechtelijke ontbinding bestaat er in dat de huurder een te hoog bedrag aan huur inhoudt, waardoor deze huurder te kort schiet.
De huurder die de verhuurder niet van het gebrek op de hoogte heeft gebracht zal zich in beginsel dan niet op de mogelijkheid van verrekening als genoemd in artikel 7:206 lid 3 BW kunnen beroepen, maar hij zal wel, als er sprake is van een gebrek dat door de verhuurder verholpen moet worden, de kosten van herstel, voor zover deze redelijk waren, van de verhuurder kunnen terugvorderen, eventueel bij wijze van vordering in reconventie indien hij de kosten op de huur heeft ingehouden en de verhuurder betaling van de achterstallige huur vordert.
Verrekening van herstelkosten zonder mededeling aan de verhuurder van specifieke gebreken is weer wel mogelijk als het de huurder door de onwillige houding van de verhuurder om reeds bekende gebreken te herstellen af moet leiden dat de verhuurder herstel van andere gebreken ook achterwege zal laten. Dit standpunt wordt door mr. Huydecoper in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 2012 LJN: BW4001, Hoge Raad, 11/04532 bevestigd. Als de huurder een ingebrekestelling kan sturen, dan verdient het voor de duidelijkheid aanbeveling om dit te doen. Een voorbeeld van een ingebrekestelling treft u hier aan. De gehele bovenstaande verhandeling kan dan worden vergeten, want als de verhuurder na ingebrekestelling niet reageert, dan is hij in ieder geval in verzuim!
Een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking zal lastig worden als het verzuim ontbreekt: als dit niet het geval was zou de regel van het verzuim als vermeld in artikel 7:206 lid 3 BW zonder rede zijn opgenomen. Een uitspraak onder het “oude recht“, het recht voor invoering van het huidige recht, wees ook naar die uitkomst. Noot 14
De huurder kan wel een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking rechtstreeks op artikel 6:212 BW baseren.

Mogelijke acties van de huurder

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 15:17:24

1. De verhuurder via de rechter dwingen om gebreken aan het gehuurde op te heffen, om (achterstallig) onderhoud te laten uitvoeren en/of om alsnog te voldoen aan de verplichting tot oplevering (in goede staat);
2. De verhuurder via de rechter dwingen om stoornissen in het huurgenot door (bijvoorbeeld) pesterijen en/of werkzaamheden en/of onbehoorlijke concurrentie te beëindigen (artikel 7:204 BW);
3. De verhuurder via de rechter dwingen om maatregelen te nemen tegen overlast of andersoortige stoornissen van derden (artikel 7:204 BWNoot 10

Deze vorderingen kunnen al in worden gesteld, voordat de verhuurder in verzuim is. De huurder moet wel aangeven welk belang hij bij het instellen van de desbetreffende vordering heeft. Een te vroeg ingestelde vordering kan consequenties voor de proceskostenveroordeling hebben. In het algemeen is het het meest zinvolle om voorafgaande aan een procedure de verhuurder per brief van de gebreken op de hoogte te brengen en daarbij een korte termijn van herstel te vermelden.

Een select overzicht van de uitspraken in verband met vorderingen tot nakoming van de onderhoudsverplichting en/of tot herstel van gebreken aan het gehuurde vindt u weergeven in Noot 12.

De reparatieplicht van de huurder van bedrijfsruimte

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 15:17:51

Voor de huurder van bedrijfsruimte geldt een geheel andere regeling, dan de regeling die op woonruimte van toepassing is. Partijen kunnen immers bij verhuring bedrijfsruimte invulling geven van wat gedurende de huurperiode als gebrek wordt beschouwd en door de verhuurder dient te worden onderhouden. Het Besluit kleine herstellingen is niet op verhuring van bedrijfsruimte van toepassing. Welke werkzaamheden als kleine herstellingen aangemerkt dienen te worden, kan door partijen ingevuld. Artikel 7:217 BW is voor bedrijfsruimte van regelend recht. Artikel 7:242 BW zorgt er voor dat voor woonruimte bepaalde artikelen semi-dwingend zijn geregeld. Dit artikel is niet van toepassing op verhuurde bedrijfsruimte, omdat dit artikel is geplaatst in de sectie, waarin de regels voor verhuurde woonruimte is geregeld.

Verhuurder moet niet gehouden worden om onredelijke uitgaven te doen

Laatst bijgewerkt op 2023-09-17 om 22:03:56

De verhuurder is tot verhelpen van het gebrek verplicht als de daarmee verbandhoudende kosten niet van dien aard zijn dat dit uitgaven vergt die in alle redelijkheid niet van hem kunnen worden gevraagd. Onderscheid moet daarbij worden gemaakt tussen:

  • het geval dat het verhelpen van de gebreken (niet) in redelijkheid van de verhuurder kan worden gevergd en
  • het geval dat de daarmee gemoeide uitgaven niet in redelijkheid van de verhuurder kunnen worden verlangd.

Bij de redelijkheidstoets is in ieder geval van belang de mate waarin de gebreken aan de verhuurder verwijtbaar zijn. Als de verhuurder in dit kader een verwijt kan worden gemaakt, zal de redelijkheidstoets in het nadeel van de verhuurder doorslaan.
In het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Zwolle, van 8 november 2005 LJN: AU7237, sector kanton Rechtbank Zwolle, 263766 CV 05-5340 was de rechter van mening, dat een verhuurde discotheek een gebrek vertoonde nu het gehuurde in de huidige staat (bij aanvang van de huurovereenkomst) slechts een geluidsniveau van 83 dB aan kon, terwijl een ondergrens volgens de SBR-brochure 90 dB is. De door de gemeente aan de verhuurder in 1993 verstrekte vergunning ging uit van 94 dB. De kantonrechter was daarom van mening dat het pand tenminste geschikt moest zijn voor een geluidsniveau van 94 dB. De kantonrechter was daarom van mening dat het pand tenminste geschikt moest zijn voor een geluidsniveau van 94 dB (ook al was huurster met de voorwaarden van die vergunning pas in later stadium bekend geworden, zie rechtsoverweging 6).
Ten aanzien van het verweer van de verhuurder dat van hem niet kan worden gevergd dat er aanzienlijke investeringen worden gedaan om het gehuurde geschikt te maken voor de gewenste DB-isolatie merkt de rechter het volgende op. Voor zover verhuurder met verwijzing naar de kosten van akoestische werkzaamheden bij 105 en bij 98 dB(A) heeft willen betogen dat uitgaven in die orde van grootte niet van hem verlangd kunnen worden, is dat verweer onvoldoende onderbouwd. Ten eerste dient verhuurder uit te gaan van de kosten bij 94 dB(A), welk niveau er ooit geweest moet zijn. Dat kosten van dit herstel wel eens een aantal jaarhuren vergen, is gelet op de jarenlange verwaarlozing niet disproportioneel (zie rechtsoverweging 11).
Door deze uitspraak wordt geïllustreerd dat het gehuurde aan de overeengekomen bestemming dient te voldoen en dat de verhuurder het risico loopt aanzienlijk herstelkosten te moeten doen als dit niet het geval is. De verhuurder loopt bovendien tegen artikel 7:209 BW aan nu hij het gebrek kende of had behoren te kennen.

De rechtbank ‘s-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, oordeelde in haar vonnis van 23 september 2009 LJN: BK5712, sector kanton Rechtbank ‘s-Gravenhage, 830983/CV EXPL 09-1199dat de schade door een brand, die door derden in winkelwagentjes was gesticht niet voor rekening van de huurder diende te komen.
De rechter was tevens van mening dat de herstelwerkzaamheden geen uitgaven vergden die niet van de verhuurder verlangd konden worden. Ter gelegenheid van de plaatsopneming heeft de kantonrechter geconstateerd dat het flatgebouw waar het gehuurde deel van uitmaakt, dat wil zeggen de overige winkelruimtes en de bovengelegen woningen, nog volledig intact is. De winkelruimte onder het flatgebouw en de kelder waren weliswaar beschadigd door de brand, maar uit de diverse overgelegde schaderapporten bleek dat de schade aan dit gedeelte van het gehuurde (ook wel de betonconstructie genoemd), relatief meeviel. De inrichting en inventaris van de winkel waren door de brand vrijwel geheel verloren gegaan, maar aangezien huurder de winkelruimte casco had gehuurd, maakten deze geen deel uit van het gehuurde. Volgens het voorlopig oordeel van de kantonrechter werd door de verhuurder het grootste gedeelte van de schade vergoed. Naar het oordeel van de kantonrechter kon onder deze omstandigheden niet worden gezegd dat deze uitgave in redelijkheid niet van de verhuurder was te vergen.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn arrest van 4 januari 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:15) beslist dat de verhuurder geen gebreken aan het gehuurde hoefde te verhelpen omdat dit uitgaven vereiste die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van hem te vergen zijn (artikel 7:206 lid 1 BW).

In dit arrest werd door huurder oorspronkelijk een achterhuis gehuurd.  Zij heeft deze woning aanvankelijk gehuurd voor de duur van negen maanden omdat de woning gesloopt zou worden en ter plaatse nieuwbouw gerealiseerd zou worden. De nieuwbouw is echter niet gerealiseerd en de huurder is in het gehuurde blijven wonen. Het voorhuis is in juni 2017 door brand verwoest en is daarna niet meer hersteld.

De huurder stelde zich op het standpunt dat de woning diverse gebreken vertoont en dat de verhuurder deze gebreken moet herstellen. Daarnaast stelde zij zich op het standpunt dat ook het naastgelegen perceel met nummer 4893 tot het gehuurde behoorde en wilde zij dat bouwhekken verwijderd worden, dat de grenzen van de tuin van het gehuurde door de verhuurder in rechte lijnen worden geëerbiedigd en dat het toegangspad naar haar woning verbreed en verhoogd/geëgaliseerd wordt.

De kantonrechter had in het tussenvonnis van 19 februari 2019 de huurder opgedragen te bewijzen dat het perceel 4893 tot het gehuurde behoorde. In het eindvonnis van 11 juni 2019 heeft de kantonrechter geoordeeld dat zij niet in dit bewijs is geslaagd. De hiermee samenhangende vordering was afgewezen. De vorderingen van de huurder  tot herstel van de gebreken zijn afgewezen. De kantonrechter had wel de verhuurder veroordeeld tot verwijdering van de bouwhekken en tot verbreding van het toegangspad naar de oorspronkelijke breedte, en de verhuurder verboden de gehuurde tuin van de huurder te betreden.

Het hof kwam ook tot het oordeel dat het perceel 4893 niet tot het gehuurde behoorde. De verhuurder moest de bouwhekken die de inrit blokkeren, verwijderen. De paaltjes die de oostgrens van de tuin bij het gehuurde markeren, hoeven niet verplaatst te worden. Daarnaast was het hof van oordeel dat de verhuurder de gebreken niet behoefde te verhelpen, omdat dit uitgaven vereist die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van hem te vergen zijn.

Het hof keek naar de bedoeling van partijen bij aanvang van de overeenkomst. Oorspronkelijk zou de huurder het gehuurde voor korte duur (negen maanden) zou gaan huren, voor een huurprijs van € 300,- per maand. De reden hiervoor was dat de woning (het voorhuis en achterhuis) gesloopt zou gaan worden omdat er op het perceel nieuwbouw gerealiseerd zou worden. De huurovereenkomst vermeldt in artikel 3.4 dat de overeenkomst was  aangegaan omdat de huurder door verlies van andere woonruimte “in een acute noodsituatie” was komen te verkeren en aan verhuurder had gevraagd haar tijdelijk te helpen. Daarnaast vermeldt artikel 3.4 dat de huurder op zich neemt al datgene te (blijven) doen wat in zijn vermogen ligt om de beschikking te krijgen over andere woonruimte en deze te betrekken. Tot slot vermeldt artikel 3.4 dat “het gehuurde op de nominatie staat te worden gesloopt (…). Deze sloop zal, naar thans redelijkerwijs te verwachten valt, over één jaar worden gerealiseerd. Gedurende dit ene jaar is verhuurder bereid de woonruimte aan huurder ter beschikking te stellen, in afwachting van de sloop.”

De nieuwbouw was uiteindelijk niet gerealiseerd en de huurder is, ook na het verstrijken van de oorspronkelijke duur van negen maanden, in de woning blijven wonen. De huurovereenkomst had het bijzondere karakter (van naar zijn aard van korte duur) na verloop van tijd verloren en is een gewone huurovereenkomst voor onbepaalde tijd geworden.

De huurder vorderde  bovendien een hele waslijst van gebreken. Een bouwkundige had bevestigd dat het gehuurde niet zonder extreme uitgaven een bouwkundige staat kan e bereiken zoals die door de huurder wordt verlangd. De enige oplossing om ter plaatse fatsoenlijke huisvesting te creëren, die nog enigszins overeenkomst met de normen zoals die heden ten dagen voor woonruimte gelden, is sloop van het achterhuis en nieuwbouw. De oorzaak van de technische gebreken die ik waarnam is voor het grootste deel gelegen in de slechte bouwkwaliteit van het achterhuis; de bouwfouten die daarbij zijn gemaakt en de inferieure kwaliteit van gebruikte bouwstoffen. Naar ik begreep is het achterhuis in de 70er jaren ontworpen als garage en niet als woonhuis; dat verklaart wat ik aantrof. Een gebrek aan onderhoud heeft het verval van het achterhuis versneld; de opstal heeft het einde van zijn technische levensduur bereikt. de kosten van herstel werden begroot op ongeveer € 160.000. De huurder had een rapport van en deskundige in het geding gebracht waaruit zou blijken dat herstel slechts ongeveer € 30.000 zou kosten. Het hof vond deze  begroting niet realistisch gezien de eigen stellingen van de huurder waaruit zou blijken dat er onder meer sprake is van houtrot in het dakbeschot, sprake is van ontbrekende en verrotte overstekken, boeiboord en beplatingen van daken, houtrot van de luifel, vochtproblemen en kiervorming bij het dakbeschot in de woning. Bovendien ging het hof ervan uit dat de woning in de jaren daarna steeds aanzienlijk onderhoud nodig zal blijven hebben gezien het feit dat het hier gaat om een omgebouwde garage.

Daarbij kwam dat door[de verhuurder een sloopmelding is ingediend en geaccepteerd (ten behoeve van de sloop van het achterhuis en de restanten van het voorhuis). Aan de verhuurder was inmiddels een omgevingsvergunning verleend om een vervangende woning te bouwen op het perceel.

Het hof was van oordeel dat op grond van het bovenstaande het verhelpen van de gebreken uitgaven vereist die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van de verhuurder verwacht kunnen worden. Na de koop door de verhuurder in februari 2017 is het voorhuis verwoest door een brand. De verhuurder heeft (zeker wanneer het wordt afgezet tegen zijn huuropbrengsten) aanzienlijk geïnvesteerd in het gehuurde. Om het gehuurde in een enigszins acceptabele staat van onderhoud te houden, zouden aanzienlijke investeringen nodig zijn en nodig blijven. De omvang en aard van de herstelwerkzaamheden die de huurder vorderde en het daarmee gepaard gaande bedrag stonden, mede gelet op de resterende duur van de huur (die zoals de stand van zaken op dit moment was, in beginsel nog van korte duur is) en de op enige termijn te verwachten sloop van de woning, naar het oordeel van het hof daarmee in wanverhouding tot de door de huurder te verkrijgen genotsvermeerdering.

De Hoge Raad heeft deze zaak in zijn arrest van 14 april 2023 (ECLI:NL:HR:2023:566)  afgedaan ex artikel 81 RO. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

Verhuurder moet op verzoek van huurder gebreken verhelpen

Laatst bijgewerkt op 2018-08-16 om 14:21:42

Woonruimte

De rol van de huurder
In artikel 7:206 BW wordt geregeld dat een verhuurder gehouden is om op verzoek van de huurder gebreken te herstellen. Uit de formulering van dit wetsartikel blijkt dat de verhuurder op verzoek van de huurder een gebrek aan het gehuurde moet verhelpen. Op grond van dit artikel mag de verhuurder alleen gebreken op verzoek van de huurder verhelpen; de verhuurder heeft op grond van dit artikel niet het recht dringende werkzaamheden op eigen initiatief uit te voeren. Als de verhuurder tegen de wens van de huurder dringende herstelwerkzaamheden uit wenst te voeren, dan dienen deze werkzaamheden te vallen onder dringende werkzaamheden als bedoeld in artikel 7:220 lid 1 BW. Zonder artikel 7:220 lid 1 BW zou het voor de verhuurder niet mogelijk zijn om gebreken tegen de wens van de huurder te verhelpen. De huurder zou echter bij het ontbreken van artikel 7:220 lid 1 BW wel in strijd met artikel 7:213 BW kunnen handelen als de verhuurder ter voorkoming van verdere schade aan het gehuurde geen gelegenheid geboden zou worden herstelwerkzaamheden aan het gehuurde uit te voeren.
Wat onder gebrek in de zin artikel 7:206 BW wordt verstaan is vermeld in het hoofdstuk “Gebreken aan de gehuurde (woon- bedrijfs)ruimte“.
Het verzoek dat de huurder aan de verhuurder moet doen is vormvrij en kan zelfs stilzwijgend tot uitdrukking worden gebracht. Een ingebrekestelling is dus niet nodig om de verhuurder tot herstel van het gebrek te bewegen. Het hof te Amsterdam heeft in haar arrest van 5 september 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:3583) beslist dat in de behoorlijke kennisgeving van het gebrek tevens besloten ligt dat een huurder de verhuurder toegang tot het gehuurde dient te verschaffen in het kader van het onderzoek naar de gebreken. Als de huurder de verhuurder zonder goede grond toegang tot het gehuurde weigert, dan kan dit betekenen dat de huurder geen recht heeft op huurvermindering ex artikel 7:207 BW. Het hof acht een beroep op huurvermindering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als de verhuurder geen gelegenheid is geboden om het gebrek te beoordelen.

De huurder zal de kosten van de procedure voor zijn rekening dienen te nemen als hij de verhuurder niet heeft gevraagd het gehuurde te herstellen, maar direct tot dagvaarden overgaat en de verhuurder daarop bereid is voor herstel zorg te dragen.

Dit sluit mooi aan op wat in het algemene recht onder artikel 3:296 BW is opgenomen over vordering tot nakoming van een overeenkomst. Volgens laatstgenoemd artikel is voor een vordering tot nakoming van een overeenkomst verzuim en toerekenbaarheid niet vereist om de aansprakelijke persoon (verhuurder) aan te sporen om een gebrek te verhelpen. De wet verlangt ingevolge artikel 3:296 BW niet dat de verhuurder van het gebrek op de hoogte is gesteld, terwijl op grond van artikel 7:206 lid 1 BW wel vereist is dat de verhuurder van het gebrek op de hoogte wordt gesteld! In de algemene voorwaarden kan deze meldingsplicht worden uitgebreid. Artikel 7:222 BW is immers van regelend recht.

De huurder is op grond van artikel 7:222 BW gehouden gebreken aan het gehuurde onmiddellijk te melden aan de verhuurder als door deze gebreken het gehuurde kan worden beschadigd, of als door deze gebreken de verhuurbaarheid van het gehuurde wordt aangetast. De huurder die aan deze verplichting geen gevolg geeft, is aansprakelijk voor de gevolgschade aan het gehuurde.

De verhuurder heeft na melding van een gebrek op basis van de wet niet het recht om alle gebreken te herstellen. De verhuurder heeft op grond van artikel 7:220 lid 1 BW alleen het recht om tegen de wil van de huurder werkzaamheden te verrichten in de woning die dringend noodzakelijk zijn. De verhuurder mag natuurlijk niet tegen de wil van de huurder de woning betreden. Als werkzaamheden dringend noodzakelijk zijn en de huurder verzet zich tegen deze werkzaamheden, dan kan de verhuurder door een kortgeding de huurder dwingen deze werkzaamheden te gedogen. Als er sprake is van ondergeschikte gebreken, dus gebreken waardoor de woning niet wordt beschadigd, of die de verhuurbaarheid niet aantasten, dan biedt de wet de verhuurder niet de mogelijkheid deze werkzaamheden in het gehuurde uit te voeren tegen de wil van de huurder. De verhuurder kan in de huurovereenkomst de mogelijkheid tot uitvoering van de herstelverplichtingen uitbreiden. Artikel 7:220 lid 1 BW is immers regelend recht. De verhuurder kan van deze wettelijke regeling in het nadeel van de huurder afwijken. De verhuurder kan ook de huurder dwingen mee te werken aan renovatie van een woning. Als een verhuurder een uitgebreide renovatie wenst uit te voeren, waarmee de mankementen van het pand (achterstallig onderhoud) worden verholpen, kan daarmee een vordering van de huurder tot herstel van gebreken van ondergeschikte aard worden geblokkeerd. Voorwaarde is dan wel dat deze gebreken met de renovatie worden meegenomen. Dit is alleen anders als het gaat om reparaties die geen uitstel kunnen gedogen (bijvoorbeeld een lekkend dak). Noot 67 Hetzelfde geldt voor verhuurde bedrijfsruimte.

Als de verhuurder niet over gaat tot herstel van het gehuurde na het verzoek daartoe door de huurder, dan leidt dit tot schadeplichtigheid op grond van artikel 6:74 BW . Deze schadeplichtigheid moet worden onderscheiden van de verplichting tot vergoeding van de schade aan eigendommen van de huurder, die ontstaat als het gemelde gebrek niet wordt hersteld. Deze aansprakelijkheid van de verhuurder wordt geregeld in artikel 7:208 BW (bijvoorbeeld: lekkage wordt gemeld door huurder. Verhuurder onderneemt geen actie. Vervolgens ontstaat waterschade aan het bankstel van de huurder).

De rol van de verhuurder 
De verhuurder heeft geen recht om op eigen initiatief de gebreken in het gehuurde te verhelpen. Dit is alleen anders als er sprake is van noodzakelijke (dringende) werkzaamheden aan het gehuurde. Dan geeft artikel 7:220 lid 1 BW immers een mogelijkheid om de huurder deze werkzaamheden op verzoek van de verhuurder te laten gedogen. Aangezien artikel 7:220 BW regelend recht bevat, kan de gedoogplicht van de huurder contractueel worden uitgebreid tot herstelwerkzaamheden aan ondergeschikte gebreken. Als de verhuurder tot herstel overgaat, dan mag deze zelf bepalen op welke wijze het herstel ter hand wordt genomen. Dit werd beslist in een vonnis van de kantonrechter in kort geding van de rechtbank te Amsterdam van 13 maart 2012 Noot 67aa . In deze uitspraak werd de volgende uitspraak besproken. Een deskundige (schoorsteenveger) had geadviseerd een schoorsteenuitlaat buitendaks te verhogen met een meter. Een door de huurder ingeschakelde deskundige adviseerde de vervanging van de kanalen door een deskundig bedrijf volgens de eisen van het Bouwbesluit uit te laten voeren. Deze door de huurder ingeschakelde deskundige had het gehuurde zelf niet gezien, maar baseerde zijn oordeel op de aanwezige rapportage, waarop deze zijn commentaar gaf. De huurder eiste herstel met inachtneming van het commentaar van de door hem ingeschakelde deskundige. De verhuurder had de schoorsteenveger inmiddels opdracht gegeven eventuele gebreken te herstellen. De rechter was van mening dat het door de huurder opgestelde commentaar op de rapportage in beginsel geen onpartijdig deskundigenbericht betrof. Uit de rapportage bleek niet van de noodzaak van de door de huurder gevorderde werkzaamheden. De rechter was dan ook van mening dat onvoldoende vast was komen te staan dat de vordering van de huurder in een bodemprocedure voldoende kans van slagen zou hebben. De vordering van de huurder werd daarom afgewezen.
In dit hoofdstuk wordt ook besproken dat de verhuurder niet verplicht is het gebrek te verhelpen als dit uitgaven vergt die redelijkerwijs van de verhuurder niet zijn te vergen.

Bedrijfsruimte. 
In het onderdeel Gebreken aan de gehuurde (woon-/bedrijfs)ruimte is uitgelegd dat de wetgever voor bedrijfsruimte de huurbescherming minder noodzakelijk vond dan voor woonruimte. Bij de verhuring van bedrijfsruimte is er vaak sprake van twee professionele partijen (denk aan grote winkelketens) die allebei goed voor zichzelf op kunnen komen. In het genoemde onderdeel is al besproken dat er voor bedrijfsruimte geen soortgelijke bepaling als genoemd in artikel 7:242 BW is opgenomen die de bepalingen in titel 4 afdeling 1 van boek 7 BW voor woonruimte semi-dwingend maakt. De verhuurder kan daarom bij bedrijfsruimte in het huurcontract onderhoudsbedingen in het nadeel van de huurder opnemen.
In het onderdeel Gebreken aan de gehuurde (woon- bedrijfs)ruimte is ook duidelijk gemaakt dat de verhuurder van bedrijfsruimte af kan wijken van het objectieve begrip van een goed onderhouden zaak. Bij verhuring van bedrijfsruimte kunnen partijen dus afspreken dat (in tegenstelling tot bij woonruimte) een lekkend dak of een slecht werkende riolering geen gebrek zal zijn. Dergelijke bepalingen in het huurcontract voor bedrijfsruimte zijn dus volkomen legaal! De verhuurder is bij aanwezigheid van dergelijke bepalingen in het huurcontract dan niet gehouden tot reparatie van gebreken aan deze zaken over te gaan. De huurder die artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte huurde met daarbij tien kamers zag dit kennelijk over het hoofd. Zowel de bedrijfsruimte (horeca) als de daarboven gelegen kamers werden als artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte aangemerkt. De huurder moest op last van de gemeente de verhuring van kamers sluiten om veiligheidsredenen. De huurder was van mening dat deze herstelwerkzaamheden voor rekening van de verhuurder dienden te komen. Op het moment dat de gemeente de verhuring van kamers om veiligheidsredenen had verboden, had de huurder de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden. De huurder was van mening dat de verhuurder tekortschoot. De huurder meende deze inkomsten voor zijn bedrijfsvoering nodig te hebben. In het huurcontract waren deze werkzaamheden aan de kamers aan de huurder doorbelast. Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch was in haar arrest van 7 januari 2014 ECLI:NL:GHSHE:2014:10 van mening dat de verhuurder van bedrijfsruimte deze herstelwerkzaamheden naar de huurder mocht verleggen. Nu dit in het huurcontract ook was gebeurd was de verhuurder niet te kort geschoten en kon de huurder de overeenkomst niet buitengerechtelijk ontbinden en was de huurder tekort geschoten in zijn verplichtingen uit deze overeenkomst en kon de verhuurder de overeenkomst ontbinden en schadevergoeding vorderen.
De huurder dient zich er voor het sluiten van het contract zeer goed van te vergewissen welke zaken de verhuurder gedurende de looptijd van het contract niet als gebrek wenst te beschouwen.

Legionellapreventie
In de algemene voorwaarden van het huurcontract van de huurovereenkomst voor bedrijfsruimte staat vaak vermeld dat het onderhoud van de (water) leidingen vanaf het aansluitpunt van het openbare leidingnet voor rekening van de huurder is. Deze regel brengt echter niet mee dat de verhuurder/eigenaar van het pand zich aan zijn aansprakelijkheid kan onttrekken als zich legionellabesmetting in het verhuurde pand heeft voorgedaan. Er valt bijvoorbeeld te denken aan een legionellabesmetting in een sauna.

Volgens het Waterleiding Besluit gelden bepaalde regels voor eigenaren van risicovolle gebouwen, waarin zich collectieve leidingnetten bevinden.
Volgens het Waterleiding Besluit moet de eigenaar van de verhuurde ruimte preventieve maatregelen nemen om risico van legionellabesmetting te voorkomen. Deze maatregelen bestaan onder meer uit:

  • het uitvoeren van een risicoanalyse;
  • opstellen van een beheersplan;
  • bijhouden van een logboek, waarin melding wordt gemaakt van uitgevoerde maatregelen;
  • elk half jaar leidingwater onderzoeken op aanwezigheid van legionella.

Het toezicht wordt uitgeoefend door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Het niet naleven van de maatregelen in het Waterleiding Besluit wordt als strafrechtelijke overtreding beschouwd. Per overtreding kan een boete van € 2500,- worden berekend. Ook als de eigenaar het beheer van de leidingen aan zijn beheerder of de huurder heeft overgedragen blijft de eigenaar op grond van het Waterleiding Besluit de verantwoordelijke partij.

Een overschrijding van de norm voor wat betreft de legionellahoeveelheden wordt zowel op grond van het huurrecht als op grond van het Waterleiding Besluit als een gebrek beschouwd. De huurder kan van de eigenaar van het gebouw preventief onderhoud verwachten. Het niet naleven van de door de overheid voorgeschreven verplichtingen kan als een gebrek worden gezien. De huurder doet er niet verstandig aan dit preventief onderhoud op zich te nemen. De huurder hoeft dit immers niet te doen en bij gebreken in dit onderhoud loopt hij het risico dat de eigenaar boetes aan hem doorbelast.
Bij bedrijfsruimte kunnen huurder en verhuurder overeenkomen dat de kosten van dit onderhoud aan de huurder worden doorbelast. Dit lijkt in ieder geval logisch als de huurder in het gehuurde een systeem heeft aangelegd (denk aan sauna). Bij woonruimte mogen deze kosten niet aan de huurder worden doorbelast.

Gebreken aan de gehuurde (woon- en bedrijfs) ruimte – Overname van zaken door huurder aan opvolgend huurder

Laatst bijgewerkt op 2020-01-04 om 16:52:15

Als er zaken in het gehuurde achterblijven van de vorige huurder en de verhuurder laat deze zaken ongemoeid, dan konden de (nieuwe) huurder en de verhuurder in het recht vóór augustus 2003 afspreken dat deze huurder na acceptatie van deze zelf aangebrachte voorzieningen, verder te noemen ZAV, het volledige onderhoud en het herstel van alle gebreken voor zijn rekening neemt. Dat was de gangbare praktijk onder het oude, voor 1 augustus 2003 van toepassing zijnde huurrecht. Toen was de onderhoudsverdeling tussen huurder en verhuurder vrij overeen te komen (artikel 7A:1619 BW (oud)).

Door invoering van het huidige recht op 1 augustus 2003 is de regeling omtrent de vrij overeen te komen onderhoudsverdeling betreffende ZAV veranderd en kunnen huurder en verhuurder van woonruimte niet meer vrij overeenkomen dat het onderhoud van de door de vorige huurder aangebrachte voorzieningen voor rekening van de nieuwe huurder komt. De wet bepaalt ten behoeve van woonruimte in artikel 7:217 BW immers dat de huurder alleen gehouden is de herstelwerkzaamheden uit te voeren die als kleine herstellingen (zie het Het Besluit kleine herstellingen) aangemerkt dienen te worden. Bovendien is in artikel 7:242 BW bepaald dat artikel 7:217 BW semi-dwingend recht is, zodat er niet ten nadele van de huurder van mag worden afgeweken. De enige uitzondering betreft de huurder die gedurende de huurperiode de ZAV aanbrengt. Met deze huurder mag worden afgesproken dat het volledige onderhoud ten aanzien van de ZAV voor zijn rekening komt. Partijen kunnen bij verhuring van bedrijfsruimte van artikel 7:217 BW afwijken, omdat artikel 7:242 BW voor bedrijfsruimte niet van toepassing is verklaard.

In een uitspraak van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 28 augustus 2008 ECLI:NL:GHSGR:2008:BF0055 is daarentegen in het kader van verhuurde woonruimte beslist dat een rookkanaal behorend bij een door een vorige huurder aangelegde openhaard niet tot het gehuurde behoorde en dat daarom de huidige huurder was gehouden zelf zorg te dragen voor reparatie van het rookkanaal dat lekkage was gaan vertonen. De casus die tot deze uitspraak heeft geleid luidde als volgt. Een huurder van een woning had met een vorige huurder een contract ondertekend waardoor een aantal zelf aangebrachte zaken in de woning door de opvolgend huurder zijn overgenomen. De woning was door de verhuurder voorzien van een CV-installatie. Voorts bevindt zich in de woning een schoorsteen met daarin een rookkanaal, dat in vroeger tijd, voordat de CV was geïnstalleerd, verbonden was met een toen nog in gebruik zijnde kachel of haard. De vorige huurder heeft het op dat moment al niet meer in gebruik zijnde rookkanaal weer in gebruik genomen door dit, na enige aanpassing (inkorting), aan te sluiten op een door hem aangelegde openhaard, bestaande uit een tegelplateau en een daarop geplaatste vuurkorf. De opvolgend huurder heeft deze openhaard op zijn beurt gebruikt door er vanaf de aanvang van de huurovereenkomst nagenoeg het hele jaar (behalve in de zomermaanden) hout in te stoken.

In het huurcontract is overeengekomen dat de huurder door de verhuurder kan worden verplicht deze voorziening bij het einde van de overeenkomst te verwijderen. Uit het overnamerapport was duidelijk te herleiden dat de openhaard niet tot het gehuurde behoorde. Toen het rookkanaal bleek te lekken was de huurder van mening dat de verhuurder dit kanaal diende te repareren. De kantonrechter steunde het standpunt van de huurder. Het gerechtshof was in hoger beroep een andere mening toegedaan.

Rechtsoverwegingen 11 en 14 van het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage luiden als volgt: “ Blijkens het hiervoor gedeeltelijk geciteerde overnamerapport heeft huurder de verandering aan het gehuurde voor zover die betrekking heeft op de openhaard aanvaard, welke aanvaarding mede betrekking heeft op de verandering met betrekking tot (het gebruik van) de met die haard verbonden schoorsteen en het zich daarin bevindende rookkanaal. Dat rookkanaal is immers met die haard verbonden en, naar mag worden aangenomen, noodzakelijk voor de goede werking daarvan.
(…) Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke wetsuitleg mee dat onder door de huurder zelf aangebrachte veranderingen en toevoegingen in beginsel ook moeten worden verstaan de veranderingen en toevoegingen die door een voorgaande huurder zijn aangebracht en door de opvolgende huurder zijn aanvaard. Blijkens de wetsgeschiedenis is de bedoeling van de gebrekenregeling zoals onder meer neergelegd in de artikelen 7:206 en 7:217 BW in samenhang met artikel 7:242 BW, om de belangen van de huurder van woonruimte te beschermen door zeker te stellen dat hij niet voor kosten wordt gesteld die betrekking hebben op groot onderhoud van de door hem gehuurde woning. De huurder die zelf de veranderingen aanbrengt, behoeft die bescherming op dat punt niet. Niet valt in te zien waarom de huurder die voorzieningen van een vorige huurder overneemt die bescherming wel nodig zou hebben, tenzij sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden die hier niet zijn gesteld of gebleken. In beide gevallen gaat het immers om niet door de verhuurder verschaft, maar door de huurder zelf (in het tweede geval: via de overname) gerealiseerd extra woongenot, dat niet van invloed is op de huurprijs”
.

Het hof geeft hier een ruimere interpretatie van artikel 7:217 BW in relatie tot artikel 7:216 lid 2 BW in het kader van beëindiging van de huurovereenkomst door de huurder die de wijzigingen aan het gehuurde heeft aangebracht en de positie van de opvolgend huurder die het gehuurde inclusief deze wijzigingen heeft aangetroffen. Als hier letterlijk naar de tekst van de wet zou worden gekeken, dan lijkt deze beslissing niet goed te rijmen met de wettelijke regeling. De beslissing kan echter wel in overeenstemming zijn met de bedoeling van de wet. Het is immers de bedoeling van de wet dat van de regeling van artikel 7:217 BW niet in het nadeel van de huurder mag worden afgeweken. Dit blijkt uit de regeling van artikel 7:242 BW. Door laatstgenoemd artikel is de regeling van artikel 7:217 BW zodanig geregeld dat hiervan niet in het nadeel van de huurder kan worden afgeweken. Door artikel 7:240 BW wordt aan het klein onderhoud nadere invulling gegeven. De in artikel 7:240 BW weergegeven algemene maatregel van bestuur is het Besluit Kleine herstellingen. In dit besluit wordt de onderhoudsverplichting van de huurder begrensd. Het onderhoud dat buiten deze regeling valt, komt doorgaans voor rekening van de verhuurder. Dat onderhoud wordt dan immers niet als klein onderhoud aangemerkt. De opvolgend huurder van de open haard, die door zijn rechtsvoorganger was aangebracht, nam daarom het standpunt in dat deze open haard een onderdeel van het gehuurde is uit gaan maken, waardoor de verhuurder gehouden was het gebrek aan de open haard te verhelpen.

Als de huurder de door hem zelf aangebrachte voorzieningen over wenst te doen aan een opvolgend huurder, dan is het volgens dit arrest toch mogelijk dat de opvolgend huurder deze voorziening evenals de onderhoudsverplichting overneemt als dit in het voordeel van de huurder is. Van deze regeling kan, zoals gezegd, wel in het voordeel van de huurder, maar niet in het nadeel van de huurder worden afgeweken. Als de verhuurder bij aanvang van de overeenkomst heeft uitgelegd dat een bepaalde voorziening niet tot het standaardpakket van het gehuurde behoort en de verhuurder in deze casus wel normaal voor de centrale verwarming zorgt en de huurder graag deze extra voorziening behoudt, dan is het mogelijk dat deze voorziening buiten de onderhoudsverplichting van de verhuurder valt. Het alternatief zou immers zijn dat de open haard afgebroken zou worden. Dat is niet in het voordeel van de huurder. Als de opvolgend huurder dus bewust voor deze voorziening kiest, kan deze regeling in het voordeel van de huurder zijn. In dit verband is het aan te bevelen dat de verhuurder voor de huurder ook de onderhoudskosten uitstippelt over de volgende jaren. De verhuurder is doorgaans een professionele partij, die deze kosten goed in kan schatten. De opvolgend huurder is daar doorgaans minder goed in. Het risico dat de huurder de onderhoudskosten niet goed in kan schatten, wordt hiermee tot een minimum beperkt. Een vergelijking kan ook worden gemaakt met een uitgebreide keuken die door de huurder is aangebracht. Een opvolgende huurder kan dan deze keuken overnemen van de vorige huurder als de verhuurder toezegt het normale onderhoud uit te voeren dat bij de keuken hoort die standaard tot de woning hoort. Het is hier ook verstandig dat de verhuurder de huurder duidelijk maakt dat de magnetron, de vaatwasser, het fornuis en de kookplaat niet tot de standaardvoorziening van het gehuurde behoort en dat de huurder voor dit onderhoud zelf zorg moet dragen. Als de huurder hiermee akkoord gaat, dan lijkt deze benadering naar de geest, maar niet naar de letter van de wet wél mogelijk. In het kader van deze redenering is het van belang dat de huurder bij de standaardvoorziening van de keuken zelf ook voor het onderhoud van zijn eigen keukenapparatuur verantwoordelijk is. Verder mag de voorziening geen invloed op de puntentelling van de woonruimte hebben. Deze regeling is dus ook niet in het nadeel van de huurder. Deze voorziening is in het voordeel van de huurder, omdat de huurder een mooie keuken in plaats van een kale standaard keuken op deze wijze in gebruik kan nemen.
De formulering waaronder deze regeling wordt aangegaan is van belang. Heeft de verhuurder deze regeling niet helder geformuleerd, dan zal de verhuurder het onderhoud doorgaans niet voor rekening van de huurder kunnen laten komen. In andere situaties is het de vraag hoe de rechter hiertegen aankijkt. De rechter kan deze afspraak legalistisch toepassen en dan kan de rechter deze regeling in het voordeel van de huurder beslechten, waardoor de verhuurder toch onderhoudsplichtig wordt. De verhuurder die geen risico wil lopen doet er verstandig aan de door de huurder aangebrachte voorziening te laten verwijderen door de huurder.

Waterzijdig inregeling van de cv-installatie

Laatst bijgewerkt op 2021-09-18 om 20:36:16

Inleiding
Waterzijdig inregelen is het in balans brengen van een cv-installatie. Het waterzijdig inregelen zorgt ervoor dat het warme water op een goede manier over de radiatoren wordt verdeeld. Door een cv waterzijdig in te regelen ontstaat een betere doorstroming van het water in de radiatoren en verbetert de warmteafgifte. Ook de warmteverdeling tussen de radiatoren wordt beter. Met waterzijdig inregelen wordt een woning dus meer gelijkmatig warm, en dit leidt tot een lager energieverbruik: een goed ingeregelde cv-installatie bespaart 10 tot 15% op het gasverbruik. Bij een slechte verdeling zijn bepaalde kamers te warm of te koud ten opzichte van de rest van het huis en ontstaat er een hoge retourtemperatuur.

Wat houdt het waterzijdig regelen? 
De waterstroom door de radiator wordt geregeld. Dit wordt gedaan door de instelbare radiatorkraan te verstellen. Dit gebeurt via de stelschroef in het binnenwerk van de radiator en niet door aan de knop zelf te draaien. Waterzijdig afstellen kan ook via de voetventielen onderaan de radiator. Dat kan wel tot verstopping leiden als het cv-water vuil is.

Het doel van waterzijdig inregelen is het optimaliseren van temperatuurverschil van de aanvoerleiding naar de radiator en de leiding die het water retourneert naar de cv-ketel. Idealiter is de verhouding tussen retourleiding- en aanvoerleidingtemperatuur 0,8. Bijvoorbeeld 60 graden aanvoer en 48 graden retour (48/60 = 0,8).

Wettelijke regeling
De herziene Europese Energy Performance of Buildings Directive (EPBD III) ziet erop toe dat verwarmingsinstallaties van woningen goed waterzijdig ingeregeld worden bij de vervanging van de cv-ketel (of een andere warmteopwekker) of vernieuwing van de radiatoren. Deze regeling is geïmplementeerd in het Bouwbesluit 2012 en het Besluit energieprestatie gebouwen. Sinds 10 maart 2020 is het verplicht dat verwarmingssystemen waterzijdig worden ingeregeld. Dit geldt alleen bij woningen waar de warmtebron, cv-ketel of (hybride) warmtepomp, wordt vervangen of vernieuwd. Voorts geldt het eenzijdig inregelen ook wanneer meer dan 30% van de afgifteapparaten (zoals radiatoren) zijn vervangen. Bij het vervangen van de warmtebron is het ook verplicht om per verdieping of per ruimte de temperatuur te kunnen regelen.

Uitzonderingen
Bij oudere woningen is de temperatuurregeling per radiator niet altijd mogelijk. Voor deze woningen geldt de verplichting tot waterzijdig inregelen niet. Die verplichting geldt ook niet als kosten voor de apparatuur meer dan 20% is van de kosten van de verwarmingsinstallatie belopen. Als een verwarmingssysteem niet beschikt over een flowregeling is waterzijdig inregelen niet mogelijk en hoeft dit dus ook niet te worden uitgevoerd. Het is aan de installateur om ter plaatse te bepalen of radiatoren/afgiftelichamen beschikken over een bruikbare flowregeling.

Handhaving
Gemeenten handhaven wanneer zij klachten ontvangen over niet goed werkende verwarmingssystemen. Dit handhavingssysteem is voornamelijk opgesteld om huurders of bewoners in een VvE de mogelijkheid te bieden het waterzijdig inregelen af te dwingen.

Relatie met de gebrekenregeling
Als er sprake is van een uitzondering, dan heeft een huurder geen vorderingsrecht. Als de installatie wél afgeregeld moet worden en dit niet het geval is, dan kan er dus sprake zijn van een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW. De installatie voldoet dan immers niet aan de wettelijke regels. Dit had de huurder dan wel mogen verwachten. In dit hoofdstuk is reeds beschreven dat als gebrek beschouwd dient te worden een tekortkoming aan de kant van de verhuurder, waardoor de huurder niet het genot van het gehuurde verkrijgt dat hij op grond van de overeenkomst mag verwachten. De verhuurder zal na melding door de huurder alsnog zorg dienen te dragen voor het waterzijdig inregelen van de installatie. Als de verhuurder dat niet binnen redelijke termijn realiseert, dan adviseer ik de huurder gebruik van het zelfklusrecht te maken. De kosten van waterzijdig inregelen bedragen ongeveer € 280 als er minder dan tien radiatoren aanwezig zijn. Bij meer dan tien radiatoren zijn de extra kosten ongeveer € 25 extra per radiator (indicatie januari 2021). Deze kosten kunnen dan verrekend worden met de huur. Extra verbruikskosten kunnen ex artikel 7:208 BW ook aan de verhuurder worden doorbelast als deze met waterzijdig inregelen van de installatie in gebreke blijft. Ik adviseer het echter niet zo ver te laten komen en van het zelfklusrecht gebruik te maken als de verhuurder met herstel in gebreke blijft. Dit zijn toch relatief lage kosten en het voeren van een procedure kost vaak al meer dan het belang dat de huurder bij deze kwestie heeft. Dit geldt ook voor de gevolgschade. De besparing zou voor een appartement van 950 m³ ongeveer € 80 per jaar zijn en voor een vrijstaande woning van 2.250 m³ ongeveer € 200 per jaar zijn. In een procedure zal die gevolgschade doorgaans ook vastgesteld moeten worden. De kosten van het opmaken en een deskundigenrapport beloopt doorgaans al meer. Ik ga er niet vanuit dat een dergelijk gebrek tot huurkorting kan leiden. Dit gebrek leidt niet of nauwelijks tot derving van het huurgenot.

Loden waterleidingen

Laatst bijgewerkt op 2023-03-05 om 16:23:19

In het Waterleidingbesluit (Wlb) staan onder andere de normen waar drinkwater voor menselijke consumptie aan het tappunt aan moet voldoen. Deze normen zijn gebaseerd op de Europese Drinkwaterrichtlijn (98/83/EG). Voor lood in drinkwater geldt een norm van 10 µg per liter. 

Water drinken uit loden leidingen is een gezondheidsrisico, vooral voor baby’s (ook tijdens de zwangerschap) en kinderen onder de 7 jaar.  Zulke leidingen zitten soms nog in oudere huizen. Als een huis na 1960 is gebouwd, dan zullen er geen loden leidingen aanwezig zijn.

Teveel lood kan leiden tot gezondheidsproblemen zoals een (kleine) verlaging van de intelligentie. Vanwege de gezondheidsrisico’s mag de concentratie lood in drinkwater maximaal 10 µg (microgram) per liter zijn. Deze norm kan alleen worden gehaald als je de loden leidingen in het huis laat vervangen.

De waterleidingbedrijven in Nederland zijn verantwoordelijk voor de vervanging van de loden leidingen tot de voordeur. Vrijwel al deze toevoerleidingen of dienstleidingen zijn inmiddels vervangen. Huiseigenaren zijn zelf verantwoordelijk voor het vervangen van loden drinkwaterleidingen in de woning. Ook voor huurhuizen geldt dat de huiseigenaar verantwoordelijk is voor vervanging. Als je huurt kun je dit dus aan de verhuurder vragen of zelfs afdwingen (bron: Milieu Centraal).

Minister drs. K.J. Ollongren bevestigt in haar kamerbrief van 18 augustus 2020 naar aanleiding van vragen van het lid Nijboer (PvdA) dat de verhuurder verantwoordelijk voor een veilige en hygiënische drinkwaterinstallatie. Huurders van woonruimte horen niet op te draaien voor de kosten van werkzaamheden aan die waterinstallatie die nodig zijn om de waterkwaliteit te waarborgen. Dit past ook in het systeem van de wet dat de huurders van woonruimte alleen gehouden zijn om herstelwerkzaamheden te verrichten die als kleine herstellingen aangemerkt kunnen worden. Het vervangen van drinkwaterleidingen valt niet onder de werkzaamheden die als kleine herstellingen gekwalificeerd worden (zie artikelen 7:240 BW jo 7:217 BW).

Een te hoog loodgehalte van het drinkwater is door de Huurcommissie in het Gebrekenboek aangewezen als gebrek (gebrekenboek, versie 2017, gebrek Qd3). Wanneer er sprake is van loden leidingen, waarbij sprake is van concentratie lood in drinkwater van meer dan 10 µg, kan een huurder van niet-geliberaliseerde woonruimte zijn verhuurder hier dus op aanspreken. Indien de verhuurder weigert maatregelen te nemen kan de huurder zijn zaak voorleggen aan de Huurcommissie of zo nodig de rechter. In het gebrekenboek van de Huurcommissie (versie juli 2021) heeft de Huurcommissie haar beleid aangepast. De Huurcommissie gaat er nu vanuit dat een concentratie lood in drinkwater van meer dan 5 µg een vordering tot huurverlaging rechtvaardigt als de leidingen niet zichtbaar zijn. Bij zichtbare loden leidingen is een foto van deze leidingen  voldoende om huurverlaging via de Huurcommissie af te dwingen en hoeft de huurder niet langer de concentratie lood in het drinkwater aan te tonen. Ik ga ervan uit dat de Huurcommissie met deze gewijzigde regel in haar beleid de verhuurder – bij aanwezigheid van loden leidingen – dwingt in het verweer aan te laten tonen dat bij aanwezigheid van loden leidingen de concentratie lood onder de 5 µg bevat. Als de verhuurder in haar verweer daar niets over opmerkt, lijkt het mij dat de Huurcommissie huurverlaging zal kunnen toewijzen. Als de verhuurder in haar verweer alsnog aantoont dat de concentratie lood in het drinkwater minder dan 5 µg bevat, dan zal de Huurcommissie vermoedelijk geen huurkorting toekennen. Deze gewijzigde regel heeft dus een omkering van de bewijslast bewerkstelligt. De rechter hoeft zich niet te conformeren aan het beleid van de Huurcommissie. De rechter zal in een procedure alsnog terug kunnen vallen naar de hoofdregel van artikel 150 Rv (“wie stelt bewijst”). In deze procedure bij de rechtbank, kantonzaken, zal de rechter de huurder alsnog de bewijslast op kunnen leggen dat het drinkwater meer dan 5 µg bevat. 

In kortgeding is op 7 januari 2021 door de rechtbank Amsterdam vooruitlopend op een bodemprocedure bepaald (ECLI:NL:RBAMS:2021:24) dat er wegens overschrijding van het loodgehalte in waterleidingen reden was om huurkorting aan de huurders te verstrekken. Op 29 mei 2020 is bij onderzoek in het drinkwater van vier huurwoningen in het complex lood aangetroffen, waarbij een normoverschrijding van 36 microgram (appartement 1), 245 microgram (appartement 2), 37,9 microgram (appartement 3) per liter is vastgesteld. Op 2 juli 2020 hebben de ministers van Binnenlandse Zaken, Infrastructuur en Waterstaat, Medische Zorg en Sport de Tweede Kamer geïnformeerd over de acties die het kabinet naar aanleiding van het Gezondheidsraadadvies van 6 november 2019 in aanvulling op al bestaand beleid wil inzetten: “(…) De huidige norm voor lood in drinkwater bedraagt 10 microgram/L, gemeten volgens de RDT methode door drinkwaterbedrijven”.

Op basis van een innameberekening en risicobeoordeling van het RIVM concludeerde de Gezondheidsraad dat de schadelijkheid voor baby’s en kinderen, maar ook voor volwassenen groter blijkt dan eerder gedacht. Gebleken is ook dat het loodniveau in het leidingwater na het tappen van water sneller weer oploopt dan waar men van uitging. (…) De Gezondheidsraad beveelt een aantal maatregelen aan met de nadruk op bronmaatregelen: sanering van resterende loden leidingen (…). Verder doet de Gezondheidsraad de aanbeveling om in te zetten op een drinkwaternorm van 5 microgram/L in de herziening van de Europese Drinkwaterrichtlijn (hierna: herziene Drinkwaterrichtlijn) en deze waarde als actiewaarde voor meetprogramma’s te hanteren.

Het betrof hier appartementen van huurders in een VvE, waardoor de verhuurder niet kon worden gedwongen herstel te verzorgen, omdat deze leidingen ook gemeenschappelijke leidingen betroffen voor het onderhoud waarvan de individuele verhuurder geen taak heeft. De rechter kwalificeerde deze waterkwaliteit als een gebrek aan het gehuurde. De rechter merkt terecht op dat het hier niet van belang is dat de loden leidingen eigendom zijn van de VvE, omdat het gebrek zich in het gehuurde openbaart. De rechter is ook van oordeel dat de verhuurder zich niet achter de trage besluitvorming van de VvE kan verschuilen. De verhuurder heeft immers naar het voorlopig standpunt van de kantonrechter van een groot aantal appartementen feitelijke en juridische middelen om de vervanging van de loden leidingen zo snel mogelijk in gang te (doen) zetten, en om zo nodig druk uit te oefenen op de VvE’s om hier werk van te maken. In deze procedure wordt dan ook geconstateerd dat de beheerder van de eigenaar en/of de eigenaar/verhuurder onvoldoende heeft gedaan om het gebrek te verhelpen. Er werd door de rechter voldoende aannemelijk geoordeeld dat de bodemrechter een evenredige huurprijsvermindering met terugwerkende kracht in de vorm van de thans gevorderde verlaging met 60% van de geldende huurprijs redelijk zal achten en een dienovereenkomstige huurprijsvermindering op  de voet van artikel 7:207 jo. 7:257 BW zal toewijzen.

Op 29 januari 2021 is door de kantonrechter te Amsterdam een vonnis gewezen (ECLI:NL:RBAMS:2021:177), waarin overschrijding van het loodgehalte in het water door aanwezigheid van loden waterleidingen eveneens aan de orde is gesteld. Ook hier heeft de rechter een huurkorting toegewezen wegens overschrijding van de hoeveelheid lood die in het leidingwater mag zitten. Deze zaak was – wat betreft de verontreiniging van het leidingwater door lood – te vergelijken met de zaak die in het kortgeding van 7 januari 2021 bij de rechtbank Amsterdam was gevoerd. 

De huurders hadden kennelijk alleen huurverlaging gevraagd zonder vervanging van deze leidingen door leidingen van een andere materiaal dan lood te vervangen. De huurders gingen er kennelijk vanuit dat de verhuurder de leidingen al zou  vervangen. In de vordering staat immers onder meer dat er huurkorting en schadevergoeding wordt gevorderd totdat de verhuurder de loden leidingen vervangen zou hebben.  Dat hier vervanging van de loden leidingen niet is gevorderd, was waarschijnlijk gelegen in het feit dat de  leidingen op 29 juni 2020 waren vervangen en de dagvaarding op 23 juni 2020 was betekend. De verhuurder zal dan immers allang met vervanging van de leidingen zijn begonnen en de klus ten tijden van de dagvaarding vrijwel geheel hebben afgerond. 

Het verweer van de verhuurder hield in dat huurders niet bewezen zouden hebben dat er sprake was van een gebrek, houdende overschrijding van de norm van 10 µg lood per liter water. De verhuurder meende dat de testresultaten niet bruikbaar waren. Volgens de verhuurder zou uit de testresultaten niet duidelijk zijn op te maken welke meetmethode gebruikt zou zijn. De rechter passeert dit verweer. De verhuurder zou evenmin onderzoek hebben laten doen naar de kwaliteit van het drinkwater volgens de haar representatieve  proportionele meetmethode.

Naar het oordeel van de rechter bleek uit het rapport van het door de huurder ingeschakelde onderzoeksbureau dat het leidingwater pas binnen de normen valt na 3 minuten doorstroming van het kraanwater. Uit de memo van het RIVM blijkt dat het loodniveau in het leidingwater na het tappen van water sneller weer oploopt dan waar men van uitging. Dit is naar het oordeel van de rechter een indicatie dat huurders eerder wel dan niet te maken hebben gehad met overschrijding van de norm.

Bij een normaal gebruik behoeft niet te worden verwacht dat eerst na 3 minuten water kan worden afgetapt. Daarbij komt dat de RDT methode, die vooralsnog de wettelijk voorgeschreven methode is om de kwaliteit van het drinkwater te bepalen, ervan uitgaat dat afgetapt wordt op een willekeurig tijdstip op de dag direct na het opendraaien van de kraan, dus zonder vooraf door te spoelen. De stelling van de verhuurder dat de uitslag van een watertest volgens een RDT methode in het geheel niet representatief zou zijn, wordt niet gevolgd. Immers het RIVM concludeert in haar memo na vergelijking van de (door de verhuurder voorgestane) proportionele monstername met de RDT-methode dat de RDT-monstername in zekere mate het consumptiepatroon van de gebruiker lijkt weer te geven.

Als onbetwist staat vast dat in de naastgelegen woning in het kraanwater een overschrijding van ver boven de norm is gemeten. Ook staat vast dat huurders en deze buurvrouw gebruik maken van een collectieve waterinstallatie. Het is niet zo, de verhuurder heeft dat in elk geval niet gesteld, dat in de woning van de buurvrouw is getest op basis van een andere – proportionele – meetmethode.

Op grond van het voorgaande achtte de kantonrechter in voldoende mate bewezen dat sprake is geweest van een gebrek in de door huurders gestelde zin. De kantonrechter bepaalde daarom op de voet van artikel 7:207 jo. 7:257 BW dat een huurkorting van 60% met terugwerkende kracht wordt toegepast vanaf 22 januari 2020 tot 29 juni 2020. Daartoe wordt aansluiting gezocht bij het Gebrekenboek van de Huurcommissie met betrekking tot verminderd huurgenot als gevolg van een ernstig gebrek in categorie C, zoals hiervoor onder 9 weergegeven.

In het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 2 maart 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:709) wordt beschreven dat de RDT methode, met random gekozen meetpunten en de minimaal voorgeschreven (audit) frequentie, weinig informatie geeft over de werkelijke situatie in het distributiegebied. RDT is minder geschikt voor het opsporen van loden leidingen. Er wordt zelden een woning met loden leidingen aangetroffen met de gangbare RDT-monitoring. Dit zou worden veroorzaakt door het geringe aantal panden met loden leidingen in Nederland. Ook UBA (2018) beschrijft dat RDT-monstername niet geschikt is om te bepalen of de gemiddelde (wekelijkse) inname van een individuele consument op één tappunt wordt overschreden. Als de verhuurder dit argument in de hierboven genoemde procedure van 29 januari 2021 van de kantonrechter te Amsterdam had gebruikt, dan had de rechter vermoedelijk niet beslist dat de RDT-methode ter bepaling van het lood in het drinkwater representatief is. In dit vonnis staat dat ter bepaling van lood in drinkwater een bemonsteringsstrategie (op basis van stagnatie) wordt opgesteld. Deze bemonsteringsstrategie is geschikt om loden leidingen op te sporen of om problemen uit te sluiten. Wanneer de gemeten loodconcentratie na 6 uur stilstand met deze methode onder de waarde van de drinkwaternorm ligt wordt zeker voldaan aan de drinkwaternorm en kan het water veilig worden gedronken. Dit betreft namelijk een worst-case meting. Indien er wel een verhoogde loodwaarde is en men wil weten of de gemiddelde blootstelling in een woning boven de norm van 10 microgram/L ligt dan is momenteel proportionele bemonstering de beste methode. Omdat de proportionele monstername een bewerkelijke methode is en beperkt beschikbaar is wordt nog onderzoek gedaan naar een eenvoudiger methode om de gemiddelde loodbelasting aan een tappunt te bepalen. Dit zal een meerjarig project zijn omdat vergelijkend onderzoek moet worden gedaan. Er wordt gezocht naar een praktische werkwijze voor de korte termijn in afwachting van de onderzoeksresultaten.

Verder blijkt dat in de herziene Drinkwaterrichtlijn onderscheid wordt gemaakt tussen het punt van levering en de tap. Vanuit gezondheidsredenen is het wenselijk om ook de norm voor lood aan de tap te verlagen naar 5 microgram/L. Bij de aanpassing van de Drinkwaterregelgeving, ter implementatie van de Drinkwaterrichtlijn (inwerkingtreding eind 2022) zal voor lood direct de eindnorm van 5 microgram/L aan het punt van levering van het drinkwater door de drinkwaterbedrijven en aan de tap worden ingevoerd. (…).”

De rechtbank kwam tot oordeel dat, uitgaande van het advies van de gezondheidsraad waaruit blijkt dat de norm voor loodgehalte in drinkwater zal worden verlaagd naar 5 microgram per liter, het door Eurofins gemeten loodgehalte van 9,3 microgram per liter drinkwater te hoog is. Daarom is sprake van een gebrek in de woning. Op grond van artikel 7:207 BW maakt de huurder  daarom aanspraak op huurkorting tot 40% van de huurprijs vanaf het moment dat de verhuurder van dit gebrek op de hoogte was tot het moment dat dit werd verholpen.

Een verhuurder die woonruimte ter beschikking stelt inclusief loden leidingen waarbij sprake is van concentratie lood in drinkwater van meer dan 10 µg, stelt dus gebrekkige woonruimte ter beschikking. Als er als gevolg daarvan letselschade ontstaat lijkt mij de verhuurder aansprakelijk voor die schade. Dit lijkt mij zeker geleden voor overeenkomsten die vanaf 2015 zijn aangevangen. Deze schade is een voorzienbaar gevolg van de aanwezigheid van lodenleidingen. Hoewel het kennelijk nog niet verboden is woonruimte met loden leidingen te verhuren, levert aanwezigheid van loden leidingen in het gehuurde een gebrek op als de concentratie lood in het drinkwater te hoog is. Dit gebrek had de verhuurder kunnen weten. De verhuurder is dan aansprakelijk op basis van artikel 7:209 BW. Deze schade kan de verhuurder immers worden toegerekend.

Voor geliberaliseerde woonruimte is nog geen beleidsregel aanwezig. Een analoge toepassing van het beleid van de Huurcommissie van de Huurcommissie lijkt hier echter op zijn  plaats. Wat immers slechts voor de gezondheid van een huurder van niet-geliberaliseerde woonruimte is, is evenzo slecht voor de huurder van geliberaliseerde woonruimte. Dit geldt eens te meer nu de rechtbank te Amsterdam in haar vonnis van 2 juni 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:3089) de huur van een kantoorruimte is tussen 29 december 2020 en 1 december 2021 verlaagd met 60 procent per maand omdat er loden waterleidingen waren. De huurder had de verhuurder al eerder van het gebrek op de hoogte gebracht. De verhuurder had hier niet correct op gereageerd.  In de eerder gevorderde correspondentie had de huurder de verhuurder ervan op de hoogte middels een brief waarin stond vermeld dat zowel de sanitaire voorzieningen op nummer 97-hs als op 95-hs dagelijks worden gebruikt. Verder heeft hij geschreven dat de loodconcentratie in het pand 95-hs de norm van 120 ug/l bedraagt en het pand 97-hs uitkomt op 12.3 ug/l. De huurder concludeerde in zijn brief dat dit een extreem hoog loodgehalte is. Hij herhaalt dat sprake is van een ernstig gebrek en dat toepassing van een huurkorting van 60% gerechtvaardigd was. De verhuurder had de leidingen pas vervangen nadat de huurovereenkomst tot een einde was gekomen.

De kantonrechter legt uitdrukkelijk het verband met de jurisprudentie over woonruimte over dit onderwerp. Naar vaste jurisprudentie vormt een dergelijke overschrijding voor wat betreft woonruimte een ernstig gebrek (zie onder meer ECLI:NL:RBAMS:2021:24 en ECLI:NL:RBAMS:2021:177). Naar het oordeel van de kantonrechter geldt dit in de onderhavige zaak ook voor het gehuurde, ook al gaat het hier niet om een woning, maar om een kantoorruimte. In de onderhavige zaak is de huurder voor de kwaliteit van de binnenhuisinstallatie op zijn kantoor ook van zijn verhuurder afhankelijk en moet hij er vanuit kunnen gaan dat hij, zijn medewerkers en zijn bezoek gezond en veilig drinkwater op kantoor kunnen betrekken. In beide delen van het gehuurde bevinden zich sanitaire voorzieningen die – zo is onvoldoende betwist – vrijwel dagelijks door de huurder en zijn medewerkers werden gebruikt. Gelet op de gemeten loodconcentratie in het drinkwater mag er (net als bij woonruimte) vanuit worden gegaan dat de kans op gezondheidsschade aanwezig is. Dat maakt dat sprake is van verminderd huurgenot als gevolg van een gebrek. De vordering tot huurprijsvermindering kan ingevolge artikel 7:207 BW worden gedaan vanaf de dag dat de huurder behoorlijk kennis heeft gegeven aan de verhuurder van het gebrek tot de dag waarop het gebrek is verholpen. De kantonrechter ziet voldoende aanleiding om aan te sluiten bij het gangbaar gehanteerde huurverlagingspercentage bij woonruimte. Dat betekent dat de huur zal worden verlaagd met een percentage van 60%. De kantonrechter heeft hier wellicht ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de huurkorting die door de Huurcommissie verstrekt worden en de huurkorting die ten aanzien van geliberaliseerde woonruimte toegekend wordt. Voor geliberaliseerde woonruimte geldt immers niet de korting als genoemd in artikel 6 van het Besluit huurprijzen woonruimte. Er wordt in deze procedure niet ingegaan op de gebruikelijke uitsluiting van huurkorting volgens de algemene bepalingen. 

In een kortgedingarrest van het hof Amsterdam van 11 oktober 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:2874) werd een bewoners vereniging ontvankelijk verklaard in haar vordering namens de huurders waarbij een huurverlaging wegens het loodgehalte van het water in de woning werd gevaagd. Daarnaast hadden nog twee huurders huurverlaging gevraagd wegens het loodgehalte van het water. De woningen hadden allemaal nog loden leidingen. De kantonrechter had een vordering tot vervanging van deze leidingen afgewezen, omdat dit een bevoegdheid van de VvE en niet van de verhuurder was. De kantonrechter had de huur ten aanzien van de huurders waarvan het gemeten loodgehalte van de waterleiding boven de wettelijke norm van 10 microgram lood per liter uitkwam verlaagd tot 40% van de geldende maandelijkse huurprijs. Ten aanzien van de andere eisende huurder waarbij een lager loodgehalte werd gemeten werd is overwogen dat zijn loodgehalte ruimschoots onder deze norm bleef en dat er onvoldoende aanleiding was om te anticiperen op verlaging van de wettelijke norm tot 5 microgram lood per liter, mede gelet op de geringe overschrijding van deze toekomstige norm. In het onderdeel:  “De bewonersvereniging als procespartij” ga ik verder in op die ontvankelijkheidskwestie. Ik beperk mij hier tot de inhoudelijke behandeling van de zaak.

Het hof verwees allereerst naar de algemene bewoordingen wat als een gebrek beschouwd dient te worden. dat is in het kort een staat of eigenschap van de zaak of een andere aan de huurder niet toe te rekenen omstandigheid, waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft.

De kwaliteit van de binnenhuisinstallatie in het gehuurde is de verantwoordelijkheid van de verhuurder. Daarnaast mag een huurder verwachten dat hij in het gehuurde gezond en veilig drinkwater kan betrekken. De Gezondheidsraad heeft in een advies van 6 november 2019 geconcludeerd dat loodverontreiniging schadelijker is dan voorheen gedacht voor zowel baby’s als kinderen en volwassenen, en om die reden aanbevolen de drinkwaternorm te verlagen naar 5 microgram lood per liter. Een en ander brengt naar het voorlopig oordeel van het hof mee dat een loodverontreiniging van meer dan 5 microgram lood per liter drinkwater in het gehuurde als gevolg van de kwaliteit van de binnenhuisinstallatie een gebrek oplevert.

Interessant is vervolgens de overweging van het hof dat op grond van artikel 13 lid 1 van het Drinkwaterbesluit de norm van 10 microgram per liter een van de eisen is voor het drinkwater dat wordt geleverd door de eigenaar van een drinkwaterbedrijf. De verhuurder is als verhuurder van woonruimte (dus) geen adressaat van de desbetreffende norm. In dit geval is de verontreiniging bovendien geheel te wijten aan de leidingen in de woning. Niet in geschil is immers dat het waterleidingbedrijf in Amsterdam water levert met een loodgehalte van nagenoeg 0 microgram per liter. Daarnaast kunnen publiekrechtelijke normen weliswaar van invloed zijn op hetgeen de huurder aan huurgenot mag verwachten, maar zij zijn niet zonder meer beslissend. Recente inzichten, zoals hier de conclusie van de Gezondheidsraad dat loodverontreiniging schadelijker is dan voorheen gedacht, waardoor de norm in bijlage A, tabel II van het Drinkwaterbesluit feitelijk achterhaald is, kunnen de genotsverwachting eveneens beïnvloeden.

Ten aanzien van de omvang van de huurprijsvermindering geldt de eis dat deze evenredig moet zijn aan de vermindering van het huurgenot ten gevolge van het gebrek. Het hof was met de kantonrechter van oordeel dat een normoverschrijding van het loodgehalte in het drinkwater een zodanig ernstig gebrek oplevert dat een huurverlaging van 40 % (in geval van een normoverschrijding tussen de 5 en 10 microgram lood per liter) respectievelijk 60 % (in geval van een normoverschrijding van meer dan 10 microgram lood per liter) gerechtvaardigd is. Dat de verhuurder voor de uitvoering van de sanering afhankelijk is van medewerking van de andere appartementseigenaren en de VvE’s maakte dit voor deze beslissing niet anders.

 

Is een slecht binnenklimaat in het gehuurde als gebrek aan te merken?

Laatst bijgewerkt op 2023-06-24 om 22:28:18

Woonruimte en het binnenklimaat

Voor woonruimte geldt dat de huurder het genot van de zaak krijgt dat van een goed onderhouden zaak van deze soort verwacht mag worden. Dit wordt gebaseerd op artikel 7:204 BW. Voor woonruimte mag van deze regeling op basis van artikel 7:242 BW niet in het nadeel van de huurder worden afgeweken. Het is voor de vraag of er sprake is van een gebrek aan het gehuurde, van belang of het gehuurde een eigenschap van het gehuurde of een andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid heeft, waardoor het gehuurde aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat bij het aangaan van de huurwoning mocht verwachten van een goed onderhouden vergelijkbare huurwoning. 

Het is van belang om een onderscheid te maken tussen bestaande bouw en nieuwbouw vanaf 2021. Voor de woningen die zijn opgeleverd en gebouwd vóór 2021 gelden geen dwingende regels met betrekking tot de maximum binnentemperatuur van een woning.  Vanaf 2021 moeten woningen voldoen aan BENG-eisen. Deze BENG-eisen vervangen de EPC-norm. De BENG norm is de overkoepelende term voor de drie BENG indicatoren. Voor alle nieuwbouwprojecten vanaf januari 2021 geldt dat de vergunningaanvragen moeten voldoen aan de eisen voor bijna energieneutrale gebouwen (BENG) waarin strenge eisen zijn gesteld om energiegebruik te beperken. BENG is gebaseerd op het Energieakkoord voor duurzame groei en uit de Europese richtlijn Energy Performance of Buildings Directive (EPBD). BENG 1 geeft een maatstaf voor de energiezuinigheid van het gebouw zelf. Hierbij wordt betrokken de energiebehoeften van een gebouw voor zowel verwarming als koeling. Zon-oriëntatie en kierdichtheid, alsmede thermische isolatie worden hierbij betrokken. BENG 2 (houdt rekening met de gehele energiehuishouding van het gebouw) en BENG 3 (het aandeel van hernieuwbare energie) zijn voor de vraagstelling als besproken in dit onderdeel minder van belang. het gaat hier dus voornamelijk om de eisen als genoemd in BENG 1. 

Aan de BENG 1 eisen zitten ook geometrieke verhoudingen zoals Als en Ag verbonden.

Als = het totale verliesoppervlakte van het gebouw (binnen de energieschil);
Ag = het totale oppervlakte van het gebouw (binnen de energieschil).

Als gevolg van de warmere zomers blijkt dat er ook bij nieuwe woningen steeds vaker sprake is van ongewenste oververhitting. Om die reden wordt vanaf 2021 het risico op oververhitting gedurende de zomer bij nieuwbouw woningen beperkt door een grenswaarde te stellen aan de indicator TOjuli. TOjuli is een nieuwe indicator die gelijktijdig met de BENG-eisen wordt ingevoerd. Deze indicator geldt niet voor utiliteitsgebouwen. Deze grootheid geeft een indicatie van het risico op temperatuuroverschrijding en wordt bepaald aan de hand van de berekende koelbehoefte over de maand juli in de BENG-berekening volgens NTA 8800. Dit moet voorkomen dat nieuwe gebouwen te gemakkelijk oververhit raken in de zomer en er gegrepen moet worden naar verkoelingsmethodes die veel (fossiele) energie verbruiken. Denk bijvoorbeeld aan veel glas op het zuiden, waardoor de kans op oververhitting toeneemt. 

Zie voor meer informatie over BENG het onderdeel: “Energieprestatie en de huurprijs vanaf 1 januari 2021“.

De verhuurder zal zich doorgaans trachten te verweren op een eis om de woning aan te passen vanwege problemen met de temperatuur in de woning met een argument dat er niet sprake is van een gebrek aan de  woning. Dit zal dan beargumenteerd kunnen worden dat er niet sprake is van een objectieve beleving, maar van een subjectieve beleving. Er zal verder als verweer aangevoerd kunnen worden dat de woning al jaren wordt bewoond zonder dat er klachten zijn geuit. een ander verweer kan zijn dat de aangeboden cijfers niet duidelijk zijn. Er kunnen vragen worden gesteld over de maximum behaalde temperatuur in de woning, hoeveel dagen deze maximum temperatuur wordt behaald, of die temperatuur zich langzaam opbouwt en/of in de nacht weer afneemt. Verder is de periode waarbinnen de temperatuurstijging zich voordoet van belang. Het maakt een verschil of de temperatuurstijging zich over een kleine periode voordoet of over langere periode heeft voorgedaan. Tevens kan de vraag worden gesteld of de temperatuur binnen bepaalde termijn terug kan worden gebracht. Daarnaast kan de verhuurder zich verweren dat bepaalde investeringen zo hoog zijn dat van haar niet kan worden gevergd dat die investeringen gedaan worden (zie artikel 7:206 BW).

Als er door de verhuurder een bepaalde temperatuur in het gehuurde is gegarandeerd, dan is het duidelijk dat de verhuurder tekortschiet als deze temperatuur niet gehaald wordt. Een dergelijke garantie wordt niet snel afgegeven.

Bij een ruimtetemperatuur van circa 25 ° Celsius zullen de meeste mensen zich nog comfortabel voeren, mits de lucht niet te vochtig is en er niet teveel warme kleding wordt gedragen en men zich teveel inspant. Verhitting van woningen als gevolg van goede isolatie en stijgende temperaturen is inmiddels onderkend als een serieus probleem. Het Bouwbesluit is daarom aangepast en vanaf 1 januari 2021 mag een omgevingsvergunning in verband met de BENG-eisen alleen worden verleend bij een TOjuli waarde (TO = temperatuuroverschrijding) van 1,20 of lager of bij < 450 GTO-uren.

Deze grootheid geeft een indicatie van het risico op temperatuuroverschrijding en wordt bepaald aan de hand van de berekende koelbehoefte over de maand juli in de BENG-berekening volgens NTA 8800. De uitkomst is een dimensieloos getal, waarbij geldt: hoe hoger, des te groter het risico op temperatuuroverschrijding. De waarde wordt berekend voor elk gevelvlak, per oriëntatie. Een tussenwoning krijgt dus twee uitkomsten, een hoekwoning drie, een vrijstaande woning in principe vier en bij appartementen is het afhankelijk van de plattegrond. In de Regeling Bouwbesluit wordt een grenswaarde opgenomen van 1,20. Om te voldoen aan de eisen voor nieuwe woningen mag de berekende waarde op voor oriëntaties de niet hoger zijn. Wat je wel mag aannemen is dat als een woning een TO-juli-getal lager dan 1,20 heeft, dat de woning geen belemmering is voor de bewoners om de opwarming in de zomer te beperken (Bron: Nieman de raadgevende ingenieurs, nieman.nl). 

Er is sprake van een thermisch behaaglijk binnenklimaat als mensen geen behoefte hebben aan een hogere of lagere temperatuur. Thermische behaaglijkheid wordt daarom uitgedrukt als de mate waarin men het thermisch binnenklimaat “acceptabel” vindt. Uit de PMV wordt de PPD (Predicted Percentage of Dissatisfied) berekend. De PMV (= predicted mean vote. Geeft een maat voor temperatuurbeleving) en PPD indexen worden beschreven in de norm ISO 7730 “Ergonomie van de thermische omgeving – Analytische bepaling en interpretatie van thermische behaaglijkheid door berekening van de PMV- en PPD-waarden en door criteria voor de plaatselijke thermische behaaglijkheid”.  De PMV geeft een gemiddelde score van een grote groep personen op een zeven punten schaal voor temperatuurbeleving.  Een score van 0 wordt als neutraal gezien. een score van +1 wordt als lichtjes warm gezien, +2 wordt als warm gezien en +3 wordt als heet gezien. Voor koude geldt hetzelfde maar dan worden de getallen met een minteken uitgedrukt en dan gaat de score van lichtjes koel naar koud. Anders gezegd: in deze norm worden de grenswaarden vastgelegd waarbinnen mensen comfortabel kunnen werken.  Het bepalen van de thermische behaaglijkheid gebeurt door de berekening van het globale en plaatselijke thermische comfort.

De PPD is een maat voor comfortbeleving. Deze variabele kijkt niet naar het gemiddelde van de groep, maar naar hoeveel % van de mensen zich niet comfortabel voelen met de weergegeven temperatuur. De mensen die zich  niet comfortabel voelen zijn dan de personen die zich koud, koel of heet vinden.  Wanneer de gemiddelde temperatuurbeleving van een groep neutraal is, wordt het % ontevredenen op 5% voorspeld. Door individuele verschillen is het onmogelijk om een thermische omgeving te te vormen die iedereen tot tot het neutrale niveau brengt. Uitgangspunt is dan een comfortniveau waarbij minder dan 10% van de mensen een thermisch onbehagen ervaart (PMV +0.5 tot -0.5). Voor de periode gedurende welke de overschrijdingen van PMV = +0,5 (PPD = 10%) plaatsvindt, wordt een weging rechtsevenredig met de toename van de PPD toegepast, ofwel 1 uur met 20% ontevredenen wordt twee keer zo zwaar meegeteld als een uur met 10% ontevredenen. 

Met behulp van computerprogramma’s kan voor de gemeten temperatuur, luchtsnelheid en luchtvochtigheid berekend worden hoeveel % van de mensen thermisch onbehagen ervaren voor een bepaalde activiteit en kleding. een dergelijk onderzoek kan dus niet door de bewoner zelf worden gedaan. Er moet rekening gehouden met de effecten van zonwering, ventilatie en eventueel het beperken van de warmteproductie in een ruimte zoals verlichting, apparatuur enz. Als het in de woning continue te warm is (in de winter) zal 

Een operatieve temperatuur van 22°C voor beeldschermwerk wordt met lichte kleding in de zomer als lichtjes koel ervaren met een lage luchtsnelheid. Bij 27°C is het gevoel lichtjes warm. Wanneer echter de luchtsnelheid wordt opgedreven van 0.10 m/s tot 0.30 m/s zorgt dit voor afkoeling en daalt het percentage ontevredenen. Een andere mogelijkheid is de temperatuur te verlagen (24.5°C). Blijft de luchtsnelheid echter hoog, dan wordt dit weer lichtjes koel ervaren (bron: Ergonomie site).

In de winter zijn mensen iets dikker gekleed (1 clo). Toch wordt 19°C lichtjes koel ervaren. Bij 23.5°C is de beleving dan weer lichtjes warm. Dit kan verbeterd worden door de luchtsnelheid op te drijven (0.30 m/s). Zo zijn er slechts 5% ontevredenen. Toch is 22°C de beste operatieve temperatuur in de winter. Onafhankelijk van de luchtsnelheid wordt dit ongeveer neutraal ervaren (bron: Ergonomie site).

Voorts moet GTO of de Gewogen Temperatuuroverschrijding berekend worden. De GTO gebruikt als basis de  PMV, waarbij de afwijking van het ‘perfecte’ comfort (PMV=0) gewogen wordt. Door deze weging krijgt niet iedere overschrijding eenzelfde gewicht, maar wegen hogere overschrijdingen zwaarder mee. Zo telt niet alleen het aantal uur dat een bepaalde drempelwaarde wordt overschreden mee, maar ook de mate waarin de overschrijding plaatsvindt. Een uur van 30°C telt zo zwaarder mee dan een uur van 28°C. Daarom weegt een hogere overschrijding meer mee dan een lichtere overschrijding.

Als er bij bestaande bebouwing die is gerealiseerd vóór 2021 (voor invoering van de BENG-eisen) niets is afgesproken over de toestand van het gehuurde, dan zal voor woonruimte bekeken moeten worden welke verwachtingen de huurder ten aanzien van het binnenklimaat zou kunnen hebben. Dit verwachtingspatroon is afhankelijk van bijvoorbeeld het bouwjaar van de woning. Van een woning die rond 1920 is gebouwd zal een huurder niet dezelfde verwachting mogen hebben voor wat betreft het binnenklimaat van een woning dan wanneer er sprake is van een nieuw gebouwde geïsoleerde woning. Zo zullen woningen die direct onder de platte daken liggen in de zomer erg warm kunnen worden. Hiervan kan sprake zijn door vrijwel ontbreken va isolatie en de aanwezigheid van veelal zwarte dakbedekking. De donkere dakbedekking weerkaatst de straling van de zon nauwelijks, waardoor de stralingsenergie in de dakbedekking wordt omgezet in warmte. Bij woningen gelegen onder het dak moet daarom gekeken naar de isolatiewaarde van het dak om te kunnen zien waar de warmte de woning binnenkomt.

Van de huurder kan ook worden verwacht dat deze zelf het mogelijke doet om de temperatuur te reguleren. Als de huurder aan de binnenzijde van de woning zonwering aan kan brengen, waardoor de temperatuur kan dalen, dan moet dit toegepast worden. Van de huurder kan ook worden verwacht van de aanwezige ventilatie gebruik te maken. Maakt de huurder van de aanwezige ventilatie geen gebruik en brengt hij zelf ook geen zonwering aan de binnenzijde van de woning aan, dan zal eerst duidelijkheid moeten worden gegeven of de woning na mogelijke maatregelen door de huurder ook nog te warm wordt (Hof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2483). Seniorenwoningen waarvan de temperatuur langdurig boven de 25° Celsius werd overschreden, werden door de kantonrechter te Roermond van 8 februari 2017 (  ECLI:NL:RBLIM:2017:1053) als gebrekkig beschouwd. Volgens de kantonrechter was er sprake van een gebrek, omdat de binnentemperatuur niet voor de senioren op een aanvaardbaar niveau gebracht kon worden. Zowel de huurder als de verhuurder moesten maatregelen nemen. De verhuurder moest mobiele airco’s ter beschikking stellen en raamfolie aanbrengen en de huurders dienden binnenzonwering te plaatsen en voldoende te ventileren.

Als het in een woning erg warm wordt, dan is het van belang te onderzoeken of de warmte ontstaat wegens een gebrek aan de installatie van het gehuurde. Als een pand is voorzien van een koelinstallatie, die niet goed functioneert, waardoor het binnenklimaat ongunstig wordt beïnvloed, dan is de warme ruimte het symptoom van de gebrekkige koelinstallatie. De huurder van woonruimte mag verwachten dat een koelinstallatie de woning meer dan 1 à 2 graden verkoelt. Dat wordt niet anders als de koelinstallatie aan bepaalde normen voldoet. De rechtbank Amsterdam besliste in haar vonnis van 17 oktober 2011 (ECLI:NL:RBAMS:2011:BT8386) dat hier sprake was van een gebrek omdat de huurder van deze relatief nieuwe woning in het duurdere segment een andere verwachting mocht hebben van deze woning.

De huurder hoeft er evenmin rekening mee te houden dat de temperatuur in het gehuurde te warm is wegens een aantal factoren die buiten zijn invloedsferen liggen. In het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 10 februari 2015 ( ECLI:NL:RBAMS:2015:2405) heeft de kantonrechter beslist dat er sprake is van een gebrek aan de gehuurde woonruimte, omdat de warmte in de woningen niet voldoende afgevoerd kon worden.

Het betrof hier een door de verhuurder in 1998/1999 tot woonruimte verbouwd bedrijfspand. In de gevel is veel glas aanwezig. De zon zorgt voor opwarming van de temperatuur in het gehuurde, waarbij de binnentemperaturen zelfs belangrijk hoger kunnen zijn dan de buitentemperatuur. Voorts bleek uit het deskundigenonderzoek dat in het gehuurde een ventilatiesysteem ontbreekt die de warme lucht afvoert en koele lucht invoert.

Er heeft een onderzoek naar de conditie in de woning plaatsgevonden. De deskundigen merken over de normen en richtlijnen met betrekking tot binnentemperaturen in woningen het volgende op: “Er is geen wettelijke norm voor binnentemperaturen in woningen. In ISSO publicatie 19 worden aanbevelingen voor het binnenklimaat van onder andere woningen gegeven. De aanbevolen temperaturen zijn afhankelijk van het soort activiteit. Als bovengrens wordt 26,5 ° Celsius aangehouden voor rustig zitten. De PMV bedraagt voor deze situatie ongeveer 0,5. (…) In de publicatie van het GIW/ISSO 2008 wordt voor temperatuuroverschrijding aangehouden dat de PMV overschrijdingsuren >0,5 niet meer dan 300 uur mag bedragen uitgaande van aangegeven criteria.” Het moet dan buiten minstens 6 ° Celsius koeler zijn. Voor nieuwbouwwoningen wordt  zoals boven vermeld vanaf 2021 een grenswaarde van 450 uur gehanteerd.

De deskundigen constateren voorts dat de (mechanische) ventilatie in het gehuurde niet voor verlaging van de temperatuur zorgt: “Uit (…) blijkt dat de temperatuur van de inblaaslucht vrijwel gelijk is aan de temperatuur in de woonkamer. De ingeblazen lucht zorgt niet voor verkoeling. Dit in tegenstelling tot de situatie indien rechtstreeks buitenlucht zou worden toegevoerd. De inblaastemperatuur is op de warme dagen een enkele graad koeler als in de slaapkamer temperatuur. De temperatuur in de slaapkamer zou iets omlaag gebracht kunnen worden door de ventilatie in de hoogstand te zetten. Het effect is niet nader bepaald. Ook is de mate van geluidhinder niet bepaald. De temperatuur in de slaapkamer zal niet onder de woonkamertemperatuur komen.”

Hoewel er geen wettelijke of algemeen aanvaarde norm is aan de hand waarvan kan worden bepaald of de temperatuur in een woning te hoog is, komt de rechter toch tot het oordeel dat er sprake is van een gebrek.

Naar het oordeel van de kantonrechter is de vraag niet zozeer of een hoge temperatuur sec een gebrek oplevert, maar is de vraag of het ontbreken van een toereikende faciliteit in het gehuurde waarmee de temperatuur in het gehuurde – zeker voor de nachtelijke uren – kan worden afgekoeld, een gebrek oplevert. Voor het beantwoorden van deze vraag zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Zo weegt mee het bouwjaar van het gebouw, of het gebouw is gerenoveerd en zo ja wanneer, of het mogelijk was om toereikende technische voorzieningen ter afkoeling van temperatuur gedurende de bouw of renovatie aan te leggen en voorzover toen die technische voorzieningen niet gebruikelijk waren of dergelijke voorzieningen technisch, financieel en zonder het huurgenot op andere wijze in (belangrijke mate) te perken alsnog kunnen worden aangelegd. Er is geen voorziening aanwezig om de temperatuur af te koelen.

Aangezien de huurder bij het sluiten van de overeenkomst niet hoefde te verwachten dat een voorziening voor het afvoeren van warme lucht, dan wel een voorziening voor het aanvoeren van koele lucht zou ontbreken, is er volgens de rechter sprake van een gebrek aan het gehuurde. Ik ga ervan uit dat het geen verschil gemaakt zou hebben als de huurders bij het sluiten van dit gebrek op de hoogte geweest zouden zijn. De verhuurder dient er voor te zorgen dat het gehuurde in objectief goede staat ter beschikking wordt gesteld en ter beschikking wordt gehouden gedurende de huurovereenkomst. Daarvan mag bij woonruimte niet in het nadeel af worden geweken.

Energiezuinige woningen en hoge temperaturen

Bij nieuwbouwwoningen kan er sprake zijn van energiezuinige woningen, waarbij deze woningen zijn verwarmd door  TEO of Thermische Energie uit Oppervlaktewater”. Dit is een methode waarbij in de zomer warmte uit het
oppervlaktewater zoals een rivier, sloot of plas wordt gehaald. Deze warmte wordt door middel van een warmtewisselaar gewonnen en vervolgens opgeslagen in een WKO-installatie (warmte- en koudeopslag). De opgeslagen warmte wordt in het koude seizoen gebruikt om met behulp van een warmtepomp en vloerverwarming de woning te verwarmen. Voor deze wijze van verwarmen is vereist dat woningen zeer goed geïsoleerd zijn, minimaal schillabel B. Deze isolatie zorgt ervoor dat de warmte in de woning blijft, waardoor het lukt om een ruimte warm te krijgen met minder hitte. De WKO-installatie kan ook voor koeling worden gebruikt. In plaats van warm water, stroomt er dan door de buizen van de vloerverwarming water met een temperatuur van 16 tot 18 ° C. Dit wordt passieve koeling genoemd. Dit type koeling is niet te vergelijken met een airco. Het effect is namelijk veel kleiner. Met behulp van passieve koeling kan de temperatuur in de woning zo’n 2 tot 4 ° C dalen. De koeling wordt automatisch ingeschakeld als de temperatuur oploopt en slaat na verloop van tijd ook zelf weer uit. De vloerkoeling kan in dergelijke woningen ook handmatig worden aangezet. Als dergelijke woningen grote raampartijen hebben, kan dit in combinatie met de ligging op het zuidoosten en de goede isolatie, leiden dat er zeer hoge temperaturen in het gehuurde ontstaan. Met name als de zon gaat schijnen kan het gehuurde zeer warm worden. Dit soort woningen kan zeker met de klimaatveranderingen tot problemen leiden.

Er kan bijvoorbeeld al een probleem ontstaan als de vloerkoeling zoals boven beschreven niet 16 ° C  bedraagt (ontwerpsituatie), maar 18 ° C. Er zijn situaties bekend waaruit blijkt dat de temperatuur in bepaalde woningen oploopt naar 26 graden ° C, terwijl de buitentemperatuur zich tussen de 12 en 17
graden °Celsius bevindt. Dit is mogelijk als door de zon het appartement wordt opgewarmd en de isolatie verkoeling van de woning voorkomt. Als ventilatie en vloerverwarming onvoldoende zijn om de opwarming voldoende tegen te gaan, dan kan het al snel te warm worden in de woning. 

Om het aantal overschrijdingsuren daadwerkelijk tegen te gaan moet de zoninstraling worden verlaagd of het koelvermogen worden verhoogd. Deze laatste oplossing wordt doorgaans als de minst goede oplossing gezien. Het gebruik van een airco kost (extra) energie, hetgeen tegenstrijdig is met de energiezuinige wijze van verwarming. Ook moet het plaatsen van een airco zorgvuldig gebeuren, om te voorkomen dat deze apparatuur een inbreuk maakt op het gevelbeeld en geluidsoverlast veroorzaakt.

De beste oplossing bij zoninstraling bij grote ramen wordt daarom het verminderen van de zoninstraling gezien. Dit kan door het aanbrengen van zonwerende folie of buitenzonwering. Beide leiden tot een sterke
vermindering van het aantal overschrijdingsuren. 

Mogelijke maatregelen ter verbeteringen van de temperatuur kan worden bereikt door:

  • Koelen van gebouwconstructie door langdurig gebruik van de vloerkoeling;
  • Zolang de buitentemperatuur lager is de dan binnentemperatuur moet er extra geventileerd worden door de ramen open te houden;
  • Watertemperatuur van gekoeld water instellen op 16 ° C;
  • Verlaging van zoninstraling (zonwerende folie en/of buitenzonwering);
  • verhogen van koelvermogen (bijvoorbeeld: koelvermogen van de bestaande installatie aanvullen met  airconditioner; een splitsysteem met een binnendeel dat ruimtelucht circuleert en afkoelt  en een buitendeel dat restwarmte naar de buitenlucht afvoert). 

Van de huurder kan –  zoals boven reeds vermeld – ook worden verwacht dat deze voldoende maatregelen neemt om de temperatuur terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau. Als de huurder niet aanvoert zelf voldoende te hebben gedaan, dan zou een vordering om deze reden ook afgewezen kunnen worden. Van een huurder kan worden verwacht dat deze zelf ook inspanningen verricht om de binnentemperatuur tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. 

De rechtbank Gelderland oordeelde in haar vonnis van 2 juni 2023 (kenmerk, 9813212  CV EXPL 22-1119, nog niet gepubliceerd op rechtspraak.nl) dat het te warm werd in de woning van een ongeveer 90 jaar oude huurder door invloed van de zon en dat de verhuurder binnen zes maanden na vonnis dit gebrek moet verhelpen conform een rapport van een deskundige, waarbij eerst moet worden gekeken of het aanbrengen van buitenzonwering voldoende  is om oververhitting te voorkomen. Als dat niet mogelijk is, dan moeten aanvullende maatregelen zoals het monteren van een koelsysteem in de woning worden bekeken. De ingeschakelde deskundige zal dan nog moeten berekenen welke herstelmaatregelen exact nodig zijn om de oververhitting te beperken. Berekend moet worden wat het effect is van de herstelmaatregelen door middel van een temperatuuroverschrijdingsberekening gebaseerd op de richtlijnen volgens NEN-EN-ISO 7730 uit 2005.

In het rapport van de deskundige stond vermeld dat in de woning gedurende het voorjaar en de zomer sprake is van ernstige oververhiting. Het is jammer dat in het vonnis niet is uitgewerkt wat onder ernstige oververhitting moet worden verstaan. 

Dat niet in strijd met het (destijds geldende) Bouwbesluit is gehandeld, betekent volgens de rechter niet dat geen sprake kan zijn van een gebrek. Of sprake is van een gebrek moet beoordeeld worden aan de hand van het criterium uit artikel 7:204 lid 2 BW. Volgens dat artikel is een gebrek een staat of eigenschap van de zaak of een andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij bet aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden
zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft. De kantonrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een gebrek. De stelling van de huurder dat het in de woning zo warm wordt dat dat schadelijk kan zijn voor haar gezondheid en ze er dus niet het gehele jaar door kan verblijven is door de verhuurder bovendien onvoldoende weersproken.

Dat het appartement onderdeel van de VvE deel uitmaakt staat volgens de kantonrechter er niet aan in de weg aan toewijzing van de vordering aangezien de verhuurder de VvE aan kan spreken om positief te stemmen in een vergadering. Volgens de rechter kan de verhuurder dus wel tot het ondernemen van actie veroordeeld worden. Het lijkt mij dan ook zo te zijn dat de verhuurder geen verwijt kan worden gemaakt als deze verhuurder de VvE heeft verzocht positief in te stemmen, waarmee de VvE daarmee niet akkoord is gegaan.  Als de VvE een besluit neemt dat leidt tot afwijzing van deze claim dan zal de verhuurder dat  besluit als lid van de VvE aan moeten vechten via de kantonrechter. Het besluit van de VvE zou onzorgvuldig genomen kunnen zijn of onredelijk kunnen zijn als er met alle belangen van de individuele eigenaar niet voldoende rekening is gehouden. Als de VvE het monteren van een zonnescherm kan tegenhouden, dan zal het monteren van een koelsysteem in de woning nader onderzocht dienen te worden. 

Bedrijfsruimte en het binnenklimaat

Voor kantoren wordt gedurende de zomerperiode door de Rijksgebouwendienst een maximum van 150 GTO uren aangehouden. Voor woningen en woongebouwen wordt soms, indien deze eis is opgenomen in een kwaliteitsdocument, een eis gesteld van 300 GTO uren.
 
Vanuit de ISO-normering zijn er enkele vuistregels op te stellen:
  • het temperatuurverschil tussen 10 cm en 110 cm boven de grond mag niet meer zijn dan 3 ° C;
  • de luchtsnelheid moet kleiner zijn dan 0,25 m/sec;
  • de vochtigheidsgraad moet liggen tussen de 30 en 70%;
  • de lucht- en stralingstemperatuur in de zomer moet liggen tussen de 23 en 26 ° C en in de winter tussen de 20 en 23 ° C.

Voor bedrijfsruimte is artikel 7:242 BW niet van toepassing en mogen partijen zelf bepalen wat zij verstaan onder ‘goed onderhouden staat’. Bovendien mag bij bedrijfsruimte door partijen worden afgesproken welke herstelwerkzaamheden voor rekening van de huurder komen. Partijen kunnen bij bedrijfsruimte dus ook het onderhoud voor rekening van de verhuurder laten komen, ook als dit niet betrekking heeft op klein onderhoud.

Voor bedrijfsruimte geldt de subjectieve norm, wat inhoudt dat er op basis van contractuele afspraken meer van de huurder kan worden verlangd. Als is afgesproken dat een huurder van bedrijfsruimte zelf zorg draagt voor de koeling in het gehuurde en men laat – tegen het advies van de ingeschakelde adviseurs – na een aparte koelinstallatie aan te brengen, dan komt een gebrekkig binnenklimaat voor rekening van de huurder (rechtbank ’s-Gravenhage 12 januari 2012,  ECLI:NL:RBSGR:2012:BV9279).  Hierbij moet bedacht worden dat er wel sprake kan zijn van een gebrek als het binnenklimaat na installering van de geadviseerde koeling ook niet zou voldoen. Als de verhuurder dan niet heeft afgesproken dat problemen in verband met de klimaatregeling voor rekening van de huurder blijven, dan kan dit een gebrek betreffen dat voor rekening van de verhuurder verholpen dient te worden.

De verhuurder van een modern kantoorgebouw schoot volgens de kantonrechter te Amsterdam in haar vonnis van 6 mei 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:CA559, niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl ) tekort vanwege een gebrekkig binnenklimaat. Hier was sprake van een modern gebouw met een geavanceerde klimaatinstallatie. Aan deze installatie bleken aanzienlijke fouten te kleven die een stabiele werking in de weg stonden. Partijen hadden ook specifieke afspraken over de binnentemperatuur gemaakt. Verhuurder had op grond van die afspraken en de te gelden verkeersopvattingen in te staan voor een ongestoorde warmteafgifte en koeling. Verhuurder had dit niet gedaan en was daarom toerekenbaar tekortgeschoten.

Het binnenklimaat in verband met verwarming

De kantonrechter te Roermond komt in haar vonnis van 20 december 2017 (ECLI:NL:RBLIM: 2017:12605, niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl) in een soortgelijke situatie tot een ander oordeel. Ook hier was in de nachtelijke uren de collectieve installatie op een lager pitje gezet. Volgens de kantonrechter was hier geen sprake van een gebrek, omdat de meerderheid van de huurders geen opheffing van de nachtstand wenste. Mr S.M. van de Pest (Gebrekkig binnenklimaat (revisited): is het nog steeds altijd te koud of te warm in het gehuurde?, TvHB 2019/2, pagina 119- 125, Mr. S.M. van de Pest) is van mening dat de rechter hier niet zijn oordeel heeft laten afhangen van de gebruikelijke objectieve maatstaf, maar van de subjectieve beleving van de huurders.  Het lijkt mij dat de rechter hier een onjuiste beoordeling heeft gemaakt. De vraag of er sprake is van een gebrek dient op basis van objectieve maatstaven te worden beoordeeld. Voor de opheffing van een gebrek is geen toestemming van de meerderheid van de huurders nodig voor wat betreft een wijziging van het beleid. Dat laatste houdt verband met de uitbreiding van het servicepakket. De opheffing van een gebrek heeft geen raakvlakken met de regeling over uitbreiding van het servicepakket.

De verhuurder die de collectieve verwarming in de nacht zachter draait als energiebesparing schiet volgens de kantonrechter te Maastricht in haar beschikking van 19 december 1991 (ECLI:NL:KTGMAA:1991:AK0452, WR 1992,39) tekort, omdat partijen in de huurovereenkomst daarover niets hadden afgesproken. De verhuurder had de verwarming tussen 24.00 uur en 06.00 uur verlaagd. De verhuurder had als argument de energiebesparing opgevoerd, die deze maatregel met zich meebracht. Daarnaast zou volgens de verhuurder het merendeel van de bewoners geen behoefte hebben aan een algehele openstelling van de verwarming.
De huurder had hiertegen als meest zwaarwegende argument aangevoerd, dat hij door de handelswijze van de verhuurder voor een aanzienlijk deel beperkt werd in zijn huurgenot. Hij vond het niet in orde door deze handelwijze van de verhuurder te worden verplicht om rond 24.00 uur te gaan slapen en pas omstreeks 6.00 uur op te staan.
De kantonrechter was van mening dat het in deze zaken ging om een individuele huurovereenkomst tussen verhuurder en huurder, respectievelijk om de rechten en verplichtingen van de verhuurder enerzijds en de individuele huurder anderzijds als neergelegd in het huurcontract tussen die partijen. Nu partijen in de overeenkomst hierover geen afwijkende afspraken hadden gemaakt, stond het de verhuurder niet vrij eenzijdig in te grijpen in de verplichting die op de verhuurder rustte voor wat betreft het ongehinderd leveren van energie.

Het hof te ‘s-Gravenhage oordeelde in hoger beroep in haar arrest van 22 september 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1875) dat het laagdraaien van de verwarming door de verhuurder tussen 00.00 uur ’s nachts en 06.00 uur ’s ochtends geen gebrek opleverde. Het ging hier om een huurovereenkomst die tussen partijen was gesloten in 2002. Het hof gaf als uitgangspunt dat niet gesteld noch gebleken was dat de blokverwarming bij het aangaan van de huurovereenkomst ’s nachts meer warmte leverde dan nu het geval was. Om die reden kon naar het oordeel van het hof al niet worden gesproken van vermindering van het huurgenot ten opzichte van de aanvang van de huur. Vervolgens oordeelde het hof dat aan verwarming door middel van een centrale installatie inherent is dat de vrijheid van de bewoners om hun woning op de door hen gewenste temperatuur te verwarmen in enigerlei mate wordt beperkt. De huurder zou dit hebben geaccepteerd bij het aangaan van de huurovereenkomst en mag dus nu niet verwachten dat hij in alle opzichten zelf moet kunnen bepalen wanneer en in hoeverre hij het gehuurde verwarmt. De stelling van de huurder dat een woning 24 uur per dag verwarmd hoort te kunnen worden en dat de bewoner zelf moet kunnen bepalen wanneer hij zijn woning verwarmt, gaat – naar het oordeel van het hof – in zijn algemeenheid niet op. Door een nachtstand ontstaat geen gebrek in het gehuurde.

Het hof oordeelde nog ten overvloede dat er van een gebrek wel sprake zou kunnen zijn als zou komen vast te staan dat de temperatuur in de woning (anders dan voorheen) ’s nachts door de wijze waarop de blokverwarming functioneert tot een dermate laag niveau zakt dat de woning dáárdoor niet meer het woongenot verschaft dat de huurder van deze woning mag verwachten. De huurder had echter niet gesteld hoe koud het ’s nachts in de woning werd. De verhuurder had een e-mail overgelegd waaruit volgde dat de cv-ketel ’s nachts staat ingesteld op 15-20 graden. Gelet op hetgeen partijen over en weer stellen, achtte het hof voldoende vaststaan dat de ketel ‘s nachts niet helemaal wordt uitgeschakeld, hij geeft alleen minder warmte af dan overdag. Bovendien stond vast dat de woning ’s ochtends zeer snel weer op een voor de huurder  aanvaardbare temperatuur komt. Dat wees erop dat het in de woning ’s nachts niet al te zeer afkoelt. Het hof achtte daarom niet aannemelijk – laat staan bewezen – dat de temperatuur in de woning ’s nachts tot een zo laag niveau daalt dat dit een gebrek oplevert.

Ik heb in dit arrest het woord “Warmtewet” niet gezien. Het geschil werd in 2016 aanhangig gemaakt. Op dat moment was de Warmtewet nog volledig van toepassing met betrekking tot blokverwarming. In de overeenkomst tot levering van warmte moet immers een duidelijke en volledige omschrijving staan van de te leveren goederen en diensten en de overeengekomen kwaliteitsniveaus daarvan, welke in ieder geval betrekking hebben op de minimum- en maximumtemperatuur van de te leveren warmte, alsmede de prijzen en voorwaarden waaronder deze goederen en diensten worden geleverd. Als in deze leveringsovereenkomst geen onderscheid is gemaakt tussen de temperatuur van geleverde warmte overdag en ’s nachts, dan had het hof niet zonder meer tot deze beslissing kunnen komen. Het was dan immers duidelijk welke temperatuur deze huurder ’s nachts mocht verwachten. Van Reisen & Van den Oord gaven – zoals boven reeds opgemerkt – in hun noot bij de uitspraak door de Rechtbank Limburg, kantonzaken, locatie Roermond, in haar vonnis van 20 december 2017 ook al aan dat bij de beoordeling van een geschil over de levering van warmte, de Warmtewet niet buiten het geschil kan worden geplaatst.

Los van de uitgangspunten die in verband met de Warmtewet tot uitgangspunt genomen moeten worden, kan ik mij voorstellen dat het laagdraaien van de warmtevoorziening tussen 00.00 uur ’s nachts en 06.00 uur ’s ochtends voor de meeste huurders een financieel verantwoorde beslissing is. De kosten van verwarming moeten bij blokverwarming doorgaans door alle huurders worden gedeeld. Het zou niet redelijk zijn de kosten van extra verwarming  tussen 00.00 uur ’s nachts en 06.00 uur ’s ochtends te laten delen door alle huurders ten behoeve van een paar huurders die in plaats van in bed te liggen liever hun tijd aan andere bezigheden besteden. Verder moet bedacht worden dat als bij aanvang van de overeenkomst de temperatuur van de verwarming tussen 00.00 uur ’s nachts en 06.00 uur ’s ochtends lager was gedraaid, wijziging van deze temperatuur als wijziging van het beleid aangemerkt zou kunnen worden, waarvoor op grond van artikel 5a WOHV instemming van de huurdersorganisatie nodig zou zijn. Nergens is gebleken dat hiervan sprake is geweest. Het hof is hier ook niet op ingegaan.