Tijdelijke onmogelijkheid van huurgenot

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 14:20:30

Het is niet mogelijk om artikel 7: 210 BW in te roepen als het gaat om tijdelijke onmogelijkheid van het genot. Verhuurders zouden daardoor situaties kunnen aangrijpen om zich van een hen niet meer welgevallige huurovereenkomst te ontdoen. Voor huurder bestaat de mogelijkheid van ontbinding van de overeenkomst op grond van artikel 7:279 lid 1 BW. Indien een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW het deel van gehuurde woonruimte dat voor de huurder en zijn gezin voor bewoning noodzakelijk is, onbewoonbaar maakt dan wel werkzaamheden tot verhelpen van een zodanig gebrek dit doen of zullen doen, is de huurder bevoegd de huur op de voet van artikel 6:267 BW te ontbinden.
Volgens artikel 7:279 lid 2 BW heeft de huurder dezelfde bevoegdheid, wanneer het gebruik van de gehuurde woonruimte gevaren oplevert.

Door toedoen of risico van huurder is het huurgenot beëindigd 

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 14:19:49

Artikel 7:210 BW is niet bedoeld als instrument ter beëindiging van de huurovereenkomst door de huurder als het gehuurde door zijn toedoen of door een omstandigheid die voor zijn rekening en risico komt is afgebrand. In gelijke zin oordeelde ook het hof te ‘s-Hertogenbosch in haar arrest van 7 januari 2014 ECLI:NL:GHSHE:2014:10 . In deze zaak werd een pand op last van de brandweer gesloten in verband met de brandveiligheid. De brandveiligheid viel echter op grond van contractuele bepalingen onder de onderhoudsverplichtingen van de huurder. Volgens het hof kon de huurder de huurovereenkomst niet buitengerechtelijk ontbinden op grond van artikel 7:210 BW nu het genot van het gehuurde onmogelijk werd gemaakt door een omstandigheid die was toe te rekenen aan de huurder. Onder deze omstandigheden was er geen sprake van een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW en kwam de huurder niet de mogelijkheid toe om de huurovereenkomst op grond van artikel 7:210 BW buitengerechtelijk te ontbinden. De huurder kwam ook geen beroep op artikel 6:265 BW e.v. toe, omdat hier niet sprake was van een tekortschieten aan de zijde van de verhuurder, die ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigde.In dit geval kon de verhuurder de huurovereenkomst ontbinden op grond van het algemene recht van artikel 6:265 BW e.v. en op grond van artikel 7:210 BW.

Tussen deze twee acties lijkt voor de praktische uitwerking niet veel verschil te zitten. Er is wel inhoudelijk verschil tussen deze twee artikelen.
De ontbinding op grond van artikel 7:210 BW vereist toerekenbaarheid aan de zijde van de nalatige partij, of een situatie dat het gehuurde door toeval onbruikbaar is geworden, terwijl de toerekenbaarheid in het kader van een ontbindingsactie op grond van artikel 6:265 BW e.v. geen rol speelt.

Verder is de buitengerechtelijke ontbinding door de verhuurder op grond van artikel 7:210 BW toegestaan, terwijl de buitengerechtelijke ontbinding door de verhuurder op grond van artikel 6:265 BW e.v. door de werking van artikel 7:231 lid 1 BW is uitgesloten. Als de verhuurder op grond van artikel 7:210 BW de overeenkomst buitengerechtelijk wenst te ontbinden, is het verstandig deze rechtsgrond in de brief uitdrukkelijk te vermelden en de toerekenbaarheid van de huurder te onderbouwen. Als zich een situatie voordoet, die niet onder artikel 7:210 BW is te brengen, is de verhuurder immers niet bevoegd de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden. Als de verhuurder bedoelt de overeenkomst te ontbinden op basis van artikel 7:210 BW, maar hij noemt als rechtsgrond voor de buitengerechtelijke ontbinding ex artikel 6:265 BW e.v., dan zal de overeenkomst op basis van dit artikel niet buiten inschakeling van een rechter beëindigd kunnen worden, behoudens als de gevallen als genoemd in artikel 7:231 lid 2 BW zich voordoen.

Wettelijke motivatie buitengerechtelijke ontbinding 

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 14:16:46

De wetgever heeft in de gevallen dat er bij beide partijen duidelijk de behoefte bestaat om de huurovereenkomst te beëindigen wegens de toestand van het gehuurde de mogelijkheid van buitengerechtelijke ontbinding van een huurovereenkomst in de wet opgenomen. In deze gevallen was de wetgever van mening dat de noodzaak van rechterlijke ontbinding van de overeenkomst niet langer noodzakelijk was omdat het partijen in deze gevallen waarop artikel 7:210 BW betrekking heeft volstrekt duidelijk is dat het huurgenot geheel onmogelijk is geworden. Het is daarom volgens de wetgever alleen omslachtig om eerst een tijdrovende procedure te beginnen om tot de beoogde ontbinding te komen. Wanneer niet zonder meer duidelijk is of het geheel is vervallen dan wel of er nog enig genot overblijft, dan is het verstandig dat de partij die de overeenkomst heeft ontbonden, zich wendt tot de rechter om een verklaring voor recht te vorderen inhoudende dat de overeenkomst terecht is ontbonden.

2.3.4. Andere verbodsbepalingen in het huurcontract

Laatst bijgewerkt op 2019-07-02 om 22:28:42

In het huurcontract kunnen nog andere verbodsbepalingen staan. Het is de vraag of overtreding daarvan ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. In een zaak die speelde voor de voorzieningenrechter te Dordrecht was ontruiming van woonruimte gevorderd wegens een huurachterstand (ontbinding kan in een voorlopige voorziening niet worden gevorderd), maar ook wegens overtreding van een verbod om het slot van de woonruimte te vervangen. Tevens had de huurder in huis geblowd ondanks een verbod om in de woonruimte verdovende middelen te gebruiken. De voorzieningenrechter oordeelde in haar vonnis van 15 mei 212 LJN: BW5790, voorzieningenrechter rechtbank Dordrecht, 97728/KG ZA 12-67 dat de huurachterstand voldoende hoog was om in een bodemprocedure ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen.

De gevorderde ontbinding kon om deze redenen worden toegewezen. De rechter was van mening dat blowen in de woning wanprestatie oplevert, doch dat dit op zichzelf onvoldoende is om ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen in een bodemprocedure. Ook hier geldt dat zonder aanvoering van bijzondere omstandigheden de overtreding gezien haar geringe betekenis de ontruiming van het gehuurde niet rechtvaardigt, omdat niet wordt verwacht dat in een bodemprocedure de ontbinding van de overeenkomst om deze redenen zal worden uitgesproken.

Het hof te ‘s-Hertogenbosch was in haar arrest van 11 maart 2014 ECLI:NL:GHSHE:2014:683 dat in hoger beroep is gewezen, van mening dat de aanwezigheid van geringe hoeveelheden amfetamine en cocaïne in de woning een tekortkoming betrof die ontbinding niet rechtvaardigde. In de algemene huurvoorwaarden is bepaald dat het huurder niet is toegestaan activiteiten te verrichten die op grond van de Opiumwet strafbaar zijn. De verhuurder had gesteld dat er werd gedeald in de woning. Als bewijs bracht de verhuurder ook verklaringen van buurtbewoners in het geding die tegenover de politie hadden verklaard dat er erg veel mensen tijdens de avonduren langs gingen bij de woning en er dan ongeveer vijf minuten bleven. Tijdens de doorzoeking van de woning kwam er een persoon naar de woning die bij de politie bekend stond als harddrugsgebruiker. De gegevens die in het geding werden gebracht en die een vingerwijzing gaven dat er inderdaad mogelijk in drugs werd gehandeld vanuit de woning, vormden voor het hof echter geen sluitend bewijs van handel in drugs vanuit de woning. Zonder bewijs van handel in drugs van uit de woning was de aanwezigheid van drugs onvoldoende ernstig om ontbinding te rechtvaardigen.Ik ben van mening dat het hof de huurder wel erg goed gezind was. Op basis van de in het geding gebrachte gegevens had het hof ook kunnen herleiden dat de handel in drugs vanuit de woning aannemelijk was en wel degelijk ontbinding rechtvaardigde op basis van de handel in drugs. Verder verbaast het mij dat het hof in alinea 4.11 van het arrest spreekt van een afweging van belangen. Een afweging van belangen is in het kader van de ontbindingsactie niet van belang. De aanwezigheid van deze drugs levert immers een overtreding van de Opiumwet op, zodat ontbinding uitgesproken had moeten worden. In de algemene voorwaarden stond immers eveneens vermeld dat overtreding van de Opiumwet ontbinding rechtvaardigde. Een dergelijke lijn wordt ook gevolgd als een huurder tussen de vijf en tien hennepplanten in huis heeft zonder dat bewezen wordt of er handel in hennep wordt gedreven. Overtreding van de Opiumwet wordt doorgaans voldoende ernstig geacht om ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen.

2.3. Het niet bewonen in strijd met een contractueel verplichting

Laatst bijgewerkt op 2022-08-28 om 21:27:34

Als er in het huurcontract geen contractuele verplichting staat vermeld, die de huurder verplicht het gehuurde als hoofdverblijf te gebruiken, dan bestaat er geen wettelijke verplichting tot het hebben van een hoofdverblijf in het gehuurde. Het Hof van Arnhem komt in haar uitspraak van 2 juni 2005, WR 2005,89 tot eenzelfde standpunt. Als die verplichting wél contractueel is overeengekomen, dan kan het overtreden van deze regel leiden tot een succesvol beroep op ontbinding van de huurovereenkomst door de verhuurder.
Bovenstaande uitspraak moet worden bezien in het licht dat er geen algemene verplichting van de huurder bestaat om het gehuurde te gebruiken, zoals in onderdel 2.1 al is besproken.
Het hof te Leeuwarden stelt in haar arrest van 14 oktober 2008 ECLI:NL:GHLEE:2008:BG3271 voorop dat uit de wet niet een verplichting blijkt dat het gehuurde bewoont dient te worden. Deze procedure was door de verhuurder gestart tegen een huurder die zich circa twee jaar in detentie bevond. Gedurende deze periode bevond de zoon van de huurder zich tezamen met een aantal drugsverslaafden in de woning. Deze zoon en andere gebruikers van de woning veroorzaakten overlast.
De verhuurder had een procedure gestart tot ontruiming van het gehuurde. De kantonrechter had de vordering niet wegens het bezorgen van overlast toegewezen, doch had de vordering toegewezen wegens het handelen in strijd met een verplichting het gehuurde zelf te bewonen. De huurder kwam hiertegen in beroep bij het hof te Leeuwarden.
Het hof keek bij haar beoordeling naar de bepaling in het huurcontract waarin een een overlastbeding en een verplichting tot bewoning stond opgenomen. Deze bepalingen luidden als volgt:

  1. Huurder zal het gehuurde als een goed huurder en overeenkomstig de daaraan bij overeenkomst gegeven bestemming gebruiken.
  2. Huurder zal het gehuurde zelf bewonen en het gehuurde zonder schriftelijke toestemming van verhuurster geheel noch gedeeltelijk kosteloos noch tegen betaling afstaan aan personen, die niet tot zijn gezinshuishouding behoren.
  3. Huurder zal omwonenden geen hinder of overlast bezorgen.

Ondanks deze bepaling was het hof van mening dat deze bepaling vooral bedoeld lijkt te zijn om vast te leggen dat de onderhuur van de gehele woning of (in afwijking van de hoofdregel van artikel 7:244 BW) een gedeelte ervan verboden is. De eerste woorden van de bepaling, inhoudende dat de huurder het gehuurde zelf moeten bewonen, vormen de keerzijde van het verbod op het onderverhuren of in gebruik geven van de woning aan derden. Er kan dan ook volgens het hof niet van worden uitgegaan dat de huurder door de woning niet te bewonen in strijd handelt deze huurvoorwaarden. Onderverhuring van de woonruimte was geen onderwerp van de procedure.
Het blijft dus van belang de bedoeling van een bepaald beding zo duidelijk mogelijk te formuleren. In het kader van deze duidelijke formulering is het van belang bepaalde verboden niet door elkaar heen te knopen, maar voor elke verbodsbepaling een afzonderlijk artikel te formuleren.
Het hof was toch van mening dat de huurovereenkomst beëindigd kon worden, omdat de huurder zich niet als goed huurder had gedragen. De huurder draagt immers de verantwoordelijkheid voor hetgeen tijdens zijn afwezigheid in het gehuurde gebeurt. Nu hij dit toezicht niet had geregeld en er overlast door de gebruikers van de woning was ontstaan was de huurder tekortgeschoten, hetgeen beëindiging van de overeenkomst rechtvaardigde. De rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem, besliste in haar vonnis van 2 juni 2009 LJN: BI5937, sector kanton Rechtbank Haarlem, 411272/CV EXPL 09-695 dat een verhuurder de huurovereenkomst met een huurder niet kon ontbinden vanwege het niet continue bewonen van het gehuurde. Deze kantonrechter gaf een volgende interpretatie met betrekking tot de verplichting tot bewoning van het gehuurde. De casus luidde als volgt. In de huurovereenkomst die tot deze casus heeft geleid was een verplichting opgenomen om de woning te bewonen. De woning werd door twee huurders gehuurd. Er was in de algemene voorwaarden geen verplichting opgenomen dat beide huurders waren verplicht gelijktijdig in het gehuurde te wonen. Op het huurcontract stonden onder meer zowel man als vrouw als huurder op het huurcontract vermeld. Er was aldus sprake van contractueel medehuurderschap zoals beschreven in het hoofdstuk: Contractuele Medehuur . (In laatstgenoemd hoofdstuk wordt uitgebreid besproken dat het niet bewonen van de woning door de huurder niet zonder meer een reden is om de huurovereenkomst te kunnen beëindigen). Na eerst in de woning te hebben samengewoond had de vrouw na de echtscheiding bijna 3 jaar alleen in het huis gewoond en na haar vertrek was de man weer in de woning gaan wonen. De woning was dus steeds door minstens één huurder bewoond. Doordat de woning steeds door één huurder was bewoond, was voldaan aan de zorgplicht die op de huurder rust. Dit betekende volgens de rechter dat moet worden aangenomen dat steeds als “goed huisvader” voor het gehuurde was gezorgd. In het huurcontract stond tevens vermeld dat de huurder de verhuurder van een vertrek van een huurder op de hoogte moest brengen. De huurder was tekortgeschoten in nakoming van de overeenkomst door die mededeling niet aan de verhuurder te doen. Dit tekortschieten rechtvaardigde ontbinding van de overeenkomst niet. In de huurovereenkomst was niet de verplichting opgenomen steeds over een huisvestingsvergunning te beschikken. De bestuursrechtelijke kwestie over het al of niet beschikken over zo’n vergunning stond verder buiten dit geding.

De rechtbank ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie ‘s-Hertogenbosch, besliste in haar vonnis van 8 april 2008 LJN: BI4152, sector kanton rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 596579 dat de huurder toerekenbaar tekort was geschoten in zijn verplichtingen nu de huurder de verplichting het gehuurde zelf te bewonen – mede als gevolg van detentie – heeft geschonden en niet heeft voldaan aan de zorgplicht ten aanzien van de woning en de woonomgeving. De kantonrechter overwoog vervolgens dat de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden niet waren weersproken en dat deze dus van toepassing waren. De algemene voorwaarden bepaalden in artikel 5.3 dat de huurder zich als goed huurder dient te gedragen. Artikel 5.6 van de algemene voorwaarden bepaalde voorts – kort gezegd – dat de huurder ervoor diende te zorgen dat hij geen overlast en hinder zou veroorzaken. Naar het oordeel van de kantonrechter had de huurder zich dan ook, ingevolge de algemene voorwaarden, alsmede ingevolge de artikelen 7:213 BW, 7:214 BW en 7:217 BW (in samenhang met het Besluit kleine herstellingen onder punt l en t, ten aanzien van het gebruik en het onderhoud van de gehuurde zaak) niet gedragen zoals goed huurder betaamt. De huurder had ook geen derde verzocht om voor het onderhoud zorg te dragen. De kantonrechter overwoog in rechtsoverweging 3.4 van dit vonnis voorts dat de huurder zijn verplichting om zelf het gehuurde te bewonen heeft geschonden en in samenhang met schending van zijn zorgplicht (onderhoud tuin en schending van zorgplicht ten aanzien van zijn woonomgeving) gaf dit een gerechtvaardigde reden om de overeenkomst te ontbinden.

Het gerechtshof te Amsterdam heeft in haar arrest van 4 september 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:3250) bepaald dat de huurder die tijdens zijn detentie de woning aan derden in gebruik had gegeven, zodanig tekort was geschoten, dat dit ontruiming van het gehuurde rechtvaardigde. De huurder had betoogd dat de verhuurder het gerechtvaardigde vertrouwen had gewekt dat de woning aan derden in gebruik gegeven mocht worden. De verhuurder had eerder huisbewaring tijdens een eerdere detentie toegestaan. Voor dit gebruik had de huurder geen toestemming gevraagd.

Het hof overwoog vervolgens dat de omstandigheid dat de verhuurder de ontstane situatie eerder gedoogde, echter niet weg nam dat toen na het strafarrest de detentie werd hervat en de huurder iets voor de woning wilde regelen, hij nog steeds verplicht was toestemming te vragen voor huisbewaring door de gebruiker. Voor iedere nieuwe ingebruikgeving zal immers weer toestemming moeten worden gevraagd, ook als de eerdere toestemming, anders dan in dit geval, wel uitdrukkelijk en vooraf is verleend. Voor een gerechtvaardigd vertrouwen dat de verhuurder voor de huurder het verbod van ingebruikgeving geheel had laten vervallen en dat de huurder voor een tweede keer de woning naar eigen goeddunken aan anderen ter beschikking kon stellen, bestond geen grond. Door de woning zonder toestemming van de verhuurder in gebruik te geven aan de gebruiker heeft de huurder dus wel degelijk gehandeld in strijd met zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst.

De kantonrechter van de rechtbank te Rotterdam besliste in haar vonnis van 24 januari 2014 ECLI:NL:RBROT:2014:427 dat het sporadisch bewonen van de huurwoning – niettegenstaande een bepaling dat de huurder in het gehuurde zijn hoofdverblijf moet hebben – kon leiden tot huurbeëindiging. De huurder woonde vrijwel permanent in het buitenland om zijn zieke moeder te verzorgen. Dat de woning een sociale huurwoning was, woog hierbij in de beslissing van de rechter mee. De verhuurder heeft er volgens de rechter als verhuurder in de sociale sector belang bij dat haar woningen worden bewoond door haar doelgroep en dit brengt met zich mee dat het verplaatsen van het hoofdverblijf door de huurder in beginsel niet is aan te merken als een tekortkoming van te geringe aard. De belangen van de kinderen maken dit niet anders nu deze niet afdoen aan de verplichting van de huurder – en niet van zijn zonen – om in het gehuurde hoofdverblijf te hebben.

Bovenstaande uitspraken maken in ieder geval duidelijk dat, als de verplichting tot bewoning van de woning wél contractueel is overeengekomen, het overtreden van deze regel kan leiden tot een succesvol beroep op ontbinding van de huurovereenkomst door de verhuurder. Als de verplichting tot gebruik van de woning niet contractueel is overeengekomen kunnen bijzondere omstandigheden toch leiden tot huurbeëindiging wegens het zich niet gedragen als een goed huurder betaamt. De verhuurder kan ook eisen dat de huurder het gehuurde weer in gebruik moet nemen. Deze actie wordt echter voornamelijk bij bedrijfsruimte toegepast. De verhuurder van woonruimte heeft er kennelijk meer belang bij om bij overtreding van deze contractuele bepaling de overeenkomst te beëindigen dan deze in stand te houden. Bij bedrijfsruimte heeft de verhuurder er om verschillende redenen vaak juist belang bij om de overeenkomst voort te zetten. (bijvoorbeeld voortzetten van exploitatie van het gehuurde in een winkelcentrum waar deze huurder als publiekstrekker van belang is).

Het hebben van een contractuele verplichting en contactueel medehuurderschap

De rechtbank Rotterdam heeft in haar vonnis van 1 april 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:2736) een beslissing moeten nemen over de vraag of beide huurders door een contractuele verplichting in het huurcontract een verplichting hebben tot het hoofdverblijf. Concreet ging het hier om de vraag of het niet houden van het hoofdverblijf in het gehuurde voor de andere huurder (dus voor beide huurders) een tekortkoming opleverde, die ontbinding van de overeenkomst zou rechtvaardigen.

In het huurcontract waren hierover de volgende bepalingen opgenomen:

“(…) Huurder zal het gehuurde – gedurende de gehele duur van de huurovereenkomst – daadwerkelijk, geheel, voortdurend, behoorlijk en zelf gebruiken uitsluitend overeenkomstig de in de huurovereenkomst aangegeven bestemming, (…). Indien meerdere personen zich als huurder hebben verbonden, zijn deze steeds hoofdelijk en ieder voor het geheel jegens verhuurder aansprakelijk voor alle uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenissen. Uitstel van betaling of kwijtschelding door verhuurder aan één der huurders of een aanbod daartoe, betreft alleen die huurder. (…) Iemand die samen met een of meer anderen de huurovereenkomst met verhuurder is aangegaan en heeft ondertekend, zonder dat er sprake is van wettelijk medehuurderschap, verliest zijn huurderschap niet door het gehuurde definitief te verlaten. Ook dan blijft hij hoofdelijk aansprakelijk voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst. Een contractuele medehuurder (samenhuurder) kan slechts samen met de andere huurder(s) de huurovereenkomst door opzegging beëindigen. (…)”.

Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit deze algemene bepalingen weergeven bepalingen dat ‘de huurder’ het gehuurde zelf moet bewonen. De omstandigheid dat deze verplichting  op ‘de huurder’ (enkelvoud) rust, is onvoldoende om tot het oordeel te leiden dat deze verplichting zich niet kan gelden voor contractuele medehuurders. Het betreft hier immers een artikel in algemene bepalingen die naar hun aard niet zien op een concrete situatie.

Het voorgaande laat onverlet dat deze artikelen niet los van elkaar gezien kunnen worden. Laatstgenoemd artikel ziet op de situatie waarin sprake is van meerdere contractuele huurders en waarin één van die huurders het gehuurde definitief verlaat. In dat geval verliest de betreffende huurder zijn of haar huurderschap niet en blijft deze huurder hoofdelijk aansprakelijk voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst. Deze bepaling kan naar het oordeel van de kantonrechter niet anders worden begrepen dan dat onder de verplichtingen waarvoor de vertrokken contractuele medehuurder hoofdelijk aansprakelijk blijft niet valt de verplichting om het gehuurde zelf te bewonen. Anders zou deze bepaling zinledig zijn. Dat brengt mee dat het eerstgenoemde artikel van de algemene bepalingen naar het oordeel van de kantonrechter aldus moet worden uitgelegd dat, in het geval van contractuele medehuur, hieraan is voldaan indien één van de contractuele medehuurders het gehuurde zelf overeenkomstig de bestemming gebruikt.

Niet in geschil is dat één van de twee huurders in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft. Daarnaast staat niet ter discussie dat gedaagden de overige uit de huurovereenkomst en de algemene bepalingen voortvloeiende verplichtingen – waaronder het betalen van de maandelijkse huur – zijn nagekomen. Er is dus geen sprake van enige tekortkoming van gedaagden in de nakoming van hun contractuele verplichtingen.

De rechter heeft aldus tot deze beslissing kunnen komen, omdat er geen expliciete contractuele verplichting bestond voor beide huurders om tegelijkertijd het hoofdverblijf in het gehuurde te hebben.

 

2.2.5. Conclusie met betrekking tot hennepteelt

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 14:08:54

Uit deze bespreking kan de volgende ‘rode lijn’ worden gehaald:

  1. de exploitatie van een hennepkwekerij (meer dan vijf planten) wordt in het algemeen als gevaarzettend beschouwd;
  2. het is niet van belang of het gevaar daadwerkelijk tot uitdrukking is gekomen;
  3. de exploitatie van een hennepkwekerij wordt in het algemeen als een ongeoorloofde bestemmingswijziging van het gehuurde beschouwd;

Door voldoening aan de kwalificatie “hennepkwekerij” wegens het aantal planten en de daarbij behorende noodzakelijke installatie in een woning en de daaraan verbonden juridische betekenis (gevaarzetting en bestemmingswijziging), ligt de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst annex ontruiming, meestal voor toewijzing gereed. Een afweging van belangen hoort in het kader van de gevorderde ontbinding op grond van artikel 6:265 BW niet plaats te vinden. De rechtbank Breda, sector kanton Bergen op Zoom maakt in haar vonnis van 12 mei 2010 LJN: BM5007, sector kanton Rechtbank Breda, 585988 cv 10-890 ten onrechte in het kader van een ontbindingvordering door de verhuurder een afweging van belangen en komt in dit vonnis tot oordeel dat de belangen van de huurder dienen te prevaleren. Dit ging niet zozeer om een tekortkoming in verband met het houden van hennep, maar om het doen laten ontstaan van een aanzienlijke huurachterstand. Wel bepaalt artikel 6:265 lid 2 BW dat de tekortkoming de ontbinding moet kunnen rechtvaardigen. Dat betekent dat er wel ‘iets’ gewogen moet worden. En alle omstandigheden kunnen daarbij een rol spelen. Een antwoord op de vraag of een tekortkoming voldoende groot is om ontbinding te rechtvaardigen is iets anders dan in het kader van de procedure belangen tegen elkaar af te wegen. De kantonrechter te Bergen op Zoom heeft daarom ten onrechte in het laatstgenoemde vonnis alsnog een afweging van de belangen gemaakt. Voor het bedrijfsmatig houden van hennep en/of het overtreden van de Opiumwet in dit verband, lijkt een afweging van belangen om deze reden ook niet aan de orde. Het genoten voordeel kan bovendien door de verhuurder van de huurder worden ontnomen.
De laatste strohalm voor de huurder is dan aanwezig in de vorm van een beroep op de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW). Zoals boven reeds aangegeven zullen slechts enkele zeer bijzondere woonomstandigheden (bijvoorbeeld gehandicapte kinderen) er toe kunnen leiden dat de vordering tot ontbinding niet wordt toegewezen.

2.2.1.Blootstelling aan onredelijke gevaren voor omwonenden door huurder

Laatst bijgewerkt op 2024-01-14 om 13:28:16

De risico’s van de hennepteelt en de mogelijke nadelige effecten voor de woning luiden:

  • Bij het kweken van hennepplanten komt er een sterke geur van de planten af. Deze geur kan overlast aan de omwonenden opleveren. Als deze geurvorming wordt ondervangen door een afzuiginstallatie, dan moeten voor de afzuiging gaten in muren en daken worden gemaakt, wat schade aan het gehuurde kan veroorzaken;
  • Er wordt veel water bij het kweken van de planten gebruikt. Er moet dus ernstig rekening worden gehouden met waterschade;
  • De planten moeten bij de groei sterk worden verlicht met assimilatielampen. Deze lampen gebruiken veel stroom. Voor 20 lampen moet worden gedacht aan een stroomverbruik van ongeveer 10.000 watt. Een dergelijke voorziening wordt vaak illegaal afgetapt van het elektriciteitsnet en op amateuristische wijze intern verbonden, waardoor een verhoogde kans van brand ontstaat.

Als de huurder in het gehuurde een hennepkwekerij exploiteert, handelt hij niet conform de bestemming van het gehuurde (zie artikel artikel 7:214 BW) en is het gebruik tevens in strijd met de algemene zorgplicht die een huurder ten aanzien van het gehuurde dient te hebben (zie artikel 7:213 BW). Op grond van deze verplichtingen kan de rechter bij beoordeling van de vraag of de huurder tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit de overeenkomst zich beperken tot de vraag of de huurder door zijn gedrag zijn omwonenden of de medehuurders onnodig aan onredelijke gevaren heeft bloot gesteld. Of er in een concreet geval een aanzienlijke gevaarzetting heeft voorgedaan dient op grond van de feitelijke omstandigheden worden beoordeeld. Gezien het brandgevaar dat bij de exploitatie van de hennepkwekerij is verbonden en de ernstige gevolgen aan de onroerende zaak als die gevolgen zich daadwerkelijk manifesteren mag worden geconcludeerd dat de huurder zijn omwonenden en medehuurders aan onredelijke en onnodige gevaren bloot stelt bij de exploitatie van een hennepkwekerij.

Vergelijkbaar met het zich bezighouden met de hennepteelt wordt de opslag van lachgas in een gehuurde woning en/of een berging bij de woning als een gevaar voor de omwonenden aangemerkt. Een dergelijke kwestie deed zich voor in een zaak waarin de rechtbank Gelderland in haar vonnis van 15 januari 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:281) uitspraak heeft gedaan. In deze kwestie was er sprake van een onder beschermingsbewind geplaatste huurder. Deze huurder bewoonde een begane-grond-hoekwoning welke onderdeel is van een complex van twaalf woningen. Bij elke woning hoort een eigen berging. De bergingen bevinden zich aan de zijgevels van het complex. Op de huurovereenkomst zijn algemene huurvoorwaarden (AHV) van toepassing. In deze algemene bepalingen is onder meer een beding opgenomen waarin staat dat de huurder zich moet onthouden van elk gebruik van het gehuurde, waardoor de buren en andere omwonenden overlast en/of hinder wordt aangedaan c.q. waardoor verhuurder overigens op enigerlei wijze in haar belangen wordt geschaad. Verhuurder denkt daarbij in het bijzonder aan:
– onrechtmatige gedragingen bestaande uit het veroorzaken van ernstige geluidsoverlast, vernielingen, intimidatie en bedreigingen van buren en omwonenden e.d.;
– beroeps- c.q. bedrijfsmatig gebruik van het gehuurde, dat in redelijkheid niet geacht kan worden nog binnen de woonbestemming te vallen;

In mei 2019 had de politie de huurder al aangehouden met gasflessen met lachgas in zijn auto. Naar aanleiding daarvan is in juni 2019 een bezoek bij de huurder afgelegd. In de woning werd geen lachgas aangetroffen, maar in de berging stonden 64 gasflessen met een totale opslagcapaciteit van 139 liter (62 met een inhoud van 2 liter, 1 met een inhoud van 5 liter en 1 met een inhoud van 10 liter). Van de 62 gasflessen met een inhoud van 2 liter waren er 44 leeg en 18 nog gevuld. De grotere twee gasflessen waren leeg.

De huurder werd verzocht de gasflessen te verwijderen. Bij een latere controle in juni 2019 bleken de gasflessen te zijn verwijderd. De verhuurder heeft hem te kennen gegeven dat zij bij een dergelijke opslag van lachgas en de mogelijke overlast die dit in de wijk heeft gegeven, zal aansturen op beëindiging van de huurovereenkomst, hetzij door vrijwillige huuropzegging door de bewindvoerder namens de huurder, hetzij door middel van een juridische procedure. De verhuurder is daarop deze procedure gestart, waarin ontbinding van de overeenkomst is gevorderd.

Volgens de bewindvoerder diende de vordering afgewezen te worden, omdat de huurder niet bekend zou zijn met de risico’s van de opslag van lachgas. Er zou ook geen handel in lachgas plaats hebben gevonden. Er zou geen sprake zijn van een tekortkoming die ontbinding van de overeenkomst zou rechtvaardigen.

De kantonrechter stelt voorop dat iedere tekortkoming kan leiden tot ontbinding van de overeenkomst. Op basis van de stukken oordeelde de kantonrechter dat er niet voldoende overlast was aangetoond in verband met de gasflessen om ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen. De kantonrechter was echter wel van oordeel dat de lachgasflessen gevaar voor de omgeving opleveren. De kantonrechter was van oordeel dat de huurder zich van dit gevaar bewust had moeten zijn. Door de inbeslagname van de gasflessen door de politie tijdens de aanhouding had de huurder zich moeten realiseren dat het voorhanden hebben van de gasflessen niet was toegestaan. Door de grote hoeveelheid gasflessen had de huurder zich moeten realiseren dat hij de grote hoeveelheid gas(flessen) niet zonder meer en al helemaal niet zonder nadere veiligheidsmaatregelen in zijn berging op had moeten opslaan.

Gelet op het voorgaande heeft de huurder niet voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 6.2 AHV om het gehuurde als een goed huurder te gebruiken en de verplichting op grond van artikel 7:213 BW om zich als goed huurder te gedragen. De kantonrechter voegde nog toe dat door de grote hoeveelheid lachgas er weliswaar formeel sprake is van bedrijfsmatige opslag, maar dat wil volgens de rechter niet zeggen dat het gehuurde feitelijk ook bedrijfsmatig werd gebruikt. Het volgende is hier ook van belang: de laatste jaren is sprake van toenemende problemen op allerlei terreinen (van onder meer de gezondheidszorg, criminaliteit en het milieu) als gevolg van het gebruik (onder vooral jongeren) van lachgas als recreatief roesmiddel. Er ligt een wetsvoorstel om lachgas op lijst 2 van de Opiumwet te plaatsen. Hoewel op dit moment van een landelijk verbod nog geen sprake is, moet de problematiek rondom het gebruik van lachgas inmiddels in algemene zin wel bekend worden verondersteld. De huurder heeft ook toegegeven dat hij wist dat hij verkeerd handelde door de lachgasflessen in zijn berging op te slaan. De verhuurder heeft erop gewezen dat sprake is van ernstige problematiek, te vergelijken met de problemen rondom hennep. Lachgas is bovendien explosief materiaal en dat brengt grote risico’s met zich mee. Daarnaast trekt de handel in lachgas criminaliteit aan omdat er grote winsten mee te behalen zijn en treden er ten gevolge van gebruik vervuilingsproblemen op. Het gebruik en de opslag van en de handel in lachgas brengen daarnaast gevoelens van onveiligheid met zich mee.

Dat de huurder zich na verwijdering van de gasflessen, daarna nooit meer met de opslag van deze gasflessen heeft bezondigd, maakt voor het tekortschieten niet anders. De kantonrechter wees er in dit kader echter op dat de omstandigheid dat de huurder zijn verplichtingen als huurder op dit moment nakomt en in de toekomst wellicht ook blijft nakomen zijn tekortkoming uit het verleden niet ongedaan maakte.

De kantonrechter was van oordeel dat de handelwijze van de huurder ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigde. Dit is best een hard oordeel van de kantonrechter. In dit hoofdstuk staan ook andere uitspraken, waarin de belangenafweging in het voordeel van de huurder doorsloeg bij het zich niet goed gedragen als huurder. De verhuurder doet er goed aan om in het vervolg in de algemene voorwaarden op te nemen dat het hebben van lachgas ook verboden is. Dan kan het voorhanden hebben van lachgas op dezelfde wijze worden behandeld als de aanwezigheid van hennep.

In strijd met de overeengekomen bestemming
De rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom, oordeelde in rechtsoverweging 3.5 en 3.6 van zijn vonnis dat door de hennepkwekerij in de woning sprake is geweest van gevaar voor de omwonenden en een risico voor de woning. Dit is volgens de rechter reden om de gevorderde ontruiming toe te wijzen (zie: LJN: AR7864, Rechtbank Breda, 317543 CV 04-4199 ). Tot eenzelfde oordeel kwam de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht op 26 juli 2002, die in kortgeding ontruiming van de woning toestond vanwege de ernst van het toerekenbaar tekortschieten vanwege de teelt van hennepplanten in de woning LJN: AE6648, Sector kanton Rechtbank Maastricht, 114006 .

In het arrest van de het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 31 augustus 2007 LJN: BB4615, gerechtshof ‘s-Gravenhage, 06/1456 is in rechtsoverweging 3.2 van dit arrest bevestigd dat hennepteelt in een woning strijdig is met de bestemming waarvan de woning. De kern van deze rechtsoverweging luidt: “Een huurder is niet alleen gehouden zich ten aanzien van het gebruik van het gehuurde als een goed huurder te gedragen, hij zal het gehuurde ook overeenkomstig de bestemming moeten gebruiken. Het gebruik van (een deel van) een woning voor beroeps- of bedrijfsmatige hennepkweek, kan niet als zodanig gebruik worden aangemerkt. Ook indien juist is de stelling van huurster, dat zij van de activiteiten van de gebruiker van het gehuurde met betrekking tot de hennepkweek niet op de hoogte is geweest – hetgeen het hof met de rechtbank niet waarschijnlijk voorkomt – doet dit niet ter zake, nu zij als mede huurster hoofdelijk aansprakelijk is voor de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst”.

Tot eenzelfde oordeel kwam de kantonrechter van de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond, in zijn vonnis van 20 april 2011 LJN: BQ3187,Sector kanton Rechtbank Roermond, 290244 \CV EXPL 10-4130 . In deze zaak had de zoon van de huurder hennep geteeld in het tot het gehuurde behorende schuurtje. In de huurovereenkomst is in de algemene voorwaarden gesteld het gehuurde conform de overeengekomen bestemming te gebruiken. Verder is (ten overvloede) in de algemene voorwaarden gesteld dat het verboden is in het gehuurde producten die onder de Opiumwet vallen, te hebben en te bereiden.
Tevens zijn ook met regelmaat publicaties via huis-aan-huiskranten in de gemeente Venlo (de omgeving van het gehuurde) verschenen en is aandacht gegeven via de lokale omroep met betrekking tot het zero-tolerancebeleid betreffende de activiteiten die in strijd zijn met het bepaalde in de Opiumwet.
De rechter is van mening dat het gehuurde in strijd met artikel 7:213 BW is gebruikt. Op grond van het bepaalde in artikel 7:219 BW is de huurder ook aansprakelijk voor gedragingen van hen die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken of zich met diens goedvinden daarop bevinden. Het verweer dat de huurder niet bekend was met de aanwezigheid van de aangetroffen zaken en het handelen van de zoon van gedaagde acht de kantonrechter ongeloofwaardig. De huurder is verantwoordelijk voor hetgeen er in het door haar gehuurde gebeurt en met het afgeven van een sleutel loopt de huurder het risico dat er praktijken plaatsvinden die niet door de beugel kunnen en zeer zeker het daglicht niet kunnen en mogen verdragen.
Een en ander rechtvaardigde dus ontbinding van de overeenkomst.

Algemene zorgplicht
In het vonnis van 28 december 2006 van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam LJN: AZ5237, sector kanton rechtbank Haarlem, zaak/rolnr: 320445 CV EXPL 06-5214 wordt de huurovereenkomst ook ontbonden vanwege een aanwezige professionele hennepplantage in de woning. Volgens de rechter was het gebruik van het gehuurde wegens het houden van een hennepplantage in de woning in strijd met de algemene zorgplicht die een huurder ten aanzien van het gehuurde dient te hebben (zie artikel artikel 7:213 BW) en leverde dit een tekortkoming op die ontbinding op grond van artikel 6:265 BW rechtvaardigde.
De huurder stelde ter afwering van de vordering nog dat zij van de plantage (die zich op zolder bevond en te bereiken was met een vlizotrap) niets had geweten (zij had een ander gebruik van de zolder laten maken). De rechter deed dit argument af als ongeloofwaardig. De kantonrechter onderbouwde dit als volgt: “het is een feit van algemene bekendheid dat de teelt van hennep naar zijn aard gepaard gaat met stankoverlast. Weliswaar kan men door middel van technische voorzieningen wel proberen om die stankoverlast te beperken, maar dat huurder in haar huis niets heeft geroken kan en wil ik gewoon niet geloven. Tenslotte moet het huurder zijn opgevallen dat haar energiekosten buitengewoon stegen. Ik heb haar gevraagd hoe zij dit met haar uitkering kon betalen, althans voorschieten, waarop ik geen bevredigend antwoord heb gekregen”.
Op het verweer dat de huurder geestelijk onder het gemiddelde zou functioneren en/of minder dan de gemiddelde mens in staat moet worden geacht om weerstand te bieden aan lieden zoals de persoon die de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd, was de rechter ook kort in zijn oordeel: de geestelijke gesteldheid mag geen vrijbrief zijn het gehuurde voor deze doeleinden te gebruiken.
De rechter kon zich ook duidelijk op het standpunt stellen dat voor ontbinding toerekenbaarheid niet is vereist. Eigenlijk komt zijn standpunt daar ook op neer. Zie ook de uitspraak van de Hoge Raad van 9 december 2005: LJN: AU3255, Hoge Raad, C04/249HR In deze uitspraak komt heel goed tot uitdrukking dat toerekenbaarheid voor ontbinding van de overeenkomst niet van belang is.

Het hof te Den Haag besliste in zijn arrest van 3 augustus van 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:1469) dat de huurder geen verwijt trof voor de aanwezigheid van een (kleine) hennepkwekerij in een berging. In de kelderberging behorende bij een verhuurde woning zijn door de politie 21 hennepplanten aangetroffen. Aannemelijk was dat deze planten daar door de (ex-)partner van de huurder waren opgekweekt. De kantonrechter had de vordering van de verhuurder tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning afgewezen.

Het hof overwoog dat wanneer een huurder niet de hand heeft gehad in de hennepkwekerij, deze niet kende en deze evenmin hoorde te kennen, althans met de kans hierop geen rekening had hoeven houden, er niet snel sprake zal zijn van een tekortkoming van de huurder. Het hof geeft aan dat in dit geval geen sprake is van aansprakelijkheid van de huurder op basis van artikel 7:219 BW. Het hof overwoog verder: “Indien een door de huurder toegelaten derde zich misdraagt zonder dat dit schade aan het gehuurde oplevert, is van deze rechtstreekse toerekening aan de huurder van dat gedrag als tekortkoming geen sprake en komt het erop aan of de huurder zich in verband met de gedraging van de derde zelf niet als een goed huurder heeft gedragen. Het gaat er dus om of de huurder iets te verwijten valt. Dit valt vervolgens weer onder het bereik van artikel 7:213 BW (de huurder moet zich als goed huurder gedragen)”. Er was geen illegale elektriciteitsaansluiting geweest, de politie had in dit verband niets bijzonders aangetroffen en ook de verhuurder stelde dat er geen schade was. Dit betekende volgens het hof dat pas sprake is van een tekortkoming wanneer de huurder een verwijt treft voor de (langere) aanwezigheid van de hennepkwekerij. Anders gezegd: wist ze ervan of had ze het behoren te weten (en heeft ze er niets aan gedaan). Volgens de huurder wist ze hier niet van af en hoefde ze dit ook niet te weten, omdat ze al langere tijd niet in de berging was geweest (de kinderwagen werd in de auto opgeborgen). Ook is haar geen hennepgeur opgevallen, anders dan een buurvrouw en haar ex-partner die wel eens op het balkon blowden.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 juni 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ8743) al beslist dat artikel 7:219 BW geldt voor schade aan het gehuurde zelf. Het ging in deze zaak waarover de Hoge Raad had beslist om een zaak waarbij de zoon van een huurster de huismeester van een woningcomplex had mishandeld. De verhuurder had ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd. De Hoge Raad overwoog dat voor de beëindiging van de huur op grond van het feit dat huurster zich niet als een goed huurster gedraagt, beslissend is of huurster zich, in het licht van de gedragingen van anderen (in dit geval haar zoon), zelf niet als een goed huurster heeft gedragen. Rekening dient gehouden te worden met alle omstandigheden van het geval, en of er voldoende verband bestaat tussen de gedragingen en het gebruik van het gehuurde. Daarvan zou sprake zijn als de huurster van (het voornemen tot) die gedragingen op de hoogte was, of daarmee ernstig rekening had te houden, maar geen redelijkerwijs van haar te verlangen maatregelen heeft getroffen.

Het betreft hier dus niet zonder meer een risicoaansprakelijkheid van de huurder voor de medegebruikers van het gehuurde. Advocaat-generaal Huydecoper heeft in zijn conclusie bij dit arrest van 22 juni 2007 (ECLI:NL:PHR:2007:AZ8743) een beperkte vorm van risicoaansprakelijkheid bepleit, namelijk wanneer sprake is van schade, toegebracht aan het gehuurde door dit gebruik en niet van andere nadelige effecten. Uit rechtsoverweging 3.3.2. uit het arrest van de Hoge Raad is in ieder geval te herleiden dat artikel 7:219 BW alleen geldt voor schade toegebracht aan het gehuurde zelf. Hier lijkt de Hoge Raad te neigen naar de risicoaansprakelijkheid die Huydecoper noemt (mr. Z.H. Duijnstee-van Imhoff, noot bij het arrest van de HR 22-06-2007).

Het hof paste eenzelfde redenering toe als de Hoge Raad. In dergelijke situaties zal de verhuurder dus duidelijk dienen te maken dat de huurder van de gedragingen van de ex-partner op de hoogte was, of dat aannemelijk dienen te maken. Als de huurder, zoals in dit geval, verweer voert dat zij niet van de gedragingen van de ex-partner op de hoogte was, dan had de verhuurder aan moeten voeren en moeten onderbouwen dat die stelling niet juist was. Vaak is een blote ontkenning ook onvoldoende om een afwezigheid van kennis te motiveren. Denk aan de inwonende persoon die een hennepkwekerij op zolder plaatst, waarbij ook in het huurcontract dergelijke handelingen worden verboden. Het is doorgaans bijzonder ongeloofwaardig dat een huurder daarvan niet op de hoogte is. Er kunnen natuurlijk omstandigheden zijn waaruit blijkt dat de huurder van niets hoeft te weten. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als de huurder invalide is, en daardoor niet op zolder kan komen en er ook geen geuren door het huis worden verspreid afkomstig van de hennepplanten en de elektriciteitsnota ook de spuigaten niet uitloopt. Als het gehuurde niet is beschadigd, dan zou de huurder in ieder geval verantwoordelijk zijn voor dit gebruik als ze van dat gebruik op de hoogte was en dit gebruik had toegestaan, want dan heeft de huurder zichzelf niet goed gedragen. De rechter zal dan dus dienen te oordelen dat de huurder zich, in het licht van de gedragingen, zelf niet als goed huurder heeft gedragen. De rechter dient hierbij rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Een voldoende verband tussen de gedraging en het gebruik van het gehuurde kan aanwezig zijn als de huurder van het gebruik op de hoogte was, of daarmee ernstig rekening had te houden, maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen. Als de huurder op de hoogte is van de gedragingen van de medebewoner in of aan het gehuurde, en die gedragingen slecht huurderschap opleveren, dan de huurder doorgaans een verwijt gemaakt kunnen worden.

Verder geldt ook dat de huurder aansprakelijk kan zijn voor gedragingen van de inwonende personen zonder dat er sprake is van beschadiging van het gehuurde. Denk bijvoorbeeld aan geluidsoverlast die door de inwonende wordt veroorzaakt. De huurder zal dan normaliter van deze overlast ook op de hoogte zijn. Daarnaast zal beoordeeld dienen te worden of de huurder door (het toelaten van deze gedraging) tekortschiet.

In het vonnis van 20 maart 2008 van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam LJN: BC7543, Sector kanton Rechtbank Haarlem, zaak/rolnr.:365767 CV EXPL 07-7242 wordt de huurovereenkomst ontbonden vanwege de aanwezigheid van twintig hennepplanten in een slaapkamer van een appartement. De huurder had ten behoeve van de hennepteelt een tent aangeschaft, lampen, afzuiging, filter pomp, transformatoren. In het appartement was brand uitgebroken, waarschijnlijk door oververhitting van één van de transformatoren. De huurder had de brand zelf geblust en de schade hersteld. De rechter overwoog:

  • Uit winstbejag telen van een twintigtal hennepplanten in het gehuurde, waarbij brand is ontstaan, is als zeer ernstig aan te merken en rechtvaardigt op zichzelf reeds de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde;
  • Daaraan kan niet afdoen dat de huurder zich in het verleden altijd een goed huurder heeft getoond;
  • Er was een duidelijk risico van uitslaande brand, met alle gevaren van dien voor het pand en voor de omwonenden;
  • De persoonlijke belangen van huurder bij het behoud van deze woonruimte, hoe gewichtig ook, zijn niet van dien aard en omvang, dat dit zou moeten leiden tot afwijzing van de vordering.

De persoonlijke belangen spelen sowieso niet mee (zie de inleiding). In dit verband had de rechter beter kunnen stellen dat de persoonlijke belangen van de huurder geen afbreuk kunnen doen aan de vordering tot ontbinding van de overeenkomst. Als de vraag of de tekortkoming ernstig genoeg is om ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen, dan dient de rechter de vordering toe te wijzen. Deze rechter was overigens dezelfde rechter die in het vonnis van 28 december 2006 van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam LJN: AZ5237, sector kanton Rechtbank Haarlem, zaak/rolnr.: 320445 CV EXPL 06-5214 ontbinding van de huurovereenkomst ook toe had gewezen. In het vonnis van 31 maart 2009 van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Assen LJN: BI3753, sector kanton Rechtbank Assen, 236815 werd de huurovereenkomst niet ontbonden ondanks de aanwezigheid van 18 hennepplanten in de slaapkamer. De beperkte omvang van 18 plantjes en de onvoldoende aangetoonde gevaarzetting, overlast of schade aan het gehuurde (de huurder gebruikte een tafelventilator en een plantenspuit voor verzorging van de planten) was voor de rechter reden om aan te nemen dat de tekortkoming niet ernstig genoeg was om ontbinding te rechtvaardigen. Daarbij waren de bijzondere persoonlijke omstandigheden van huurster (psychische problemen en het feit dat zij na ontbinding van de overeenkomst met haar twee kinderen op straat komt te staan; het in onderdeel 2.2.3 besproken woonbelang) ook van belang. Ook hierbij speelde het belang van de kinderen van de huurder een grote rol. Dit is toch bedenkelijk gezien het feit dat een afweging van belangen bij een ontbinding geen rol dient te spelen. Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage volgt in haar arrest van 13 april 2007 LJN: BA6381, Gerechtshof ‘s-Gravenhage , C06/60 de lijn in bovengenoemde uitspraken en vernietigt de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg gewezen en wijst alsnog de ontbinding van de huurovereenkomst toe.
De kern van de uitspraak luidt als volgt:

  • Door de aanwezigheid van lampen, transformatoren, filters, 106 hennepplanten, 539 hennepstekken is er sprake van een kwekerij met bedrijfsmatig karakter (dat er geen stroom illegaal is afgetapt en de installatie door een erkende installateur is aangelegd maakt geen verschil), zodat de huurder heeft gehandeld in strijd met de overeengekomen bestemming (woonruimte) van de woning;
  • Bovendien is van belang dat er sprake is geweest van gevaarzetting. Dat het gehuurde door dit specifieke gevaar geen schade heeft opgelopen doet hier niets aan af;
  • Dit gebruikt is een zodanig ernstige schending van de verplichtingen uit de huurovereenkomst dat dit ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt.

Zie in dezelfde lijn (met name de rechtsoverweging 3.15 t/m 3.17) het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2008 LJN: BC5722, Hoge Raad, C06/338HRDe rechtbank ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven, roeit kennelijk in haar eentje tegen de vloed van rechtspraak op. Waar andere rechtbanken de aanwezigheid van tientallen hennepplanten als gevaarlijk voor de woning en de woonomgeving kwalificeren en op grond daarvan ontbinding van de huurovereenkomst uitspreken, besloot de rechtbank in haar vonnis van 26 februari 2004 LJN: AQ9905, sector kanton Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 307591 dat: “Het hebben van een hennepkwekerij in het gehuurde is op zich onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat gedaagde geen goede huurder zou zijn. Het gedrag van een huurder gaat de verhuurder pas aan als het gedrag overlast, schade of gevaar veroorzaakt of een aanzienlijke kans op een en ander in het leven roept of in strijd is met het huurcontract op een manier die ertoe doet. Van wanprestatie die een ontbinding rechtvaardigt kan dus pas gesproken worden als vast komt te staan dat de omstandigheden rondom de hennepkwekerij een gewichtige schending van het goed huurderschap opleveren”. De verhuurder werd vervolgens bewijs opgedragen dat de aanwezigheid van de hennepkwekerij ontbinding rechtvaardigt.
Deze kantonrechter gaat kennelijk volkomen voorbij aan hetgeen boven is gesteld – en is bevestigd door andere rechtsprekende instanties – over de bestemming van het gehuurde en de gevaarzetting door de huurder wegens aanwezigheid van de hennepkwekerij. Huurgeschil.nl gaat ervan uit dat dit vonnis op een vergissing berust.

2.2.Gebruik van het gehuurde voor de hennepteelt 

Laatst bijgewerkt op 2024-04-07 om 12:01:36

Inleiding
Het kweken van meer dan vijf hennepplanten wordt op grond van de Opiumwet strafbaar gesteld en als bedrijfsmatige teelt beschouwd. Het kweken van hennepplanten tot en met vijf stuks wordt als kweek voor privégebruik beschouwd. De aanwezigheid van de planten geeft een indicatie voor het karakter van de teelt. Als er slechts vijf planten worden aangetroffen in een ruimte die als professionele kwekerij aangemerkt wordt, dan kan dit uiteraard best de kwalificatie professionele hennepkwekerij krijgen. Het strafrechtelijk handelen van de huurder in algemene zin hoeft geen reden te zijn om een huurovereenkomst te beëindigen (zie het hoofdstuk Overlast), doch het strafrechtelijk handelen kan wel een tekortkoming op grond van artikel 6:265 BW opleveren.

Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 23 november 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:3509) bepaald dat de huurder het Opiumbeding in de huurvoorwaarden had overtreden door een verzameling spullen in zijn berging te hebben waarmee een professionele hennepkwekerij kan worden geëxploiteerd. Door deze zaken voorhanden te hebben heeft de huurder ook het beding in het huurcontract overtreden waarin staat dat hij zich als goed huurder dient te gedragen.  Bij de huurder waren onder meer 37 assimilatielampen van 600 Watt, 48 armaturen, 15 transformatoren, enz. aangetroffen.

In de huurovereenkomst waren onder meer de volgende voorwaarden opgenomen:
– artikel 5.3: “Huurder zal het gehuurde gebruiken en onderhouden zoals het een goed huurder betaamt.”
– artikel 5.7: “Het is huurder niet toegestaan in het gehuurde hennep te kweken, dan wel andere activiteiten te verrichten die op grond van de Opiumwet strafbaar zijn gesteld.”

De huurder bracht het volgende onwaarschijnlijke argument ter afwering van de stelling van de verhuurder in het geding dat hij de spullen in januari 2015 heeft gekocht met de bedoeling deze met winst door te verkopen, niet aan hennepkwekers maar aan anderen, maar dit na de inwerkingtreding van artikel 11a van de Opiumwet per 1 maart 2015 niet meer durfde en wilde.

Dit argument is niet voor de hand liggend, maar ook niet zonder meer relevant. Volgens het hof blijkt uit artikel 5.7 van de algemene huurvoorwaarden dat er geen hennep gerelateerde activiteiten zijn toegestaan in de woningen van de verhuurder en de daarbij horende bergingen. Het hof werkt dit in het arrest nader uit.

Artikel 11a Opiumwet is op 1 maart in werking getreden en luidt als volgt: “Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.”

Naar het oordeel van het hof ging het hier om de vraag of sprake is van een handelen in strijd met de algemene huurvoorwaarden, dus om de vraag of sprake is van een tekortkoming in de nakoming van verplichtingen uit een huurovereenkomst. Uit artikel 5.3 van de algemene huurvoorwaarden volgt dat de huurder zich moest gedragen als een goed huurder. Hetzelfde volgt uit artikel 7:213 BW.  Artikel 5.7 van de algemene huurvoorwaarden is daar een nadere uitwerking van. Daarin is te lezen wat in ieder geval in strijd is met goed huurderschap. Die bepaling kan niet anders worden gelezen dan als een nadere invulling van wat de verhuurder in ieder geval onacceptabel vindt. Het hof was van oordeel dat het de huurder zonneklaar moet zijn geweest dat de verhuurder met artikel 5.7 van de algemene huurvoorwaarden heeft bedoeld dat zij niets tolereert aangaande het kweken van hennep. Dat volgt niet alleen uit artikel 5.7 van de algemene huurvoorwaarden. Het is een feit van algemene bekendheid dat alle woningcorporaties al jarenlang een streng anti-hennepbeleid voeren.

De huurder dient zich te gedragen als een goed huurder. Om die reden had de huurder  zich kunnen en moeten realiseren dat de verhuurder óók bedoelde dat zij geen hennep gerelateerde activiteiten toestaat in haar woningen en de daarbij horende bergingen. De huurder had moeten begrijpen dat de verhuurder het aanwezig hebben van een combinatie van de aard en omvang van de aangetroffen voorwerpen, zou opvatten als strijdig met goed huurderschap en dat dit voor de verhuurder aanleiding zou zijn om de huurovereenkomst te willen laten eindigen. (…) Het hof beschouwde de aangetroffen voorwerpen niet als een relatief summiere verzameling van voorwerpen. De aard, omvang en combinatie van voorwerpen duiden op een verzameling die is bedoeld voor beroepsmatige hennepteelt. Dat bleek ook uit de kennisgeving van inbeslagneming van de politie, te weten “In berging complete inventaris voor het inrichten van een hennepkwekerij aangetroffen”. Verder is het hof van oordeel dat de enkele aanwezigheid van de genoemde ‘complete inventaris voor het inrichten van een hennepkwekerij’ al het risico meebrengt dat deze inventaris op enig moment in deze huurwoning of in een andere huurwoning van de verhuurder daadwerkelijk wordt gebruikt. De verhuurder hoeft het bestaan en voortduren van dat risico niet te accepteren. (…) De ontbinding van de huurovereenkomst is weliswaar ingrijpend, maar dat geldt voor elke huurder wiens huurovereenkomst ontbonden wordt, en is bovendien een gevolg van de tekortkoming van de huurder in de nakoming van de huurovereenkomst. Het ligt daarom op de weg van de huurder om de gevolgen van de ontbinding van de huurovereenkomst, zo nodig met hulp van hulpverlenende instanties, te dragen.

Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch achtte in haar arrest van 25 augustus 2015 ECLI:NL:GHSHE:2015:3314  het opslaan van 357 stekjes van hennepplanten in een berging onvoldoende voor ontbinding van de huurovereenkomst. Het hof is uiteraard van mening dat het gehuurde niet bestemd is om te worden gebruikt voor criminele en strafbare activiteiten. Een goed huurder hoort geen hennepstekjes op te slaan voor doorvoer. De onderhavige handelwijze en het strafbare feit ten tijde van het gebruik van het gehuurde acht het hof, mede gelet op de aard daarvan zoals hiervoor vastgesteld (opslag voor doorvoer), en de omvang (drie kartonnen dozen hennepstekjes) te gering van betekenis om het door verhuurder gewenste gevolg te bewerkstelligen.
Het door het hof te ‘s-Hertogenbosch gestelde past in de algemene regel dat van ontbinding van een overeenkomst slechts sprake is als de schuldenaar tekortschiet in de nakoming van de overeenkomst en de tekortkoming ontbinding rechtvaardigt.

Het gerechtshof  ‘s-Hertogenbosch besliste in haar arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:3692) dat vijf “hennepstruiken” van ruim anderhalve meter hoog in de achtertuin van een huurwoning niet als geringe hoeveelheid voor eigen gebruik gekwalificeerd dient te worden. Het hof wees de vordering tot ontbinding en ontruiming toe. Het hof beargumenteerde dit als volgt: als in een huurwoning of in een daarbij behorende achtertuin meer hennep wordt geteeld dan een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, is sprake van risico’s op het ontstaan van stankoverlast, vrees voor verloedering van de woonomgeving en gevoelens van onveiligheid bij buurtbewoners. Het roept voorts het risico in het leven van het bezoek van criminelen aan het gehuurde. Of die risico’s zich daadwerkelijk realiseren is daarbij niet doorslaggevend. Daarom leverde het in een achtertuin van een huurwoning van deze corporatie kweken van meer hennep dan een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, een tekortkoming op in de nakoming van de huurovereenkomst. Het hof tekende hier ook bij aan dat het al jarenlang een vast beleid is van woningbouwverenigingen om, ter voorkoming van de bovengenoemde risico’s, streng op te treden tegen de kweek van hennep in huurwoningen of in de bij die woningen behorende tuinen. Dit beleid mag inmiddels bij huurders bekend worden verondersteld. Het feit dat de huurder in de strafrechtelijke procedure ook is veroordeeld voor het aanwezig hebben van de hennepplanten wees er overigens op dat ook door de strafrechter niet was aangenomen dat de hennep een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik betrof. In dit geval is dus geen aanleiding gezien voor toepassing van het strafrechtelijke gedoogbeleid voor het kweken van geringe hoeveelheden hennep voor eigen gebruik. Het hof vond deze omstandigheid voldoende om de overeenkomst te ontbinden.

Voor een afweging van de belangen van de huurder tegenover de belangen van de verhuurder – zoals bij de opzegging van woonruimte wordt toegepast – is in het kader van ontbinding van de overeenkomst geen plaats. In het arrest van 9 december 2005 van de Hoge Raad LJN: AU3255, Hoge Raad , C04/249HR komt heel goed tot uitdrukking dat toerekenbaarheid voor ontbinding van de overeenkomst niet van belang is.
Artikel 7:231 lid 2 BW schept de mogelijkheid aan de zijde van de verhuurder om de overeenkomst buitengerechtelijk te kunnen ontbinden. De toetsing of deze ontbinding terecht wordt voorgesteld, dient aan de hand van de criteria die de Hoge Raad heeft geformuleerd over de “tenzij beperking” in haar hieronder te noemen arrest van 28 september 2018 beoordeeld te worden. Vaak lijkt dit op een afweging van belangen wat niet bij de ontbinding hoort. Toch is deze afweging of de overtreding de ontbinding  rechtvaardigt anders dan een belangenafweging ex artikel 7:274 BW.  De Hoge Raad heeft zich in haar arrest van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1810) moeten buigen over de vraag of er aan een ontbinding van een huurovereenkomst van een sociale huurwoning zwaardere eisen gesteld dienen te worden vanwege de schaarste van deze woning. In dit uiterst leerzame arrest legt de Hoge Raad de “tenzij beperking” in artikel 6:265 BW uit.  Voor een afweging in het kader van de “tenzij beperking” verwijs ik naar dit arrest.

Voor de volledigheid meld ik hierbij dat artikel 13b Opiumwet wel de burgemeester de bevoegdheid geeft om woningen of lokalen te sluiten in geval van strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot handel in en productie van (hard)drugs, maar dat dit niet zal kunnen leiden tot buitengerechtelijke ontbinding op basis van artikel 7:231 lid 2 BW. In dit artikel staat dat buitengerechtelijk kan worden ontbonden indien ‘‘door gedragingen in zodanig gebouw in strijd met artikel 2 of 3 van de Opiumwet is gehandeld en het desbetreffende gebouw deswege op grond van artikel 13b van die wet is gesloten’’. De mogelijkheid van buitengerechtelijke ontbinding heeft daarom alleen betrekking op het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren, aanwezig hebben en vervaardigen van hard- en softdrugs (artikel 2 en 3 Opiumwet) en niet op de strafbare voorbereidingshandelingen (artikel 10a en 11a Opiumwet). De verhuurder dient daarom goed te kijken naar de reden waarom de burgemeester de locatie heeft gesloten. Als de sluiting betrekking heeft op de strafbare voorbereidingshandelingen (artikel 10a en 11a Opiumwet), dan kan de burgemeester wel deze locatie sluiten, maar is het niet mogelijk de huurovereenkomst om deze reden buitengerechtelijk te ontbinden.

Ik leg dit nu dus anders uit dan dat ik tot op maart 2019  heb gedaan. Ik was toen van mening dat in artikel 7:231 lid 2 BW al een toetsing in verband met de “tenzij beperking” zat opgenomen. Ik ben nu van mening dat hiervan geen sprake is. Het is natuurlijk wel zo dat er een grote kans bestaat dat de rechter akkoord gaat met de buitengerechtelijke ontbinding als de omstandigheden zich voordoen op grond waarvan de overeenkomst buitengerechtelijk kan worden ontbonden, dan wanneer deze omstandigheden zich niet voordoen. Net zoals de door de wet geboden mogelijkheid om een overeenkomst door de verhuurder buitengerechtelijk te kunnen ontbinden op grond van artikel 7:210 BW, waarbij het partijen wel duidelijk is dat de overeenkomst niet in stand kan blijven, zal dit doorgaans ook bij de sluiting door de burgemeester het geval zijn. Dit neemt niet weg dat er toch door de rechter een toetsing plaats zal dienen te vinden. Deze toetsing zal er soms toe kunnen leiden dat de ontbinding ten onrechte is aangevoerd.

Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft op 14 augustus 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:3407) een beslissing moeten nemen inzake ontruiming van een woning na sluiting ervan door de burgemeester vanwege de aanwezigheid van (onder meer) hennep. De verhuurder heeft de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden op grond van artikel 7:231 lid 2 BW.  De kantonrechter had verder geoordeeld dat de sluiting van het gehuurde door de gemeente op grond van artikel 13b Opiumwet voldoende is voor buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst. Gegeven deze omstandigheden achtte de kantonrechter de kans dat het besluit tot sluiting onherroepelijk wordt, voldoende aannemelijk. Indien het besluit alsnog zou worden vernietigd, dan is voorzien in de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen. Het hof beoordeelde dat de hoeveelheid hennep die bij de huurder was geconstateerd voldoende was om sluiting van het gehuurde te rechtvaardigen. Dat betekende dat de hoeveelheid hennep die bij de huurder was aangetroffen ruimschoots de hoeveelheid overtrof die binnen de grenzen van het thans gehanteerde gedoogbeleid viel. De beoordeling dient ex nunc te worden gedaan. De buitengerechtelijke ontbinding is volgens het hof gerechtvaardigd en kan door de verhuurder worden gevorderd als het voldoende aannemelijk is te achten dat het besluit tot sluiting onherroepelijk zal worden. Het hof was met de kantonrechter van oordeel dat dit het geval was.

Het hof heeft in dit arrest een afweging in het kader van de “tenzij beperking” negatief voor de huurder uit laten pakken. Voor de basis van deze belangenafweging kan worden gekeken naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1810). In dit arrest legt de Hoge Raad de “tenzij beperking” in artikel 6:265 BW uit. De grens tussen de afweging van belangen die in het kader van de opzegging geldt en die niet voor de ontbinding geldt en de afweging van belangen die in  het kader van de “tenzij beperking” geldt, is dus niet zo duidelijk te trekken. In de praktijk zal het er op neer komen dat de afweging van belangen op beide gronden elkaar overlappen.

Energieverbruik door hennepteelt voor rekening van de verhuurder/contractant van de energieleverancier
Het is ook nog van belang op te merken dat de verhuurder aansprakelijk is voor het gebruik jegens de energieleverancier als de gebruiker stroom heeft afgetapt vóór de meter en de aansluiting op naam van de verhuurder staat. De energieleverancier is van mening dat degene op wiens naam de aansluiting staat onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen om geknoei met de meterkast te voorkomen. In de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 16 juli 2008 LJN: BD8247, Rechtbank ‘s-Hertogenbosch , 165600 komt de rechter in rechtsoverweging 3.4 tot dit oordeel. In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam van 16 juli 2008 LJN: BD8732, Rechtbank Rotterdam , 290444 / HA ZA 07-2091 werd een verhuurder aansprakelijk gehouden voor gemanipuleer van de elektriciteitsmeter door de huurder. De rechtbank overwoog als volgt: Dat de verhuurder niet heeft voorkomen dat de elektriciteitsmeter in het pand van de verhuurder zodanig was gemanipuleerd dat het mogelijk was dat elektriciteit werd verbruikt zonder dat dit door de elektriciteitsmeter werd geregistreerd levert een tekortkoming in de nakoming van deze zorgplicht op. Ook indien -zoals door de verhuurder gesteld maar door Eneco (energieleverancier) betwist- een huurder gebruik maakte van het pakhuis, had de verhuurder voor legaal gebruik en bescherming tegen manipulatie in te staan jegens Eneco. Deze tekortkoming kan de verhuurder worden toegerekend, nu deze krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Dat de verhuurder, zoals hij stelt, het pakhuis en de bovenwoning verhuurde en nog net voor kerst in 2005 geen onregelmatigheden in het pakhuis heeft geconstateerd, doet er niet aan af dat schade, ontstaan ten gevolge van de gemanipuleerde elektriciteitsmeter, voor zijn rekening en risico moet komen.
In dezelfde zin oordeelde ook de rechtbank Rotterdam in haar vonnis van 11 juni 2008 LJN: BD9506, Rechtbank Rotterdam, 290443 / HA ZA 07-2090 en 299058 / HA ZA 08-136. In de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 april 2010 werd in een zaak tussen een leverancier van energie (niet zijnde verhuurder) beoordeeld welk geschat verbruik voor rekening van de contractant kon komen wegens illegaal gebruik van de installatie ten behoeve van de hennepteelt. De berekening over het verbruik in dit vonnis kan naar analogie worden toegepast op het verbruik tussen de huurder en de verhuurder en/of het verweer dat contractant in een huurrelatie met de energieleverancier kan voeren LJN: BM3858, Rechtbank Haarlem, 158671 / HA ZA 09-867 . De verhuurder doet er dus goed aan na te gaan met wie hij in zee gaat. Bovendien is het met het oog op aansprakelijkheid van de contractant in verband van energiefraude door een huurder of een derde, raadzaam de huurder zelf het contract met de energieleverancier te laten sluiten.

Verhuurder strafbaar op grond van de Opiumwet
In het vorige onderdeel besprak ik de mogelijkheid dat de verhuurder jegens de energiemaatschappij aansprakelijk kan zijn wegens het gebruik van de aansluiting ten behoeve van de hennepkwekerij door de huurder. Dit is vooral mogelijk als de verhuurder onvoldoende zorg heeft betracht bij het achterhalen van de identiteit van de huurder.

Vanaf maart 2015 kunnen verhuurders strafbaar zijn indien zij hadden kunnen weten of wisten dat hun huurwoning gebruikt wordt voor hennepteelt en/of de voorbereiding dan wel het faciliteren ervan. De grondslag van deze aansprakelijkheid ligt bij artikel 11a van de Opiumwet. In dit artikel staat namelijk dat “hij die stoffen bereidt, bewerkt, verwerkt (…) dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of een geldboete van de vijfde categorie”. Concreet betekent dit een mogelijke gevangenisstraf van maximaal 3 jaar of een geldboete van maximaal € 81.000.

De wetgever heeft een artikel aan de Opiumwet toegevoegd, waardoor de sluitingsbevoegdheid wordt verruimd door de burgemeester ook de bevoegdheid te geven om woningen of lokalen te sluiten in geval van strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot handel in en productie van (hard)drugs. In artikel 13b Opiumwet wordt daarom de volgende passage toegevoegd: “een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3, of artikel 11a voorhanden is”. Deze sluitingsbevoegdheid is verruimd om de burgemeester in staat te stellen om de uit het drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen en nadelige effecten van productie en distributie van drugs tegen te gaan.

Verhuur van bedrijfsruimtes en woningen wordt dus – in elk geval op grond van de toelichting – wel beschouwd als een mogelijke voorbereidende handeling als bedoeld in de Opiumwet. Deze strafbaarstelling geldt voor degene die niet weet, maar ernstige reden heeft om te vermoeden dat bijvoorbeeld het gehuurde pand gebruikt wordt voor deze doeleinden. Het is niet duidelijk waar de grens ligt tussen een ernstig vermoeden en niet kunnen weten. De wetgever beschrijft weliswaar dat de aansprakelijkheid geldt in situaties waarin het niet anders kan zijn dan dat de betrokkene zich bewust is geweest van de criminele bestemming van de voorbereidingsmiddelen. Dit heeft iets tegenstrijdigs. Als de verhuurder weet dat het gehuurde voor illegale activiteiten wordt gebruikt, dan ga ik ervan uit dat de verhuurder deze ruimte niet zou hebben verhuurd. Dit geldt ook voor makelaars die bemiddelen bij de verhuur van panden waar een dergelijke plantage wordt aangetroffen.

De Opiumwet tracht door deze regeling de verhuurder bewuster te maken van de verantwoordelijkheid bij het beschikbaar stellen van bedrijfsruimte. Doorgaans zal de verhuurder niet bewust het gehuurde ten behoeve van de hennepteelt aan de huurder ter beschikking stellen. Het zal er dus op neer komen dat de verhuurder aansprakelijk zal zijn in de gevallen dat hij beter op had moeten letten. Deze oplettendheid wordt verlangd zowel bij het sluiten van de huurovereenkomst als gedurende de huurperiode. Zo is het voor de doorsnee verhuurder ondoenlijk om een potentiële huurder te screenen. Het mag van de verhuurder wel worden verwacht dat van de huurder een uittreksel uit de BRP (voorheen uittreksel uit het GBA) en/of een KVK-uittreksel mag worden verwacht. Als deze papieren ontbreken, kan de verhuurder een verwijt worden gemaakt. Als de huur altijd contant wordt betaald, kan dit ook een vingerwijzing zijn van illegale activiteiten.

De wetgever is daarnaast van mening dat van de verhuurder verwacht mag worden dat hij tijdens de huurperiode onderzoek verricht naar het gebruik van het gehuurde en de ontplooide activiteiten in het gehuurde. Er mag dus van een verhuurder enige vorm van onderzoek en opmerkzaamheid worden verwacht. De mate waarin opmerkzaamheid verwacht mag worden, is ook afhankelijk van het verhuurde object. Van de verhuurder zal worden verwacht meer aandacht te besteden aan een afgelegen loods, waar weinig sociale controle is. De verhuurder zal opmerkzaam moeten zijn wie de sleutel ophaalt, wie de huur betaalt, of de huurder is ingeschreven bij de gemeente, etc. Van een kantoorgebouw op de Zuid-As te Amsterdam zal van de verhuurder minder opmerkzaamheid worden verwacht dan van de zo juist genoemde afgelegen loods. Het zal voor een corporatie vrijwel ondoenlijk zijn om alle woonruimte op het gebruik van hennep te controleren. Als er overduidelijk een henneplucht is op te merken of als tijdens de winter tussen alle besneeuwde daken één dak niet met sneeuw bedekt raakt, dan zal de verhuurder hier ook opmerkzaam op moeten zijn. De verhuurder wordt geacht signalen van de buren op te pakken. Denk aan warmte, geluids- of wateroverlast. De wetgever heeft aangeven dat het hierbij gaat om situaties waarin het niet anders kan zijn dan dat de gedragingen als omschreven in artikel 11a Opiumwet zijn begaan terwijl betrokkene zich bewust is geweest van de criminele bestemming van de genoemde voorbereidingsmiddelen (zoals Growshops). Volgens de memorie van toelichting bij de Opiumwet ontstaat de strafbaarheid doordat betrokkene weet dat een en ander bestemd is om de overtredingen van artikel 11, derde of vijfde lid, van de Opiumwet te plegen, maar ook in de gevallen waarin betrokkene ernstige redenen heeft om zulks te vermoeden. Het bewijs van een “ernstige reden om te vermoeden” kan soms uit de gedraging zelf worden afgeleid, maar meestal zullen de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaats gevonden daarvoor (mede) bepalend zijn. Aan de hand van het type goed of dienst waar het om is gegaan, al dan niet in combinatie met de (kring van) personen aan wie de goederen of diensten zijn geleverd en de wijze waarop en de plaats waar dat is gebeurd, kan bewezen worden geacht dat betrokkene een ernstig vermoeden had, dat deze bestemd waren voor de illegale productie en handel in verboden middelen. Tuincentra en land- en tuinbouwcentrales zullen zich ervan bewust moeten zijn dat er door het verdwijnen van growshops mogelijk een groeiende vraag ontstaat naar producten die in de illegale hennepteelt worden gebruikt en zullen daarmee rekening moeten houden bij hun bedrijfsvoering. Ook van hen wordt derhalve een kritische blik verwacht. In de praktijk zal de strafbaar stelling meevallen. Een en ander is immers moeilijk te controleren. Het kan naar redelijkheid en billijkheid niet van de tuincentra verwacht worden dat zij elke klant die bij wijze van spreken een zak potgrond en plantgroeimiddel koopt, controleren. Van een corporatie kan ook niet in redelijkheid worden verwacht dat elke woning regelmatig wordt gecontroleerd. Van een particuliere verhuurder die één woning verhuurt, kan iets meer oplettendheid, dan wel betrokkenheid bij de verhuring worden verwacht dan van een grote verhuurder.

Eigenaar/verhuurder aansprakelijk voor illegale stroomafname door de huurder?
Ook als de huurder contractant van de energieleverancier is, dan is de rechtbank Breda, sector kanton Breda, in haar tussenvonnis van 26 november 2008 LJN: BG5393, Rechtbank Breda, 190072 HA ZA 08-957 van mening dat de eigenaar/verhuurder aansprakelijk kan zijn voor de schade van een energieleverancier wegens illegale stroomafname door de huurder van een bedrijfspand.
De rechtbank is van mening dat de verhuurder, onder de in het geding genoemde omstandigheden, de identiteit van de huurder voorafgaande aan de huurovereenkomst vast had moeten stellen. Het ontbreken van een dergelijk controle zou strijdig met de zorgvuldigheid kunnen zijn, waardoor de verhuurder jegens de energieleverancier aansprakelijk zou kunnen worden voor de schade als gevolg van illegale stroomafname door de huurder. De rechtbank is van mening dat de verhuurder extra alert had moeten zijn bij de verhuring van units in een complex, waarin eerder een hennepkwekerij was aangetroffen.
De verhuurder kan volgens de rechter onrechtmatig jegens de energieleverancier hebben opgetreden door niet de identiteit van de huurders vast te stellen voorafgaande aan het sluiten van de huurovereenkomst, als er eerder in het complex een hennepkwekerij is aangetroffen (wat door de verhuurder wordt betwist). In rechtsoverweging 3.7 van deze uitspraak formuleert de rechter dit als volgt:“Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat – indien zou komen vast te staan dat op 21 mei 2005 een hennepkwekerij is aangetroffen in unit 20D – de conclusie dient te luiden dat [gedaagde] onrechtmatig jegens Essent heeft gehandeld. Dit is anders indien [gedaagde] alsnog stukken in het geding zou brengen waaruit blijkt dat hij de identiteit van de huurder van unit 20 wel heeft vastgesteld en gecontroleerd (tenzij hij die unit aan dezelfde persoon zou hebben verhuurd als degene aan wie hij eerder unit 20D had verhuurd)”Huurgeschil.nl vindt de rechtbank met deze uitspraak erg kort door de bocht gaan. Huurgeschil.nl vraagt zich af welk causaal verband tussen vaststelling van de identiteit van een huurder en de aanwezigheid van een hennepkwekerij bestaat. Enige vragen die al snel opkomen luiden als volgt. Hoe zit het met deze onderzoeksplicht in bepaalde probleemwijken? Is door een dergelijk onderzoek het genoemde gebruik van een gehuurde ruimte te voorkomen? Bij het onderzoek naar strafbare feiten (bijvoorbeeld geknoei met de energiemeter in verband hennepteelt) doet het probleem zich voor dat de verhuurder de woning niet zonder toestemming van de huurder mag betreden als hij dit niet met de huurder is overeengekomen (bijvoorbeeld in de algemene voorwaarden).

Is binnentreden van een woning zonder toestemming van de huurder mogelijk?

Kan een verhuurder eisen toegang tot een woning te krijgen om een woning regelmatig te contoleren op bijvoorbeeld hennepteelt?

Als we naar het huurrecht kijken dan is er in artikel 7:223 BW het volgende geregeld over de toeging tot de woning:  “De huurder van een onroerende zaak of een gedeelte daarvan is, indien de verhuurder tot verhuur na afloop van lopende huur of tot verkoop wenst over te gaan, verplicht te dulden dat aan de zaak de gebruikelijke kennisgevingen van het te huur of te koop zijn worden aangebracht, en aan belangstellenden gelegenheid te geven tot bezichtiging.”

Het is dus duidelijk dat de verhuurder in de situatie van een aflopende huur of bij verkoop van de woning van de huurder kan verlangen dat deze meewerkt met  bezichtigen en met kennisgevingen aan de woning. Artikel 7:223 BW betreft regelend recht. Je zou daarom veronderstellen dat de verhuurder in afwijking van deze bepaling kan verlangen dat ook in andere gevallen dan verkoop of verhuur van de woning door de huurder toegang tot de woning verleend moet worden.

Hierbij moet bedacht worden dat in artikel 7:220 lid 1 BW al is geregeld dat de huurder toegang tot het gehuurde moet verlenen als er sprake is van dingende werkzaamheden. Als er dus dringende werkzaamheden worden uitgevoerd, dan kan de verhuurder dus eisen dat de huurder toegang tot de woning verleent. Artikel 7:220 BW bevat eveneens regelend recht.

Nu zowel artikel 7:223 BW als artikel 7:220 BW regelend recht bevat is het de vraag of de verhuurder in afwijking van de artikel 7:223 BW en 7:220 BW een bepaling in het huurcontract op kan nemen inhoudende dat op eerst verzoek van de verhuurder de huurder toestemming moet verlenen om de woning te inspecteren. De verhuurder kan een dergelijke bepaling noodzakelijk achten om te kunnen  kijken of de huurder zich heeft voorzien van een hennepkwekerij. De verhuurder zal een dergelijk onderzoek ook nuttig kunnen vinden om na te gaan of er sprake is van onderhuur.

Het civiele recht lijkt geen beletsels op te werpen om een dergelijke bepaling in het huurcontract op te laten nemen, waarbij de huurder zich verplicht om op verzoek van de verhuurder de woning voor een onderzoek beschikbaar te stellen.

Artikel 12 van de Grondwet levert wel een probleem op om een dergelijk uitgebreide regeling te kunnen effectueren. In lid 1 dit artikel staat immers het volgende vermeld: “Het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen.”

Het huurrecht bepaalt in artikel 7:223 BW en artikel 7:220 BW respectievelijk dat in het kader van verkoop of opvolgende verhuring van een woning, of van dringende werkzaamheden de huurder aan de verhuurder toegang moet verlenen. Als de verhuurder deze artikelen in de huurovereenkomst heeft aangevuld, dan betreft dit geen wettelijke regeling op grond waarvan de huurder de verhuurder toegang tot de woning moet verlenen. Als de verhuurder wordt verdacht van het houden van een hennepkwekerij, dan is het wel mogelijk dat de politie op aanwijzing van de burgermeester de woning zonder toestemming van de huurder kan betreden. Daarnaast is voor het binnentreden overeenkomstig artikel 12 lid 1 Grondwet een voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden vereist door de personen die daartoe zijn aangewezen, behoudens bij de wet gestelde uitzonderingen.

Daarnaast geldt artikel 2 Algemene wet op het binnentreden (Awbi). In dit artikel is bepaald dat voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging is vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De deurwaarder mag niet tegen de wil van de bewoner binnentreden anders dan voor het doel van een ontruiming (Rechtbank Amsterdam 18 april 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ9407).

Verder wordt gewezen op artikel 4 Algemene wet op het binnentreden. Conform deze wet zijn alleen de personen als genoemd in deze wet bevoegd zonder toestemming van de huurder deze woning te betreden in het kader van een onderzoek naar strafrechtelijke feiten. Ook als in een contract een uitbreiding van artikel 7:223 BW staat opgenomen, dan loop je tegen deze beperkingen aan, evenals de beperkingen van de Grondwet bij het willen binnentreden van de woning zonder toestemming van de huurder. Dit is ook bevestigd door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond in haar uitspraak van 12 april 2011 (ECLI:NL:RBROE:2011:BQ1147).

In verband met het binnentreden van een woning heeft de rechtbank Amsterdam in een vonnis van 23 oktober 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:7771) eveneens een beslissing moeten nemen over de vaag of de huurder mee diende te werken aan een (onaangekondigde) woninginspectie door de verhuurder.

In de huurovereenkomst was de een bepaling op genomen: “Huurder is ermee bekend dat op grond van de Opiumwet het telen van hennep en/of het exploiteren van een hennepkwekerij strafbaar is. Het is huurder uitdrukkelijk verboden om in het gehuurde en in bij het gehuurde behorende onroerende aanhorigheden hennep en/of aanverwante plantjes/producten te telen/kweken en/of om hennepkwekerijen te (doen of laten) exploiteren en/of om hennep of aanverwante producten op te slaan, in welke omvang en mate dan ook. Huurder erkent en aanvaardt dit verbod.”

In de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst staat nog het volgende:

“Verhuurder en alle door hem aan te wijzen personen zijn gerechtigd het gehuurde na overleg met huurder op werkdagen tussen 08.00 uur en 17.30 uur te betreden voor inspectie van de staat van het gehuurde voor de in 10.3 tot en met 10.6 genoemde werkzaamheden en voor taxaties. In noodgevallen is verhuurder gerechtigd ook zonder overleg en/of buiten genoemde tijdstippen het gehuurde te betreden.”

De verhuurder was – zonder voorafgaand overleg – bij de huurder aan de deur geweest om een inspectie in het gehuurde uit te voeren. Zij wenste daarbij onder meer te onderzoeken of sprake was van hennepteelt. De huurder had de verhuurder de toegang tot de woning ontzegd.

De verhuurder vorderde dat huurder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zou worden tot het verlenen van zijn medewerking aan periodieke inspectie van het gehuurde en de verhuurder daarbij op ieder door haar gewenst moment, al dan niet aangekondigd, de toegang tot de woning te verschaffen, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per keer dat de huurder weigert zijn medewerking te verlenen aan de door de verhuurder gewenste inspectie.

Naar het oordeel van de rechter werd door de verhuurder niet gesteld dat er sprake was van een noodgeval, maar wenste de verhuurder  zonder aanleiding – steeksproefgewijs – binnen te mogen treden in de woning, zonder dat de huurder daarvan vooraf op de hoogte is gesteld of daarmee heeft ingestemd. Voor een dergelijke bevoegdheid bestaat naar het oordeel van de rechter geen rechtsgrond. Een dergelijke bevoegdheid is niet contractueel overeengekomen en maakt onevenredig inbreuk op het recht op privacy en het huurgenot van huurder. De vordering wordt dan ook afgewezen

De verhuurder stelde nog dat de kans bestaat dat zij bestuursrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld voor eventueel onrechtmatig gebruik van de woning, omdat zij wist of kon weten dat het pand onrechtmatig werd gebruikt. Nu zij, buiten noodgevallen, niet de bevoegdheid heeft om zonder toestemming van de huurder de woning te betreden, valt echter niet in te zien dat, zonder meer, geoordeeld kan worden dat zij in dat geval wist of had kunnen weten dat de woning onrechtmatig werd gebruikt.

Naar het oordeel van de rechter viel niet in te zien dat grond bestaat om te kunnen concluderen dat de verhuurder ook de bevoegdheid om zonder toestemming van de huurder in de woning binnen te treden toe zou moeten komen zonder dat sprake is van een noodgeval. Deze bevoegdheid zou een te grote inbreuk zijn op het in artikel 10 en 12 van de Grondwet gegarandeerde recht op privacy van de huurder in de woning en daarmee op zijn huurgenot. Gezien al het voorgaande werd de vordering van de verhuurder afgewezen.

Op grond van bestendige rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0180) mag op grond van de Woningwet van de eigenaar van een pand worden gevergd dat hij zich “tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het door hem verhuurde pand wordt gemaakt”. Als er bij de huurder in een later stadium een hennepkwekerij wordt aangetroffen en de verhuurder in een eerder stadium een procedure heeft gevoerd om toegang tot de woning te krijgen, dan heeft de verhuurder in ieder geval wel een argument om de bestuurlijke boete af te wenden als daarmee duidelijk is dat de verhuurder zich voldoende inspanningen heeft getroost om te voorkomen dat er bij de huurder een hennepkwekerij zou worden geplaatst. Dat geldt lijkt mij met name het geval als de verhuurder Als de verhuurder de huurder bij aanvang van de overeenkomst kritisch heeft gecontroleerd. De ABRvS oordeelde weliswaar op 5 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX6504) in rechtsoverweging 5.1 dat “het recht op privacy van een huurder niet in de weg hoeft te staan aan het kunnen controleren van het eigendom van de verhuurder”, doch dit lijkt niet te worden gestaafd door de dagelijkse praktijk gezien de inhoud van dit vonnis en het hieronder te behandelen vonnis. Als de verhuurder het gehuurde niet op basis van een verdenking van het handelen in strijd met de huurovereenkomst mag binnetreden, dan valt de verhuurder voor het controleren op het juiste gebruik van het gehuurde niets te verwijten.

De rechtbank midden-Nederland heeft in haar vonnis van 7 februari 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:488) beslist dat de rechter niet bevoegd is om de verhuurder te machtigen om de woning te betreden zonder toestemming van de huurder. De gerechtsdeurwaarder is bevoegd de woning te betreden tegen de wil van de huurder, in de gevallen die in de wet zijn bepaald.

Hier was door de verhuurder in het huurcontract de bepaling opgenomen dat de huurder de verhuurder te allen tijde in de gelegenheid zal stellen het gehuurde op technische en andere gebreken te controleren. De verhuurder was in deze procedure van mening, dat nu partijen waren overeengekomen dat de huurder de verhuurder desgevraagd toegang tot de woning zal verschaffen om deze te controleren op gebreken, de verhuurder van die verplichting in rechte nakoming kon vorderen.

De kantonrechter is van oordeel dat op grond van artikel 12 lid 1 van de Grondwet is het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner alleen geoorloofd in die gevallen bij of krachtens de wet bepaald. In artikel 2 Algemene wet op het binnentreden (Awbi) is bepaald dat voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging is vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

De kantonrechter was voorts van oordeel dat zij niet bevoegd is om de verhuurder te machtigen zich toegang tot de woning te verschaffen, om deze zonder toestemming van de huurder te inspecteren (artikel 3 Awbi). Volgens het civiele recht is de gerechtsdeurwaarder bevoegd een woning zonder toestemming van de bewoner te betreden in specifieke, in de wet omschreven situaties, namelijk in het kader van beslaglegging (artikel 444 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)) en bij de reële executie van een ontruimingsvonnis (artikel 555 e.v. Rv). In dit geval is van beslaglegging echter geen sprake, terwijl de verhuurder ook niet op grond van artikel 558 Rv (gedeeltelijke en tijdelijke) ontruiming heeft gevorderd. De gevorderde machtiging van de verhuurder om zich toegang tot de woning te verschaffen werd daarom afgewezen.

Het is de vraag of de verhuurder wel een inspectie had kunnen realiseren als de contractuele bepaling waarmee artikel 7:223 BW was uitgebreid meer concreet was ingevuld. Ik denk bijvoorbeeld aan een bepaling waarin een huisbezoek wordt aangekondigd, dan wel dat een onaangekondigd onderzoek naar hennep mogelijk is bij gerechtvaardigde verdenking dat in of nabij het gehuurde hennepteelt plaatsvindt. Een verhuurder moet immers het gehuurde regelmatig inspecteren op correct gebruik. Doet een verhuurder dat niet, dan kan deze worden verweten dat deze tekort is geschoten ter zake de informatieplicht ten aanzien van het gebruik van het gehuurde (Raad van Staten, uitspraak 7 april 2010 ECLI:NL:RVS:2010:BM0180). Echter, zoals hierboven al opgemerkt loopt de verhuurder tegen de beperkingen op die de Grondwet, het EVRM en de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) aan. Ik kan mij wel voostellen dat als de huurder activiteiten verricht waardoor het gehuurde gevaar en/of de omgeving gevaar loopt, dat de verhuurder in verband met de veiligheid van de omgeving de rechter kan verzoeken hem te machtigen binnen treden. Als het gaat om controle of het gehuurde al dan niet onderverhuurd wordt, dan kan de weigering van de huurder om inspectie toe te staan ertoe leiden dat de de huurder méér moet doen dan gemotiveerd stellen dat hij de gehuurde woning nog altijd zelf bewoont (zie in het hoofdstuk: De positie van de onderhuurder” het onderdeel: “De bewijslastverdeling“.

Als er sprake is van een ernstige verdenking van een hennepteelt, dan kan de verhuurder de gemeente hierover wel tippen, maar dan loopt de verhuurder wel het gevaar dat het gehuurde een paar maanden wordt gesloten. Zie hierover het onderdeel: “Burgemeesterssluiting en ontbinding” in dit hoofdstuk.

2.b. Short stay in een (sociale)huurwoning

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 13:23:16

Met short stay wordt bedoeld het verhuren van woonruimte gedurende één of twee dagen aan toeristen die een bepaalde stad willen bezoeken waarin het gehuurde is gelegen.
Short stay wordt ook als alternatief voor het boeken van hotelruimte gezien. Voor de mensen die van deze ruimte gebruik maken is het huren van een tijdelijke woning in een mooie stad vaak extra leuk,omdat er een korte termijn gebruik gemaakt kan worden van tijdelijke huisvesting gelegen op een unieke locatie.
Huurders van deze woonruimte die op deze wijze wensen onder te verhuren plaatsen vaak hun woning op websites, die in short stay zijn gespecialiseerd. Op deze sites wordt vaak een historie van verhuring, dan wel een beoordeling van de verhuurde woning gegeven.Mensen realiseren zich niet altijd dat dit een vorm van onderverhuring is die doorgaans in het huurcontract is verboden. Daarnaast verdienen de huurders met deze verhuring vaak een redelijke vergoeding. Verhuurders van sociale huurwoningen maken ook bezwaar tegen het maken van een verdienmodel van een sociale huurwoning.

Volgens minister Blok hebben woningcorporaties de wettelijke taak om mensen met een laag inkomen te voorzien van passende huisvesting. Om te kunnen voorzien in deze taak hebben zij instrumenten tot hun beschikking, waarmee ze daar waar dat nodig is een lagere huurprijs kunnen vragen dan marktconform. De huurders van deze woningen profiteren van een lage huurprijs van sociale woningen. Daarom ligt het niet in de rede om deze woningen voor toeristische verhuurdoeleinden te gebruiken. Hij vindt het dan ook niet passend als een woningcorporatie in zijn beleid de mogelijkheden biedt om sociale huurwoningen voor toeristische verhuurdoeleinden in te zetten (Zie kamerbrief van Minister Blok van 7 juli 2016 over het mogelijke toestaan door woningcorporaties van verhuring door huurders via Airbnb).

De voorzieningenrechter te Amsterdam heeft in haar vonnis van 22 oktober 2014 ( ECLI:NL:RBAMS:2014:7231) een zaak moeten beoordelen over een short stay verhuring door de huurder van geliberaliseerde woonruimte. De huurder had in strijd met een overeengekomen beding dat het gehuurde niet aan derden in gebruik mag worden gegeven de woning desondanks voor short stay gebruikt.

De verhuurder vorderde in kortgeding ontruiming van het gehuurde vooruitlopend op een bodemprocedure (in een kort geding kan geen ontbinding van de overeenkomst worden gevorderd). De rechter oordeelde over het punt van short stay verhuring het volgende: onderverhuur is – behoudens toestemming van de verhuurder, welke in onderhavig geval niet aannemelijk is geworden – in strijd met de artikelen 1.1 en 1.3 van de algemene bepalingen behorend bij de huurovereenkomst. In zoverre is sprake van een tekortkoming aan de zijde van de huurder. Nu het commerciële, telkens kortdurende verhuur aan toeristen betreft, waarvoor de huurder een in vergelijking met de feitelijke huurprijs (zeer) hoge huurprijs in rekening brengt, kwalificeert de onderverhuur als een zodanige tekortkoming dat voorshands geoordeeld wordt dat deze tekortkoming in een bodemprocedure zal leiden tot een ontbinding van de huurovereenkomst. Het is dan ook gerechtvaardigd om op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van de voorziening zoals gevorderd.

De rechter heeft hierbij niet eens betrokken dat hier ook sprake kan zijn van een bedrijfsmatig gebruik van het gehuurde. In de dagvaarding is dat punt kennelijk niet eens ter sprake gebracht. Dit zou ook een punt van bezwaar geweest kunnen zijn. De rechter maakt wel een opmerking over de verdiencapaciteit van de huurder met deze woning. De rechtstreekse reden om de woning te kunnen ontruimen is gelegen in het feit dat de huurder de woning in strijd met de overeengekomen bedingen in het huurcontract aan derden in gebruik heeft gegeven.

Dit moet voor huurders een waarschuwing zijn. Het is een enorm risico om een woning op deze wijze te exploiteren. Het lange termijn resultaat (ontruiming) zal het korte termijn resultaat (enige extra verdiensten) immers volledig teniet doen.

De rechtbank te Rotterdam was in haar vonnis van 6 november 2015 ( ECLI:NL:RBROT:2015:7899 ) van mening dat de verhuring van een gedeelte van de sociale woonruimte door een huurster geen reden was om de huurovereenkomst te ontbinden. In het huurcontract was verboden het gehuurde aan derden in gebruik te geven. Huurster huurde reeds 21 jaar de woning. Huurster had gedurende de periode 19 januari 2014 tot 8 december 2014 delen van haar sociale huurwoning via Airbnb verhuurd aan 42 verschillende huurders. De verhuurde perioden beliepen maximaal een week. Huurster bewoonde gedurende de perioden van verhuring zelf ook de woning. Er was geen sprake van overlast De rechter was van oordeel dat de huurder in strijd met het verbod een deel van de woning aan derden in gebruik had gegeven. Er was daarom sprake van een tekortkoming zijdens de huurder. De verhuur van (huur)woningen via een website als Airbnb is echter naar het oordeel van de rechter een nieuw fenomeen, dat in zoverre afwijkt van het klassieke beeld van onderverhuur dat in beginsel slechts sprake is van kortstondige onderverhuurperiodes aan (voornamelijk) toeristen, die elders hun hoofdverblijf hebben, in tegenstelling tot het voor langere tijd onderverhuren aan woningzoekende derden. De bezwaren tegen beide soorten van onderverhuur lopen dan ook uiteen. Het verbod in de algemene bepalingen uit 1994 kan geacht worden tegen de klassieke wijze van onderverhuur gericht te zijn. Dit roept de vraag op in hoeverre het voor huurders ogenblikkelijk duidelijk moet zijn dat ook verhuur via Airbnb onder het verbod van onderverhuur valt en dat dit tot ontbinding van de huurovereenkomst kan leiden. Daarnaast is het belang van verhuurders om deze verhuur tegen te gaan, gelet op de maatschappelijke discussie daarover en de (beperkte maar) uiteenlopende jurisprudentie over dit onderwerp, niet zonder meer gegeven. Dat is anders ingeval de huurder zijn hoofdverblijf verplaatst ten gunste van de onderverhuur van de volledige huurwoning. Door die handelwijze wordt een sociale huurwoning gebruikt door een derde partij die daarvoor niet op de juiste wijze in aanmerking is gekomen. De huurwoning wordt daardoor onttrokken aan de sociale woningmarkt. Van die situatie is in casu geen sprake, nu huurster haar hoofdverblijf in de woning heeft behouden gedurende de verhuurperiodes. Het enkele belang dat huurders niet behoren te profiteren van sociale huurwoningen is in de omstandigheden van het geval onvoldoende om ontbinding van de reeds 21 jaar durende huurovereenkomst te rechtvaardigen (zie rechtsoverweging 3.15). Voor dat oordeel weegt zwaar dat van eerdere voorlichting van verhuurster aan haar huurders over haar standpunt ten aanzien van verhuur via Airbnb of vergelijkbare websites niet is gebleken, terwijl huurster direct na de eerste aanzegging van verhuurster haar verhuuractiviteiten heeft gestaakt.
De kantonrechter merkt ten overvloede op dat naarmate in de publieke berichtgeving duidelijker wordt dat sociale verhuurders deze wijze van onderverhuur via Airbnb of vergelijkbare sites niet aanvaarden en dat zij bij inbreuk ontbinding van de huurovereenkomst nastreven, of indien zij huurders daarover hebben geïnformeerd, de waardering van de aard of omvang van de inbreuk anders kan uitpakken. Ook in deze uitspraak ontkwam de huurder op het nippertje aan een ontbinding van de overeenkomst. Als de huurder nogmaals in strijd met het huurcontract tot verhuring overgaat, dan zou deze rechter ook tot ontbinding overgaan, omdat het de huurder nu duidelijk moet zijn geworden dat deze wijze van gebruik van de woning niet door de verhuurder wordt geaccepteerd.

De huurster die haar geliberaliseerde woning via de website Airbnb vier maal had verhuurd kroop door het oog van de naald toen de verhuurder in kortgeding ontruiming van de woning vorderde. De vordering werd door de voorzieningenrechter te Amsterdam in haar vonnis van 26 mei 2015 ( ECLI:NL:RBAMS:2015:3903 ) afgewezen. De huurster was zelf bij drie verhuringen in de woning blijven wonen. Bij één verhuring was zij één nacht elders gaan slapen. De rechter achtte de tekortkoming niet ernstig genoeg om ontbinding in een bodemprocedure te kunnen rechtvaardigen. De rechter wilde dus niet in kortgeding de ontruiming vooruitlopend op een beslissing in een bodemprocedure uitspreken, omdat hij ontbinding van de overeenkomst in een bodemprocedure niet aannemelijk achtte. De rechter was van oordeel dat de maatschappelijke ontwikkeling van Airbnb verhuring nog niet geheel was uitgekristalliseerd. Een andere woningcorporatie in Amsterdam (De Key) had zich immers de open vraag gesteld of deze vorm van gedeeltelijke onderverhuring wel zo onwenselijk was. Verder had de verhuurder over deze nieuwe ontwikkeling van het gebruik van de woning geen voorlichting aan de huurders verstrekt. De verhuurder had daarmee de grenzen van het gebruik van de woning op deze wijze niet voldoende duidelijk gemaakt. De rechter vond de tekortkoming daarom onvoldoende om ontruiming in kortgeding uit te spreken. Minister Blok heeft zich in een kamerbrief van 7 juli 2016 negatief uitgelaten over de wenselijkheid van verhuring via Airbnb door huurders van sociale woonruimte. De minister is daarom van mening dat woningcorporaties de wettelijke taak hebben om mensen met een laag inkomen te voorzien van passende huisvesting. Om te kunnen voorzien in deze taak hebben zij instrumenten tot hun beschikking, waarmee ze daar waar dat nodig is een lagere huurprijs kunnen vragen dan marktconform. De huurders van deze woningen profiteren van een lage huurprijs van sociale woningen. Daarom ligt het niet in de rede om deze woningen voor toeristische verhuurdoeleinden te gebruiken. Ik vind het dan ook niet passend indien een woningcorporatie in zijn beleid de mogelijkheden biedt om sociale huurwoningen voor toeristische verhuurdoeleinden in te zetten.
Tegenwoordig hebben veel verhuurders al wel informatie over deze vorm van gebruik op hun website gepubliceerd. Hierbij wordt uitdrukkelijk te kennen gegeven dat deze vorm van gebruik niet wordt toegestaan. Tegenwoordig zou deze zaak in een soortgelijk geval voor de huurder dus slechter af kunnen lopen.

De rechtbank te Amsterdam oordeelde in haar vonnis van 30 mei 2016 ( ECLI:NL:RBAMS:2016:3568) eveneens dat de tekortkoming bestaande uit de verhuring van een sociale huurwoning via de site Airbnb door de huurder onvoldoende ernstig was om tot ontbinding van de tussen partijen bestaande overeenkomst over te gaan. De vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde werd daarom niet toegewezen. Ook hier was sprake van een gesloten huurovereenkomst met de gebruikelijke bedingen waarin onderverhuring van het gehuurde en/of ingebruikgeving van het gehuurde was verboden.
Van omwonenden had de verhuurder klachten ontvangen met betrekking tot overlast die wordt ondervonden van de toeristen waar de huurder het gehuurde aan in gebruik heeft gegeven. Daardoor handelde de huurder in strijd met de verplichtingen uit de huurovereenkomst.
De huurder heeft als verweer aangevoerd dat zij niet wist dat dit niet was toegestaan. Verder stelde de huurder dat zij bij de eerste brief van de verhuurder de vakantieverhuur direct had gestaakt. Verder stelde de huurder als verweer dat van een klassieke wijze van onderverhuur als bedoeld in de algemene voorwaarden dan wel van bedrijfsmatige verhuur geen sprake was. Er was enkel sprake geweest van kortstondige verhuurperioden aan toeristen. De toeristen hadden hun hoofdverblijf in het land van herkomst en de huurder had en heeft haar hoofdverblijf in het gehuurde. Wanneer de woning werd verhuurd, verbleef de huurder op zolder waar zij een slaapkamer heeft. Er kon volgens de huurder dan ook niet gesproken worden van een overtreding van artikel 1.3 van de algemene bepalingen, aangezien dit artikel niet ziet op een verbod op vakantieverhuur aan toeristen.
De rechter stelde vast dat de huurder het gehuurde gemiddeld eenmaal per maand via de website Airbnb had onderverhuurd aan toeristen. Daarmee had de huurder in strijd gehandeld met de huurovereenkomst en de algemene bepalingen en stond vast dat zij was tekortgeschoten door zonder toestemming van de verhuurder het gehuurde onder te verhuren aan derden.
De rechter achtte het aannemelijk dat de huurder zich tot de ontvangst van de brief van de verhuurder van 1 september 2015 niet heeft gerealiseerd dat onderverhuur via de website Airbnb contractueel niet was toegestaan, mede doordat veel van haar vrienden op dezelfde wijze hun woning onderverhuurden aan derden en deze wijze van ingebruikgeving afwijkt van de klassieke wijze van onderverhuur.
Ook achtte de rechter het van belang dat de huurder het gehuurde ten tijde van de onderverhuur zelf is blijven bewonen en in het gehuurde haar hoofdverblijf heeft gehouden zodat geen sprake is geweest van onttrekking van de woning aan de woningmarkt.
In dit verband werd de maatschappelijke discussie over verhuring via Airbnb, waarover ook door de kantonrechter te Rotterdam is geoordeeld in haar vonnis van 6 november 2015 ( ECLI:NL:RBROT:2015:7899 ), in dit vonnis betrokken. Al met al leverde deze verhuring onvoldoende tekortschieten op om ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen.

Wet schuldsanering natuurlijke personen doorkruist ontruimingsvonnis

Laatst bijgewerkt op 2018-06-23 om 13:18:54

De Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen en is in het leven geroepen voor mensen die financieel zelfstandig niet meer uit de schulden komen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een huurder een pakket schulden heeft opgebouwd, waardoor hij niet meer instaat is om de huur te betalen. Door de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen zal de lopende huur afgedragen worden van het inkomen van de huurder en zal ten aanzien van de opgebouwde schulden een regeling worden getroffen, waarvan de aflossing gedurende drie of vijf jaar plaats dient te vinden. Als er na die periode een restschuld overblijft wordt deze kwijt gescholden.

Om in aanmerking te komen voor een schuldsanering op basis van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen zal de schuldenaar eerst de volgende actie moeten ondernemen.
Eerst moet de schuldenaar zich wenden tot de Gemeentelijke kredietbank (GKB) of de Sociale Dienst in de gemeente waarin de schuldenaar woont om een schuldhulpverleningtraject te starten. Dit wordt ook het minnelijk traject genoemd. Op basis van artikel 285 lid 2 FW is de gemeente, of een door hen aangewezen instantie, verplicht mee te werken aan het opstellen van de verklaring die toegang kan geven tot de wettelijke schuldsanering. Mocht het afgeven van de verklaring geweigerd worden dan kan een klacht worden ingediend bij de schuldhulpverlenende instantie, de gemeente (het College van Burgemeesters & Wethouders) en/of de Nationale Ombudsman.

De instantie die deze schuldhulpverlening uitvoert moet voldoen aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wet op het consumentenkrediet. Als deze instantie niet aan deze voorwaarden voldoet, kan er uit het minnelijke traject geen aanvraag worden gedaan (artikel 288 lid 2b FW). Een schuldhulpverlener maakt een inventarisatie van de schuldeisers en de hoogte van de schulden. Daarna probeert hij een akkoord te bereiken met de schuldeisers. Dit akkoord houdt concreet in dat de schuldeisers wordt aangeboden dat een gedeelte van de schuld voldaan zal worden tegen kwijtschelding van de rest van de vordering. Wanneer alle schuldeisers akkoord gaan met dit aanbod, is het minnelijk traject gelukt. De schuldenaar komt dan niet toe aan een aanvraag conform De Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen De schuldenaar betaalt dan gedurende een vastgestelde periode via de schuldhulpverleningsinstelling maandelijks een bedrag aan de schuldeisers en daarmee is de kous af.

Als één of meerdere schuldeisers niet akkoord gaan, wordt het minnelijk traject als mislukt beschouwd en wordt dit traject als beëindigd beschouwd. De schuldhulpverlener stelt dan een verzoekschrift op naar de rechtbank met als bijlage een verklaring door de schuldenaar. Beide stukken moeten door de schuldenaar worden ondertekend. Daarna zal de rechtbank deze stukken beoordelen. In artikel 288 lid 2 FW staat wanneer het verzoek afgewezen dient te worden. Enkele weken na indiening van het verzoekschrift vindt een oproeping voor een zitting plaats. Tijdens de zitting vraagt de rechter de schuldenaar om aanvullende informatie en wordt uitgelegd welke verplichtingen de schuldenaar aangaat als deze tot De Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen wordt toegelaten.

Gedurende het traject staat de huurder onder toezicht van een bewindvoerder welke is toegewezen door de rechter. Deze zorgt er samen met de huurder dat het saneringstraject zo goed mogelijk doorlopen wordt.

Als de huurder in een traject van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen terecht komt heeft dit een verstrekkend effect voor de verhuurder die huurovereenkomst wenst te ontbinden en een ontruiming van het gehuurde wenst te bewerkstellingen. De verhuurder kan het gehuurde namelijk niet zonder meer ontruimen als er een schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard.

Volgens artikel 305 FW levert een tekortkoming door de huurder in de nakoming van een financiële verplichting, voortvloeiend uit de huurovereenkomst met betrekking tot zijn woonruimte, welke tekortkoming plaatsvond vóór de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, geen grond op voor opzegging of ontbinding van de huurovereenkomst.

Als er al eerder een vonnis tot ontruiming van de woonruimte wegens een dergelijke tekortkoming uitgesproken vóór de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, dan wordt de tenuitvoerlegging van het vonnis opgeschort voor de duur van de schuldsaneringsregeling, mits de lopende huurpenningen tijdig worden voldaan. De huurovereenkomst wordt voor de duur van de schuldsaneringsregeling verlengd. Dit wordt een moratorium genoemd. Pas als de regeling niet correct wordt nagekomen kan de verhuurder het gehuurde ontruimen.